Читать книгу Dokter Helmond en zijn vrouw - Jacobus Jan Cremer - Страница 11
VIJFDE HOOFDSTUK.
ОглавлениеDe plechtigheid der kerkelijke inzegening is afgeloopen. Volgens Romphuizer gewoonte zullen de jongelieden zich nu aanstonds met hun gezelschap naar de pronkkamer van het met de kerk verbonden kostershuis begeven, om er, voor ’t eerst zonder vreemde oogen, begroet te worden als man en vrouw.
Bij dat heengaan, terwijl het orgel nog zijn tonen door den straks verlaten tempel zendt, voelt de jonge echtgenoot den arm van zijn Eva in den zijne beven, en ziet hij dat groote tranen haar in de oogen blinken. Sterker dan te voren drukt hij den arm van het innig geliefde wezen, van zijne vrouw. Ja, hij verstaat die tranen; hij gevoelt wat het zeggen wil voor het fijngevoelige maagdenhart, om den draad te zien afgesneden die haar hechtte aan het schoone tijdperk der blonde jeugd, ofschoon dan ook een hechtere band, en voor een heerlijker toekomst, gesloten was.
Helmonds sterkere ondersteuning kon echter niet verhinderen dat Eva, juist bij het afstappen van het meergenoemde Deventer tapijt over een omgeslagen punt ervan struikelde, en misschien zou gevallen zijn, indien zij zich niet aan een lans van het koorhek had vastgegrepen.
Tot haar eer moet gezegd worden, dat het zoo uitdrukkelijk door haar begeerde tapijt, tot nog toe geen oogenblik haar opmerkzaamheid had getrokken. Nu ze er over gestruikeld was, nu glimlachte ze vluchtig door hare tranen heen, en zag naar den gescheurden witglacé handschoen, die zoo onverhoeds de lans had gegrepen.
“Nee lieve August, volstrekt niet;” zegt Eva in antwoord op een half angstig belangstellend vragen van den man, die zijn grootste en pas verworven schat een oogenblik in gevaar heeft gezien; sloeg toen den blik naar boven, waar, zooals ’t haar toescheen, de orgeltonen elkaar omarmden en zich ophoopten alsof ze niet scheiden konden; en—ze dacht weer aan den avond toen een jonkman met bruine oogen en donkere krulharen een Cavatine voor haar speelde, en haar zeide, dat hij die op den dag van haar terugkomst in Romphuizen gemaakt had....
“Mijn lief best vrouwtje is toch wel wat geschrokken;” fluistert Helmond.
“Nee August, waarlijk niet. Een oogenblik misschien; maar nu is ’t heelemaal voorbij mijn beste; heelemaal!”
’t Verwonderde August minder, maar het ergerde hem des te meer dat oom Van Barneveld tot nu toe de eenige is die, na de kerkelijke plechtigheid, noch zijn bruid noch hem een woord heeft toegesproken. Die koets uit De Gouden Arend moest er schuld aan zijn. Nu ja, maar dat was kleingeestig.—Kleingeestig was het reeds dat oom zoo bang voor zijn eigen koets is geweest dat hij haar, bij zulk een gelegenheid, niet wilde missen, alleen omdat het wat regende. Maar, nóg kleingeestiger mocht het heeten dat in oogenblikken als deze, wanneer de neef—het pleegkind van wien men zegt zooveel te houden—den gewichtigsten stap van zijn leven heeft gedaan, wanneer hij een engel van schoonheid en lieftalligheid geheel de zijne mag noemen, dat in zulke oogenblikken de “liefhebbende pleegvader” geen heilwenschend woord, ja zelfs geen zoen en handdruk voor het jonge echtpaar overheeft, en dit alleen omdat een nette bruid haar trouwkleed niet graag ineens bederven wil, en daarom een schrikkelijk beslijkte vigilante wegzendt teneinde er een ander rijtuig voor in de plaats te nemen. Helmond zal zijn ergernis zoo goed mogelijk verbergen.
“Oom heeft ons al op ’t stadhuis gefeliciteerd Eva;” fluistert hij terug op een aanmerking daarover van hare zijde.
“’t Gezelschap dier heeren schijnt hem bijzonder te bevallen;” herneemt Eva: “Nee, ’t is wat erg.... zie, nu moet hij dien onuitstaanbaren neef Lieder nog aanspreken. Nee lieve, ik vind het zachtst genomen lomp! Als ik niet zoo in-gelukkig was dan zou ik me boos kunnen maken.”
Kippelaan die—dank zij zijn straks gegeven fooi—in de kosterskamer is binnengedrongen, en, dewijl hij de jongelieden ongemerkt is genaderd, hun snel gesproken woorden voor een deel heeft opgevangen, vindt het nu een uitmuntend geschikt oogenblik om zijne hartelijke belangstelling nogmaals op alle manieren te betoonen:
“Tot in lengte van dagen hoorje!—Mevrouw Helmond, mijn enorm compliment! Ik weet amice, dat je op deelneming gesteld bent. Jawel, jawel daar is een mensch op gesteld. Ik weet het, je zoudt ’t me kwalijk hebben genomen indien je me hier niet gezien hadt; jawel, en ik zelf zou het me kwalijk hebben genomen. Parole! A-propos amice! bekend dat ze in De Arend gemeene champagneglazen hebben. Wil je d’r anderhalf dozijn? Mevrouw Helmond, wil je? Gerust! Ze zijn nog van mama’s kant, de Parladotti’s. M’n neef de professor had er nooit fijner gezien. Je bent met vijftien personen aan tafel niewaar?”
“Dankje Kippelaan, dankje bepaald.”
“Anders van harte gemeend! A-propos, dat schoot me nog in: Van Dins de stationschef is een vriend van me: perfecte kerel. Ik zal ’em gaan vragen of ie een afzonderlijke coupée voor je open wil houen.—Eerste niewaar? Naar Rotterdam niewaar? Enfin we zullen dat wel plooien.—Nee, nee, geen complimenten; met alle plezier.—Met den trein van drieën, of....?”
Zonder dat Eva of Helmond het hadden bemerkt was dominee Hoogerberg, die hen bij de inzegening recht hartelijk heeft toegesproken—nu van toga en bef ontdaan—de kamer ingetreden.
Van Barneveld heeft op zijn komst gewacht. Het geluk van dat jonge paar—van dien pleegzoon in ’t bijzonder—ligt hem na aan het hart. Hij gevoelt dat zijn terughouding in deze oogenblikken hen pijnlijk moet aandoen; doch, veinzen kan hij niet. Hij is ontstemd, zeer ontstemd. ’t Zijn kleinigheden, welzeker, altemaal kleinigheden, maar juist op dezen dag moeten ze hem met bezorgdheid voor de toekomst vervullen. Bij het rijden van het stadhuis naar de kerk was het hem gebleken dat mevrouw Helmond de vigilante van De Zonsberg niet voldoende is geweest. En dan: In het laatste kwartier heeft mijnheer Lieder uit Amsterdam de voorzorgen van Eva’s moeder verijdeld, want, onwillekeurig eenigszins in ’t nauw gebracht, doordien hij van mijnheer Wolf “den veearts” heeft gesproken, “wiens zwager ongetwijfeld die fraaie verlakte laarzen had gemaakt”, is hij mede tot de gemoedelijke ofschoon ongevergde verklaring gekomen, dat hij zelf te Amsterdam ondermeester op een der stadsarmenscholen was. Neen, het deed er niet toe wat die menschen waren; Eva was de dochter van een man die het tot officier had gebracht, en als zoodanig kon Helmonds huwelijk geen directe mésalliance genoemd worden, doch, als daar iets leeft in den mensch om telkens met geweld iets meer te willen schijnen dan hij is; als men dan—en zelfs op dezen hoogstgewichtigen dag—dien toeleg bij de familie Armelo ten sterkste ziet uitkomen; als hij Eva’s toilet nauwkeurig beschouwt, een toilet dat in Romphuizen na dezen dag zeker nooit meer gedragen kan worden; als hij.... Maar genoeg, hij heeft op dominee gewacht; door een weinig te wachten eer hij een woord tot de jonggehuwden sprak, heeft hij zich zelven wat kalmer gestemd, maar ’tgeen hij op het hart heeft dat moet hij zeggen, of anders—anders zou hij die jonge schoone vrouw niet den vaderlijken zoen kunnen geven, zoals hij er een aan het “ander ik” van zijn geliefden pleegzoon verschuldigd is.
Op Hoogerberg toegetreden, zegt de generaal nu tamelijk luid, als verzocht hij daardoor meer algemeene aandacht, terwijl zijn stem, ofschoon er het metaal van den hoofdofficier in gevonden wordt, toch een zekere beroering verraadt:
“Dominee, ik heb gewacht met de jonggehuwden, na uw inzegening toe te spreken totdat je zoudt tegenwoordig zijn. Allereerst wou ik je de hand drukken, om je te toonen hoezeer ik de goede woorden waardeer, die je tot hen gesproken hebt.—’t Was een waar gezegde, al is het niet nieuw misschien, dat het huwelijksgeluk —ja alle geluk—in waardeering bestaat. Zeer juist. De mensch mag—ik zou zelfs zeggen hij moet met kracht ook naar stoffelijken vooruitgang streven, mits hij het doe met geheele waardeering van ’tgeen hij goeds bezit en niet slechts van het betere ’twelk hij elders ziet of meent te zien en nooit zeker is te zullen verkrijgen.
“Jonge echtgenooten!” vervolgt de generaal, en terwijl nu die zekere trilling in zijn stem is verdwenen, treedt hij op het bruidspaar toe: “’t Is zeker een mooi woord door den wakkeren volgeling van den grooten Stichter onzer religie—onzen Heiland— gesproken: “De liefde zij ongeveinsd!”—Zóó begrijp ik het ook. En als ik u nu toespreek hier, als ’t ware op den drempel van het huis waar we God eere brachten; hier veel liever dan straks aan een feestmaal met een roemer wijn in de hand.—dan verwacht gij van een oud-soldaat geen sierlijke rede, maar een kort woord, ongeveinsd uit het hart. Helmond en Eva, je bent voor het oogenblik gelukkig; als er op aarde een volkomen geluk kon bestaan dan zou ik zeggen volkomen gelukkig! Laat dat zoo blijven, langer dan de weken of maanden die daarvoor door de wereld als regel zijn gesteld. Eischt niet te veel. Waarachtig geluk is niets anders dan tevredenheid. ’t Gaat met het geluk zoo dikwijls als met den ransel, die door den al te begeerigen soldaat met een vermeesterden buit was overladen. Onder ’t marcheeren barstte de ransel, en, niet slechts gingen de goudstukken verloren maar ook het noodige, waaraan hij zoo dringend behoefte had. Of het waar gebeurd is dat weet en geloof ik zelfs niet, maar dat het zoo gaat in de wereld dat weet ik zeker, en dat anderen dan komen om den buit op te rapen en voor zich te behouden.... ik geloof dat die stelling niet te gewaagd is.
“August, al zal ook je dagelijksch brood, geëvenredigd naar den stand waarin God je plaatste—het allermeest de vrucht van je eigen werk en studie—zeker voldoende, ja zelfs niet karig zijn, toch vertrouw ik dat jij met de vrouw van je keuze, ook bij een sober deel, rijker zoudt wezen dan een koning: gelukkig in haar bezit. Als dat geluk duurzaam zal zijn, heb haar dan lief met een kloeke verstandige liefde. Laat haar somtijds de zweetdroppels zien van den landman wanneer hij het koren maait, want zelfs de dorste broodkruimels zullen dan waarde krijgen in haar oog.—August, als een kind grijpt naar de vlam eener kaars dan trekt men dat kind terug; denk daaraan, en—heb haar lief.”
“Oom, ik bid u,” fluistert Helmond strak voor zich ziende, zeer zacht en zonder dat iemand dan Van Barneveld en Eva het hooren kunnen! want, met een vluchtigen opslag der oogen heeft hij bespeurd dat Eva doodelijk bleek is geworden.
Van Barneveld gevoelt eensklaps dat hij te ver is gegaan. Maar, ligt het geluk van dien laatsten pleegzoon hem dan niet onuitsprekelijk na aan ’t hart!—Heeft hij niet gehoopt dat een waarschuwend woord van den grijzen soldaat in deze ure een indruk zou kunnen maken, beslissend misschien voor het geheele leven?—Maar juist: hij is oud; hij is geen redenaar die zijn woorden behendig kiest; hij was ontstemd. Hij had niet moeten spreken. Neen, althans niet nú: Hij ziet den geliefden pleegzoon daar voor zich staan en meent op zijn gelaat de uitdrukking te lezen: Als ge haar kwetst dan beleedigt ge mij, en al ben ik u veel verschuldigd, dát verdraag ik niet.—En Eva’s wit—witter dan haar satijnen kleed; en het onrustig jagen van haar boezem, ontgaan hem evenmin; en—of hij eensklaps een dreigend spooksel zag verrijzen, dat hem nogmaals van ’t hart dreigt te scheuren wat hem lief is: een tweeden pleegzoon; of ook dat hij slechts beseft een bitter woord te moeten goedmaken, zeker is het dat plotseling een warm gevoel de borst van den grijzen pleegvader doorstroomt. Met aandoening vat hij Eva’s hand, en, zonder dat er voor den min-aandachtigen toehoorder een merkbare stoornis in zijn rede is geweest, herneemt hij:
“God weet het Eva, dat er voor Helmonds lieve vrouw een ruime plaats in mijn hart is. De oude soldaat heeft niet altijd de zoetste woorden gereed; maar dat hij het waarachtig goed met je beiden meent, daarvoor is zijn woord je borg. Eva, ik ben er van overtuigd dat je den zoon van mijn braven krijgsmakker gelukkig wilt maken. Je schoonheid, je lieftalligheid, je talenten. Ja ja, je talenten.... Kom kom, geen tranen! Je bent de dochter van een militair niewaar? Welnu, ik zeg.... ik zeg immers wel vast overtuigd te zijn, dat je hem gelukkig zult maken.... Fi fi, die tranen weg! Komaan kind, geef jij me maar een zoen....? Jawel—ziezoo....” En—de generaal omhelsde de jonge vrouw van zijn geliefden pleegzoon.
Van Barneveld vloekte nooit, of althans in de laatste jaren slechts zeer zeer zelden; maar toen hij de grijze knevels opstreek nadat hij Eva een zoen had gegeven, en Helmond hem op gansch anderen toon dan daar straks een: “Dank u oom,” heeft toegebracht, toen wendde hij zich eensklaps af, en moest dominee Hoogerberg een woord opvangen, dat hij niet van den generaal gewoon was. Maar de anders zoo kloeke oude man, scheen ook zeer van zijn stuk te zijn en meer bewogen dan hij uiterlijk schijnen wilde.
Zwijgend—als om den storm te doen bedaren—drukte Hoogerberg den grijzen pleegvader de hand, en zacht klinkt het antwoord;
“Nee nee dominee, ’t was verkeerd: een oud-soldaat moet geen openbare preek houden; maar ja, ’t zou me knagen aan ’t hart als ik den jongen niet gelukkig zag.”
De feestgenooten hebben de toespraak van den generaal, die met zulk een hartelijke omhelzing was besloten, voor ’t meerendeel hoorende niet gehoord, in de vaste overtuiging dat de generaal den schoonsten van alle heilwenschen ontboezemde. Mevrouw Armelo werd zelfs door den zoen aan haar kind gegeven, tot tranen geroerd, en hoezeer zij ook van de “gelijkheid der partijen” overtuigd was—“allemaal militair”—toch heeft ze, toen de rijke heer van De Zonsberg haar eigen Eva zoende, mevrouw Van Hake die naast haar stond, in ’t oor gefluisterd:
“O ’t is een engel van een man, en tóch vijf rangen hooger niewaar?”
Terwijl mevrouw Armelo die woorden sprak, kostte het haar moeite om een zekere agitatie te verbergen. Maar toch, niemand zal gissen dat ze zich eenigszins zoekt voor te bereiden op het mogelijke geval dat de generaal, in zijn bewogen stemming, ook háár, als de moeder van zijn nieuwe nicht en “schoon-pleegdochter” ten aanschouwe van zoo velen omhelzen zou. Och ja, waarom niet!
Maar de generaal heeft er volstrekt geen plan op. Bij het binnentreden van deze kamer had hij aanstonds, zooals het paste, aan de ouders der jonge vrouw zijn compliment gemaakt.
Kapitein Armelo voelt zich nu door zijn ega aan de wijde mouw van zijn uniformrok trekken. Hij verstaat haar. Als vader der bruid is hij verplicht hier ook iets te zeggen: “Ja ja Marie, ik weet wel! Maar ’t is hier geen gemakkelijke taak. Enfin!” Na een korte aarzeling en drie kordate stappen, staat hij voor het jonge echtpaar.
“Mijnheer Helmond!”—Omziende: “Watblief?—Kinderen meen ik.... Eva, enfin! ik refereer me geheel aan de gevoelens van den generaal! Wat de geachte leeraar heeft gezegd, daar ben ik het ook volmaakt mee eens: God sprak, het was met goed dat de mensch alleen stond in de armee....”
“Guns Armelo!—Hij meent de wereld;” fluistert mevrouw.
“Dat het niet goed was in de wereld;” verbetert de kapitein: “En daarom sta ik hier als de ouders van de bruid en wensch je als mijn schoonzoon dat je ons wederkeerig zult respecteeren, en dat je met je nakroost.... enfin we weten d’r alles van niewaar.... in liefde en vrede, en....”
Armelo, die ook al geen redenaar bleek te zijn, was, zooals hij later verklaarde, in de war geraakt, doordien hij, “ongewoon aan die groote dingen op de borst”, iets in ’t oog heeft zien schemeren, en, meenende dat er iets op zijn jas zat wat er niet behoorde—een spin of zoo’n ding—heeft hij zonder nadenken er naar geslagen, en was het haakje losgegaan, zoodat de “groote tiendaagsche ruzie” voor het jonge paar op den grond is gevallen.
Maar ’t was niemendal. Helmond zelf raapte het kruis voor den schoonvader op, terwijl de kapitein door dat kleine intermezzo nu ook gevoeglijk heeft kunnen eindigen.
Buiten blijft de regen stroomen en gutsen, en de wind zweept hem door de Romphuizer straten. De koetsen voor het kostershuis met haar druipnatte en pruttelende koetsiers; haar paarden die als zeekatten glimmen, en haar duizend-en-een geïmproviseerde regenbakken en gootjes; de steeds besproeide en druipende feesttrein, waaraan de feestgenooten echter nog ontbreken, was door de nieuwsgierigen voor ’t grootste deel verlaten omdat het—zooals de laatst vertrokkenen zeer wijsgeerig hebben aangemerkt—toch niemendal gaf dan een kletsnat pak.”
Behalve eenige straatjongens en meisjes—de laatsten met haar rokken over ’t hoofd—stonden er nog twee, die dicht aaneengesloten onder een groote groene parapluie, het weder-instappen der jonggehuwden in de trouwkoets verbeidden. ’t Was een zeer bleek, fatsoenlijk gekleed jonkman met een dito dito meisje. Ze zuchtten gedurig, maar ze hadden geduld, want, ze wachtten al acht jaren lang, wel te verstaan op “een oogenblik vol zaligheid zooals net nu aan dat paar geschonken was”.—Piet Lovers was candidaat-notaris zonder fortuin, en heeft pas sedert vier jaren zijn titel gekregen.
“Piet, als je eens iets uitvondt;” zuchtte het meisje heel zacht.
“Ja, Marietje,” zuchtte Piet weerom: “als ik eens iets uitvond; maar wat!?” en hij tuurde op de kleine cascade, die langs een baleinpunt van zijn parapluie naar omlaag stroomde.
De vaalgroene gordijn voor het hooge kruisraam der kleine orgelkamer hangt nu, zooals gewoonlijk, weer rustig in haar deftige plooien. Straks hield een trillende hand haar van terzij op een looverkier geopend. Glurend door een matten glimp, heeft Donerie langs het dak van een groote groene parapluie het oog gehad op die hooge trouwkoets. Toen het portier werd opengedaan en de treden neergeklapt, toen heeft hij strakker getuurd; maar—een rouwfloers heeft hem het uitzicht benomen. ’t Zal een zwarte parapluie zijn geweest waarmee men het gelukkige paar voor den regen beschutte, maar in zijn oogen was het een rouwfloers, en slechts op ’t laatst, bij ’t verdwijnen in de lijkkoets, toen heeft hij nog iets wits zien blinken. ’t Was haar kleed...—De lijkkoets?—Nu ja de trouwkoets! hij dacht aan rouwfloers, en men vergist zich dan licht.
Terwijl Donerie zich straks naar huis spoedt, bemerkt hij wel dat de regen nog altijd stroomt, en dat de wind guur en koud is, maar het deert hem niet; integendeel het verfrischt hem. Toch is het alsof het loopen hem moeielijk valt; zijn beenen zijn zwaar, en het hoofd! O dat bonzen, dat bonzen!
Op zijn kamer teruggekomen waar zijn “twaalf uur” als naar gewoonte gereed staat, is het blijkbaar zijn streven om zich kloek te houden. Soms, een enkele maal, geeft hij wel eens toe aan zijn gevoel. Maar vandaag, wie durft beweren dat hij niet krachtig is geweest! Was het zoo vreemd dat hij zich nu wat bijzonder onmachtig en gloeiend en zieker dan gisteren gevoelde—na zulk een concert!—Nu is ’t alles afgeloopen. Ziezoo! Nu moet ook de kalmte terugkeeren. Morgen zal hij veel beter zijn, ja zeker van avond al!
Hij neemt een bord van de tafel en drukt zich het koude Wedgwood eerst tegen het voorhoofd en dan op de slapen.—Eten? hoe zou het hem mogelijk zijn! Nu hij zitten ging op zijn gewone plaats, zie, nu is het alsof de kamer met hem ronddraait.—Als hij opstaat dan zal dat beter worden.—Ja, zoo is het.—Wacht, hij moet den sleutel van het orgelkamertje nog op zijn gewone plaats in de secretaire hangen. Daarna wil hij zich uitkleeden en een weinig gaan rusten; dat zal toch beter zijn.—Nu is de secretaire geopend.
—Neen,-ja,-bonst het hoofd: neen,-ja; niet zien, wel zien; neen,-ja.—Het binnendeurtje was al open.
—Ah zoo.... jong mooi meisje; ei zoo, ben jij nu de vrouw van een ander....? Hahaha!—Wie lachte daar, wie?—Goede God, hij zelf heeft zoo vreemd gelachen; hij is er van geschrokken.—Wat deed hij ook met dat portretje in handen! Weg, weg er mee! Waar is dan de kracht; waar het verstand!—Wáár ze zijn....? Hier, dáár, hier! Hier zijn ze beiden! Zie dan, zie! En Donerie’s brandende vingers, ze scheuren het blaadje karton, de beeltenis van dat heerlijke kind, in kleine,—ja zie maar, in zeer kleine stukken.
Nu heeft hij het raam geopend. Een felle luchtstroom doet alles kraken en fladderen en klapperen in het vertrek. Daar werpt hij die bijna onzichtbare deeltjes naar buiten in de verwoede golven der bruisende luchtzee. En zie—als sneeuwvlokjes licht, stuiven ze op; en dwarrelen over daken en goten, om echter al spoedig verloren te gaan in de doodsch-looden tint van dien somberen dag.