Читать книгу Dokter Helmond en zijn vrouw - Jacobus Jan Cremer - Страница 12

ZESDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ofschoon het déjeuner in De Gouden Arend in vele opzichten der beschrijving overwaardig mocht heeten, vooral dewijl het verschil van maatschappelijke positie der gasten overvloedige stof tot karakterstudie bood;—een kwalijk verbloemde onrust van het bruidspaar, en het gedurig heimelijk op zijn horloge zien van den generaal, werken—misschien wel gelukkig—aanstekelijk, en, wie er van de gasten of misschien van de bedienden lust in heeft, hij moge van het déjeuner vertellen, een déjeuner, zóó rijk en zóó netjes als er in De Gouden Arend nooit te voren een gegeven was, doch wij—we zwijgen ervan. Misschien droeg de voortreffelijkheid van het déjeuner er toe bij om de onrustige neergedrukte stemming van den generaal te verhoogen; hij mocht zich althans overtuigd houden dat hij gisterenavond met de vijftig gulden zijn berekening als gastheer slecht gemaakt had.

De reiskoffers der jonggehuwden zijn reeds vroeger in twee afzonderlijke vertrekjes van het logement gebracht. In die vertrekjes zullen ze zich nog haastig verkleeden, om er mede aan ouders of betrekkingen die, evenals zij, tersluiks den feestdisch zullen verlaten, een zoen of handdruk ten afscheid te geven. Van Debeckes laatste vleiende, een weinig ondeugende woorden aan den feestdisch, heeft Eva volstrekt niets gehoord. August had haar zooeven zeer zachtjes toegefluisterd:

“’t Is over halftwee; we zullen nu maar ineens, zoo ongemerkt....”

“Dan moet jij maar ’t eerst....” heeft Eva teruggefluisterd.

Eva glimlachte naar Debeckes zij, zonder echter te weten waarover hij sprak, en ving tegelijk van zuster Louise een hartelijk knikje op, ’twelk ze beantwoordde, maar zonder juist veel aan ’t zusje te denken dat ze wel liefheeft maar, dat toch altijd zoo iets.... zoo iets heel anders heeft gehad.

“Jawel, daar broeit iets Louise;” zegt Thomas Van Hake, die naast Louise Armelo zit.

“Nee guns, nóg niet. Zie maar, Helmond eet nog chipolata.”

“Ja maar, ’t is halftwee, en.... Wil je een stukje van de taart Louise?”

“Een heel klein stukje. Nee nee, foei! een beetje kleiner.” En dan eensklaps met het oog naar het midden der tafel: “Guns, zie, ze zijn al gevlogen; hun stoelen staan leeg!”

Toen de Romphuizer groote torenklok het klikke over tweeën deed hooren, waren de koffers der jonggehuwden reeds op de vigilante van De Zonsberg geladen, en voor den fellen regen door een lederen kleed bedekt. Willem en Hendrik hadden nu, op bevel van den generaal, hun regenjassen aan. De oude koetsier—die “vrij wat meer parade op den bok dan op de been maakt”—zat, recht als een kaars, regen en storm te tarten, even kordaat als “de groote keizer” weleer de rampen braveerde van een bloedigen krijg. Een knecht uit De Arend heeft, met de hand aan het portier bij de vigilante postgevat. Hendrik, die de parapluie moet droog houden, staat in de voordeur, en werpt nogmaals een blik in de breede hotelgang.—Boven moeten er ramen of deuren zijn geopend, want eensklaps zuigt een geweldige tocht, zoodat een openstaande zijdeur in het voorhuis met kracht wordt dichtgeworpen, en de ganglantaarn schudt, en de pui-glazen rinkelen van den slag.

Er klinken voetstappen op de trap en in het achterhuis.

In het halflicht van de vrij donkere gang beweegt zich nu van verre een kleine groep. In ’t midden ervan bevinden zich twee personen, die niet rechtstreeks onderscheiden wie het zijn die hen nog om strijd de hand drukken. De groep nadert, en schijnt eensklaps vaneen te scheuren. Uit haar midden komen ze snel naar voren, de beide personen die men zooeven ten afscheid de hand gaf.

Ternauwernood heeft Hendrik den tijd om zijn parapluie op te steken. In een oogwenk was een schoone jonge vrouw hem terzij en voorbijgesneld. Ofschoon hij geen oogenblik draalde, zoo zal het bruinzijden dak haar echter niet beschutten; een nijdige windvlaag slaat onder het scherm, en, als Eva, ofschoon op den voet door haar echtvriend gevolgd, nochtans zonder zijn steun, in de vigilante vliegt, dan spant Hendrik al zijne krachten in teneinde het omgeslagen en weerbarstig klapperende stuk in zijn voegen terug te brengen.

“Helmond! Hel....mond!” roept een vrouwenstem op den natten dorpel van De Gouden Arend. De geroepene ziet om. ’t Is mevrouw Armelo die met den zakdoek boven haar feestmuts, nogmaals, inweerwil van regen, storm en toeschouwers, haar roepen herhaalt.

Helmond die zich niet zonder moeite staande houdt, en met een licht overjasje aan, in een oogenblik dreigt nat te worden, wendt zich schielijk om, en de oogen voor den snijdenden regen half dichtgeknepen, gaat hij de stoeptreden weer op, nadert de wenkende dame, en dan:

“Hadt u nog iets mevr.... mama?”

En mevrouw Armelo had nog iets. Och ja! Haar oogen vestigden zich smeekend op den beminden schoonzoon. En dan, aarzelend, bijna onhoorbaar:

“Och August, zul je bedenken dat ze mijn mijn kind is! O zul je, zeg!?”

August gaf de begeerde verzekering met een zeer plechtigen oogwenk, ofschoon hij volstrekt niet begreep wat zijn bedenken dat Eva bepaald een kind van mevrouw Armelo was, bijzonders tot haar geluk zou bijdragen. Bovendien in oprechtheid gesproken, of zij een dochter van háár of van een andere was, hoewel er op dit punt geen de minste twijfel bestond—’t is hem in deze oogenblikken volmaakt onverschillig.

Goddank! die fooi aan den natten logementsbediende dat was het laatste. Het portier werd dichtgesmeten; het raampje ijlings door hem opgehaald; Coco en Victor schoten voorwaarts; en, nogmaals Goddank! nu was hij alleen—alleen met zijn wijfje!

—Hoe! ze heeft haar heerlijk hoofdje afgewend?

“Eva! mijn engelachtig vrouwtje!”

Zij antwoordt niet.

Stil, ze schreit. ’t Zal beter zijn dat hij haar een oogenblik geheel aan haar zelve overlaat.—Hoe zal een jonge man gepaste woorden vinden op het oogenblik dat de vrouw zijner keuze haar ouders en magen ja allen verlaat, om hém te behooren geheel en al, hém dien ze slechts kent uit gulden dagen.

Neen, Helmond zal een oogenblik zwijgen; haar zenuwen zijn geschokt, en hoe licht kon een onbedachtzaam woord bederven wat hij juist goeds er mee te bewerken dacht.

Dat besluit wordt spoedig gewijzigd. Een frissche koelte, meent hij, zal haar wel goeddoen.

“Zullen we het raampje wat neerlaten lieve; een klein beetje aan de zij waar geen wind is?”

Bijna onhoorbaar en snikkend klinkt het:

“Och.... ’t is.... mij....”

“Zeker goed niewaar?” vult Helmond aan: “Ja ’t zal beter zijn.... Wacht!”

Maar, er kwam zooveel regen naar binnen dat Eva ijlings onder ’t schreien door, haar keurig reiskleed van grijs alpaka terugtrok, en August aanstonds het raampje weer dichtdeed.

Dokter Helmond is een vijand van spiritus en andere opwekkende middelen. Hij heeft ze niet bij zich. Nu het frissche luchtbad niet kon aangewend worden, nu keert hij tot zijn eerste besluit terug; legt zijn hand vertrouwelijk op de hare, en zwijgt.

En Eva houdt haar lief gelaat nog altijd afgewend, en haar schreiend snikken wordt sterker.

In een groot half uur zal men het eerstvolgende spoorstation te Briesborg bereikt hebben. Indien Eva zoo doorschreit dan zou men het haar straks terdeeg kunnen aanzien; ’t publiek maakt zoo spoedig zijn gevolgtrekkingen, en.... Helmond slaat den arm om haar middel; haalt haar nader tot zich, en dan;

“Mijn wijfje is nu toch gelukkig niewaar?”

Zij vlijt haar hoofd op zijn schouder, en ’t klinkt met een nokkenden zucht:

“Och.... August!”

“’t Zijn bijzondere, heel bijzondere oogenblikken in ons leven,—mijn eigen aangebeden vrouwtje!”

Zij ziet hem met haar beschreide oogen onweerstaanbaar liefdevol aan, en barst dan opnieuw in een luider snikken uit.

Eva Armelo is nooit geweest wat men zenuwachtig of overgevoelig noemt. Er zijn er zelfs die haar wel eens van hardheid en ongevoeligheid hebben beschuldigd. Vraag nu aan Eva Helmond niet waarom ze schreit. Ze zou het niet geheel onder woorden kunnen brengen. August heeft het naar waarheid gezegd: “’t zijn bijzondere, heel bijzondere oogenblikken.” En ofschoon Eva zichzelve dan ook geweld doet om dien “dwazen tranenstroom” te bedwingen—misschien dewijl ze vreest dat haar August den oorsprong ervan onjuist verklaren zal, misschien ook omdat ze aan glurende passagiers in station en spoorwagen denkt—telkens overmeestert haar weer dat “onverklaarbare” ’t welk haar gemoed vervult, en snikkend zegt ze:

“Waarlijk, ik kan het niet helpen August; ik weet niet hoe het.... komt.... en toch....” Eva kon niet eindigen. “En toch, ik ben zoo gelukkig;” heeft ze willen zeggen.

Maar dat geluk was immers de oorsprong dier tranen niet. Velerlei gewaarwordingen werkten voorzeker te zamen om een fiksche natuur als de hare een oogenblik van streek te brengen.—De zekerheid dat ze heden afscheid van haar blonde jeugd heeft genomen, mocht haar een traan in het oog gebracht, en de voorstelling eener wel lachend afgebeelde maar toch geheimzinnige toekomst, kan haar voor een wijl den blos van het aangezicht verjaagd en met ernst hebben vervuld, doch, voor dat zenuwachtig en langdurig snikken moest er een andere oorzaak zijn; althans bij een jonge vrouw als Eva Helmond-Armelo.

Niet straffeloos speelt men met de natuur, niet zonder wraak laat zij zich geweld aandoen.—Den ganschen dag heeft Eva zich beheerscht om te schijnen wat ze niet was.—In het oog van allen die haar zagen moest ze de heldin van den dag wezen, en ondanks den blik van welgevallen, waarmee ze zichzelve des morgens in haar feestgewaad beschouwde, heeft ze al spoedig, en tot het einde toe, een gevoel gehad alsof men haar de vreugd van dezen dag misgunde, en voor ’t meerendeel de hulde onthield, waarop ze met het volste recht mocht aanspraak maken. Ja zij weet het zeker: ’t is de houding van den generaal Van Barneveld geweest, die zoo doodelijk op de feestgenooten gewerkt, en haar als met looden hand heeft neergedrukt. Zoo ooit dan kreeg ze op haar trouwdag de zekerheid, dat die man met zijn streng—misschien aristocratisch voorkomen, een schriel, onwellevend mensch, en bepaald haar vijand was. Wat heeft hij op dezen dag voor zijn pleegzoon gedaan? Hij heeft hem vernederd in het liefste wat hij bezat, in zijne bruid, in zijn jonge echtgenoote. ’t Is slechts de baron Debecke geweest die haar een paar malen iets vleiends over haar uiterlijk en trouwtoilet heeft gezegd. Niet, dat haar “de laffe vleierij van zulk een oud man”—in ’t geringste aangenaam was; neen, maar ’t heeft den blik van den generaal te sterker doen spreken, den blik die niet op haar rusten kon, zonder dat men de vraag er op las: Wat zou in ’shemelsnaam zulk een toilet wel gekost hebben!

Neen, niets ter wereld heeft die man gedaan om het trouwfeest van zijn pleegzoon eenigen luister bij te zetten. Niets! Zijn rijtuigen, zijn kleeding, de totale absentie van andere leden zijner familie dan de houterige ofschoon goedaardige Jacoba—terwijl juist twee dagen later een zuster van den generaal zou komen logeeren—dat alles, maar inzonderheid zijn indigne uitdrukkingen in die kosterskamer, ze hebben haar immers ten volle overtuigd, dat ze recht heeft om dien zoogenaamden hoogstverstandigen en degelijken man, een bekrompen despoot en haar vijand te noemen. Niemand, niemand weet het wat het haar gekost heeft om zich goed te houden; schijnbaar vroolijk, lachend en tevreden te zijn, ter wille van dien braven August—die nochtans voor de lompheden van zijn oom gesloten oogen en een bijna aan zwakheid grenzend geduld heeft gehad.

Deze overspanning nu was de hoofdbron van Eva’s overvloedige tranen.

Of er misschien in haar binnenste nog iets anders roerde dan het gevoel van miskenning, waardoor haar het zoet van den schoonsten feestdag was vergald....? Zooveel is zeker, toen Eva straks haar prachtig trouwkleed voor haar net eenvoudig reisgewaad had verwisseld, toen voelde ze zich als van een drukkenden last ontheven.

Tegen den avond van dienzelfden dag, terwijl de trein het laatste station vóór Amsterdam verliet, was het noodweer bedaard. De maan “had het opgetrokken”, en de natuur was tot haar vroegere kalmte teruggekeerd.

Binnen een compartiment van de eerste klasse zaten twee personen zeer dicht naast elkaar, met de handen vast ineengesloten, slechts bespied door het vriendelijk-stralende aangezicht ’twelk zooveel onstuimigs had naar boven gehaald.

“Ja August, oom Van Barneveld wil ik achten en liefhebben. Ja, ik ben een dwaas kind geweest. Was ik ijdel misschien? Maar op zulk een dag! Och August, als ik slecht of niet lief ben, zeg het mij gerust; over oom zal ik anders spreken, dat beloof ik je mijn beste man!”

Nu dokter Helmond zonder eenig geweld zulk een schitterende overwinning heeft behaald, nu wil hij zijn triumf op die aangebedene niet vieren, en in deze oogenblikken het allerminst. Vaster klemt hij haar aan het hart, en dan, in schier overspannen verrukking:

“Ja Eva, oom zal je kennen en waardeeren. Waarachtig hij zal mij nog jaloersch maken met zijn liefde voor mijn engel!”

“Die arme oom!”

“Hij moet erkennen dat mijn liefste, de nederigheid zelve is, waar ze bij haar vollen rijkdom van schoonheid en talenten nog wil aanzien en goedvinden wat buiten haar ligt: als ze zelfs één éénig wezen wil zijn met den eenvoudigen kleinsteedschen medicus.”

“Hoe dan.... als jij nu dwepen gaat!” fluistert Eva na een lange omhelzing: “Heb ik niet juist mijn dokter genomen omdat hij uitblonk, omdat ik met hem schitteren zou. Mijn lieve professor!”

Toen Eva zich bij deze woorden alweder de liefdetolken op het gelaat voelde drukken, en, naar buiten ziende, de bleeke maan achter een voorbijschuivend wolkje verdwijnen zag, toen—ze wist niet hoe het kwam—toen dacht ze vluchtig aan Donerie; en ze hoorde hem zeggen—dat hij haar liefhad; maar.... ze weet niet wat ze geantwoord heeft.

De vigilante, die Helmond en zijn jonge vrouw in de groote Amstelstad, sluis op- sluis af, naar hun hotel bracht, had er geen weet van welk een bijzondere vracht ze reed. De eerste schenker in Het Keizershof had er al spoedig het zijne van. Oogknipjes aan confraters, en bijzondere beleefdheid voor mevrouw, zeiden genoeg. Maar, de beleefdheid zou niet van langen duur zijn. Toen hij had boven gebracht ’tgeen Helmond heeft besteld, toen verlangde men niets meer, niets niemendal, en hoorde de schenker na ’t verlaten der kamer nog maar alleen—dat de deur van binnen ofschoon tamelijk zachtjes, op het slot werd gedaan.

Dokter Helmond en zijn vrouw

Подняться наверх