Читать книгу Dokter Helmond en zijn vrouw - Jacobus Jan Cremer - Страница 9
DERDE HOOFDSTUK.
ОглавлениеNadat Helmond nog ’t een en ander met het oog op morgen en de aanstaande reis heeft in orde gebracht, verlaat hij omstreeks vijf uren zijn woning, teneinde vooral niet te laat bij den generaal op De Zonsberg te komen.
Nauwelijks is hij den wal ten einde- en links de kleine stadsbrug overgegaan—welke brug nog altijd den naam van Hoenderveldsche poort draagt, ofschoon de poort sinds jaren verdween—ternauwernood betreedt hij den golvenden straatweg, die hem tot aan het landgoed van den generaal wel heerlijke vergezichten maar weinig lommer zal bieden, of hij ziet bij de eerste kromming van den weg een rijtuig van achter het frischgroene akkermaalshout te voorschijn komen, en bemerkt terstond dat het de tilbury van De Zonsberg is.
In weinige seconden was het rijtuig hem nabij gekomen. De grijze koetsier houdt den schimmel in, en terwijl hij Helmond zeer militairement met de zweep salueert, zegt hij:
“Ik zal maar eventjes keeren menheer;” door welk wenden Helmond nu beter kan opmerken hoe, zoowel Willems zweep als het hoofdstel van den schimmel, met kleine maar allerliefste bouquetjes versierd is.
Een oogenblik later zit Helmond naast den koetsier, en terwijl de schimmel in gestrekten draf den terugtocht naar de De Zonsberg aanvaardt, zegt Willem:
“Ik had orders van den generaal om precies tien minuten over vijven op den wal bij dokter vóór te zijn.”
“’t Maakt niet uit Willem. Ik wist niet dat oom mij zou laten halen, en ben maar opgestapt toen ik klaar was. Jongens, wat heb je Zampa mooi opgesierd.”
“Dat is op order van juffrouw Coba menheer; de bouquetjes heeft zij gemaakt, en den baas gelast ze er aan te binden.”
“’t Is een lief en hartelijk meisje.”
“Ja menheer, dat zeggen we dikwijls; maar jammer dat ze zoo uit den aard slaat.”
“Hoe meen je?”
“Ik meen vanwegens d’r.... postuur zal ik maar zeggen.—Als je de juffrouw bij den generaal ziet dan zou je niet veronderstellen dat ze een militairekind was. D’r zit zoo geen kommiesbrood in de juffrouw.”
“Als ik me goed herinner dan had tante ook een bleek en ziekelijk voorkomen; ’t staat me zoo flauw voor den geest.”
“Jawel precies dokter. Mevrouw’s portret dat boven ’t schrijfbureau van den generaal hangt is nog veel te rond en te mooi. ’t Was een braaf en zachtzinnig mensch, maar ziekelijk en bleek. Toen de kolonel haar op zijn acht en veertigste jaar tot vrouw nam, toen dacht ik al dadelijk dat ze niet lang onder z’n kommando zou dienen. ’t Was jammer, een groot jaar nadat ik haar met witte handschoenen had gereden, reed ik haar met zwarte. Nee, dan denk ik dat dokter d’r langer plezier van zal hebben.”
“Tenminste mijn aanstaande is heel gezond Willem.”
“God geve dat menheer tot in lengte van dagen met haar gelukkig zal zijn.” Na een oogenblik stilte terwijl hij met de zweep een paardenvlieg van schimmels hals heeft weggetikt:
“Als ik alles zoo bedenk dan zou ik u—met verlof—kunnen benijen dokter.”
“Ei zoo Willem?”
“Ja menheer, ik heb op mijn jaren bij den braven generaal alles wat m’n hart kan begeeren, en ik dank er God voor; maar toch—toch wou ik dat ik van morgen afaan, voor een dag of wat in menheer z’n plaats was.”
De ernst, die er op het gelaat van den ouden krijgsman is te lezen en die zich mede in den toon van zijn stem heeft geopenbaard, deed al spoedig den glimlach verdwijnen, die voor een oogenblik den gelukkigen bruidegom om de lippen speelde.
“En waarom benij je me Willem?”
“Naar ik in de keuken vernam zal menheer morgen met de jonge mevrouw naar Parijs gaan;” zegt de grijze snorrebaard terwijl hij vluchtig van terzijde een vragenden blik op den dokter werpt.
“Als men het in de keuken zegt dan zal het wel waar zijn.”
“Menheer weet wel dat ik niet nieuwsgierig ben; maar ik spreek ervan omdat menheer als hij werkelijk naar Parijs gaat, een gezicht zal zien, waar ik om zoo te spreken m’n laatste eindje leven voor zou overhebben.”
“Je bedoelt....?”
“Wat ik bedoel menheer? Wel, wat zou ik er anders willen zien dan de plaats waar de groote Keizer rust. Ja dokter, dat u met de jonge mevrouw die plek met je eigen oogen zult bezichtigen, dat kan ik je benijen. Zie, ik was nog maar een jongen van veertien jaar toen ik als pijper in dienst kwam, maar tweemaal heb ik hem toch gezien; op zijn paard, ons toewuivend met den steek; en, zie dokter, dát vergeet je je leven niet!—Komaan Zampa, het hek in.”
“Als oom er nog eens naar toe ging Willem.”
“’t Zal niet gebeuren menheer.—Ho Zampa!—Voorzichtig dokter.—Hoe laat verkiest u dat ik weer vóór kom?”
“Heeft oom gezegd dat je me ook zoudt terugrijden?”
“De generaal heeft me gelast u te halen en te brengen.”
“Dan om negen uur Willem.”
De grijze koetsier buigt, en salueert met de zweep.
’t Is een klein maar heerlijk gelegen landgoed, dat door den gepensioneerden generaal Van Barneveld als eigenaar wordt bewoond. Van den straatweg ziet men langs den oprit—die om het breede middelgazon naar de woning voert, ter linker- en rechterzijde prachtige boomen en sierlijke heestergroepen.
De woning op zichzelve is er een van die solide gebouwde, zeer deftige en nochtans vriendelijke soort, waarin de tijdgeest echter niet veel behagen heeft.
Een deftig stadshuis zou men zeggen. Behalve de onderwoning, is het twee verdiepingen hoog; acht ramen heeft het in den voorgevel, uitgenomen nog de beide, even hooge, maar zeer smalle ramen der vestibule waartoe een fiksche deur met sierlijk lofwerk den toegang verleent, nadat men eerst een vrij hooge en breede hardsteenen stoep heeft moeten beklimmen.
Den goeden naam, dien het landgoed met betrekking tot zijn ligging geniet, dankt het bovenal aan ’tgeen van de straatwegzijde verborgen blijft. De achtergevel van het gebouw—naar het zuiden gekeerd—staat op de helling van den berg die aan het buitenverblijf zijn naam schonk. Is men onder de zware takken van eiken en beuken ter weerszijden van het landhuis doorgegaan, dan ziet men—behalve de bloemen aan zijn voet—het groen van heesters en boomtoppen die oprijzen uit de diepte. En tusschen die openingen door, geniet men weder het prachtigst uitzicht over een heerlijk Geldersch landschap: ’twelk zich verliest in een dommelig verschiet, en waardoor de grijze Rijn—nu eens blinkend in den glans van een doorvallend zonlicht en dan weder grauw gedekt door een voortjagende wolkschaduw, zich voorspoedt naar het verre welbekende duin.
Vooral bij een stoombootvaart op den Rijn, levert het wit gepleisterde huis met zijn fraai uitgebouwde serre aan de zuidzijde—zooals het daar in de hoogte telkens achter het geboomte wegschuilt—een recht vriendelijk pittoresken aanblik op. Men zou dan aan wal willen stappen om te dolen in het bosch aan den voet van den berg, waar de klare beek over blanke kiezels murmelt men zou de meestal steile paden van den fiks begroeiden Zonsberg willen beklimmen, om eindelijk in dat hooggelegen landhuis—als het zoo wezen mocht—een weinig te kunnen uitrusten, met het oog over den schoonen voorgrond in het heerlijke verschiet.
Voor het hoogopgeschoven raam van een ruim vertrek zit de generaal Van Barneveld in een gewonen leunstoel. De generaal is een man van bijna zeventig jaren. Zijn zilverwitte haren en forsche grijze knevels verhoogen het mannelijk schoon van zijn edel gelaat. Het hooge voorhoofd en de helderbruine oogen spreken van verstand en doorzicht, terwijl de eenigszins gebogen neus en fijnbesneden mond, kloekheid van inborst verraden en reinen zin.
Opziende uit het boek waarin hij heeft gelezen, tuurt de generaal een wijle naar het schoone vergezicht, om echter al spoedig een blik op de groote pendule te werpen, die zoo even halfzes heeft geslagen. Van Barneveld haalt zijn horloge te voorschijn en ziet “dat de pendule niet in de war is”. De generaal is een man van de klok. Kleine zielen hebben dikwijls dezelfde accuraatheids-manie, en ofschoon die accuratesse alzoo op zich zelve niet veel beteekent, zoo mag men er nu toch uit opmaken dat Van Barneveld gedurende zijn militaire loopbaan zoomin in de lage als hoogere rangen, ooit naar zich wachten liet maar steeds op zijn post was.
De generaal verlaat zijn zitplaats; loopt een paar malen de kamer op en neer; ziet nogmaals naar de pendule, en gaat dan de kamer uit.
De breede gang, waarin hij gekomen is, vormt met de straks genoemde vestibule één geheel, en loopt tot aan den achtermuur van het huis waar voorheen, aan den binnenkant, een gipsen Ceres de nis versierde. Sedert de generaal eigenaar van De Zonsberg is geworden, werd de nis uitgebroken, en kwam er in haar plaats een glazen deur, die nu toegang geeft tot de reeds genoemde zeer smaakvol uitgebouwde serre.
Wanneer men het landhuis binnentreedt ziet men alzoo aan ’t eind van de breede gang, door de glazen deur, in Van Barnevelds zoogenaamden wintertuin, die met recht zijn lievelingsverblijf mag heeten.
Op hetzelfde oogenblik dat de generaal er nog even denkt binnen te gaan, omdat hij, in weerwil van het wachten, geen oogenblik zijn goede stemming verliezen wil, komt August Helmond, gevolgd door Van Barnevelds dochter Jacoba, uit de groote zaal in de gang, en drukt de eerste al spoedig den verrast opzienden oom de hand.
“Ahzoo, menheer de bruigom! Ik wist niet dat je al hier waart, en was bang dat Willem wat getreuzeld had. De knaap wordt oud.—Hij heeft je immers gehaald?”
“Jawel, prompt zooals u besteld hadt oom. Ik dank u. De tilbury kwam mij even buiten Romphuizen tegen.”
“Hadt je niet begrepen dat ik je zou laten halen?”
“Nee oom.”
“Dat spijt me.”
“Omdat u zelden....”
“Ik zend geen rijtuig wanneer men van mijn beleefdheid gebruik maakt, maar wel wanneer men mij een beleefdheid bewijst. Ik waardeer het dat je van middag woudt komen August. Is juffrouw Armelo en de familie welvarend?”
“Dank u oom. Ik moet u vriendelijk van haar en mijn aanstaande schoonouders groeten.”
De generaal maakt een beweging met de hand, ten teeken dat hij de beleefdheidsformule heeft gehoord.
“Wat dee jelui in de zaal Coba?”
“Pa, ik heb....”
“Coba heeft er mij een nieuw bewijs van haar liefde gegeven oom. Ze vertelde mij dat u ingevolge haar verzoek, wilt terugkomen op uw besluit, en morgen na de trouwplechtigheid het déjeuner zult bijwonen, waarop de familie Armelo u had genoodigd. Coba wilde mij dit goede nieuws mededeelen alvorens aan tafel te gaan.”
“Ei zoo ondeugende babbelaarster; moest het daarom over den tijd loopen!”
“Mijnheer, er is gediend;” zegt de huisknecht die uit de eetkamer in de gang komt en front maakt bij de deur.
“Goed Hendrik!”—In het Fransch vervolgt Van Barneveld tot den neef die hem een dankbaren blik had toegeworpen: “Toen Coba mij deed gevoelen dat de familie Armelo mijn weigering aan een dwazen trots zou toeschrijven, toen heb ik fiat gezegd. Als men mij maar vergunnen wil om niets anders dan het zeer gewone te gebruiken, en niet later dan om zes uur naar huis te gaan.—Convenieert dat de familie?”
“U bedoelt oom?”
“Zoo’n déjeuner in De Gouden Arend?” antwoordt de generaal terwijl hij den jongelieden een wenk geeft om plaats te nemen.
Helmond kleurt vluchtig; aarzelt, en zegt dan:
“Ik heb die zaak met den ouden heer Armelo besproken en geschikt oom.”
“Ah.... zoo” zegt de generaal, en geeft te gelijk een teeken om te bidden.
Ofschoon Hendrik gedurende deze ceremonie in een zeer eerbiedige houding, met het oog op een der landschapvakken die de eetkamer versieren, achter de tafel staat, zoo kan hij toch niet nalaten om eventjes onder de oogwimpers door, een blik op “zijn biddende gasten” te werpen.
—’t Is om er akelig van te worden zooals die lieve juffrouw Coba er uitziet. Ja, als zij de mooie vriendelijke oogen, zooals nu heeft gesloten, dan zou men haast zeggen dat daar een doode in biddende houding zat. De werkmeid heeft gezegd dat het geen wonder is.—En, zou het werkelijk geen wonder wezen? Zou ze waarlijk hoe langer hoe bleeker worden omdat dokter Helmond morgen met dat juffertje van den oud-kapitein Von Habenichts gaat trouwen?—Ja, die neef van den generaal is een knap mensch. Wat een verschil van kleur met juffrouw Coba!—En juffrouw Coba’s postuurtje, och lieve hemel, denkt Hendrik terwijl hij nu weer in de straks verlaten richting tuurt—schuinsrechts op het landschapvak met een herder en herderin onder een boom,—och lieve hemel, heel wat anders dan die juffrouw daar met den saamgepersten boezem in het gele keurslijf. Zoo’n wurm!
De gewone diners op De Zonsberg duren niet lang; in een half uur is gewoonlijk alles—van de soep tot den podding, afgeloopen. En, wanneer Hendrik het eenvoudige dessert heeft opgebracht en voorgoed de kamer verlaat, dan wordt het gesprek, ’t welk gedurende het eten doorgaans in ’t Fransch werd gevoerd, in ’t Nederlandsch voortgezet.
“Dus zul je veertien dagen uitblijven?”
“Ja oom, ’t kan nu zeer goed geschikt worden; en voor Parijs is veertien dagen niet te veel.”
“Ah, dus moest het tóch Parijs wezen.”
“We zijn daar nu zeer op gesteld oom.”
“Ik meende August, dat jij er minder op gesteld waart;” herneemt de generaal, en meer dan gewoonlijk is er in zijn stem iets van den oud-militair te herkennen.
“Ik geloof pa, dat August’s bruidje er nog al heel veel zin in had. Ja, en dat kan ik mij best begrijpen, wanneer men er nooit is geweest en zich zoo gezond en sterk gevoelt als juffrouw Eva; niewaar Helmond?”
August ziet zijn pleegzusje vriendelijk aan, en zegt tot den generaal:
“Toen ik bemerkte oom, dat Eva er zoo bijzonder op gesteld was, werd het ook mijn wensch. Ik geloof dat u de eerste zult zijn om te erkennen, dat het tot de zeer verschoonbare inconsequenties behoort om eigen lusten voor die van onze geliefden op te offeren.”
“Welzeker August.... Wil je nog wijn?”
“Dank u oom.”
Eenige minuten later wordt er gedankt.
Jacoba verlaat de eetkamer nadat ze een zoen op Van Barnevelds voorhoofd heeft gedrukt.—Hendrik die inmiddels is teruggekomen, presenteert den generaal en diens neef de sigaren. Nadat de heeren hebben opgestoken en Van Barneveld den knecht heeft gelast om het raam te openen, waardoor men evenals in de woonkamer het heerlijke vergezicht over den Rijn geniet, geeft de generaal aan zijn huisknecht een wenk. Deze verwijdert zich en doet de deur zorgvuldig achter zich toe.
“’t Was mijn wensch August, om je op den avond vóór je huwelijk over je belangen te spreken,” vangt de generaal aan: “we zullen daartoe na de thee, op mijn kamer gelegenheid hebben. Nu echter moet ik eens even over Coba met je praten.” Naar buiten ziende en dan met merkbare zelfoverwinning:
“Ze zag in de laatste dagen naar ’t me voorkwam wat bleek.”
“Coba is niet sterk oom;” zegt Helmond en ziet den pleegvader belangstellend doch met verwondering aan.
“Omdat ik niet aan den medicijnwinkel hecht August, daarom bevreemdt het je dat ik je over Coba’s gezondheid spreek. Wat ik voor me zelf niet zou doen, dat doe ik voor m’n kind; en met het oog op je aanstaande reis vond ik het beter om je ’t nu maar eens te vragen.... ’t Kon dacht me geen kwaad.—Ze heeft voor een paar dagen iets gehad dat me....” de generaal wendt weer zijn hoofd van Helmond af en naar de zij van het raam: “dat me.... wel niet bezorgd maakt, maar.... toch ook niet beviel.—-Zie je die sleepboot wel? Kijk, vier Keulenaars er achter, nee vijf, de verste zat nog achter den eiketop.”
“En wat was er dat Coba.... oom?”
“O ja, ’t had nu juist niet zoo heel veel te beteekenen, maar.... Eergisteren tegen den avond gaan we samen den berg af; zitten in ’t bosch op den beekheuvel; praten over je huwelijk; ze maalt me dat ik om jelui plezier te doen dat déjeuner zal bijwonen, etcetera, etcetera.”
“Zij heeft zoo’n lief karakter de goede Coba.”
“Het evenbeeld van haar moeder. Om kort te gaan, vroolijk en wél hervatten we onze wandeling; we praten over je toekomst, over je praktijk, ik weet niet wat. Naar huis terugkeerende, onder ’t beklimmen van den berg, bespeur ik dat ze sterker dan gewoonlijk begint te hijgen. ’k Zeg nog: wil je hier even op den kant in ’t gras gaan zitten—terwijl ik in stilte besloot om op een paar punten een tuinbank te doen plaatsen. O nee pa, zegt ze, en, om me te toonen dat ze heel wél is, begint ze met haar hijgend stemmetje een van haar favoriet-stukjes te zingen.—’k Zeg: Coba ben je mal, dat zingen onder ’t klimmen deugt volstrekt niet; maar of ze ’t niet hoorde, luider ging zij voort. Achter haar aankomende verbied ik het haar sterker. ’t Was juist toen we van den zigzag den laatsten hoek omsloegen, dat ze met zeer veel inspanning de slotwoorden van dat air herhaalde: adieu, adieu of iets van dien aard. Geen twee seconden later zag ze om, zoo wit als een doode. Och pa, papa! riep ze met zwakke stem; en August, als ik haar niet aanstonds in mijn armen had opgevangen dan zou ze zeker achterover zijn gevallen, want, plotseling zakte ze ineen, bijna als iemand die verlamd is, en trok ze zoo raar met de oogen, dat ik niets dan het wit ervan te zien kreeg.”
“Was zij buiten kennis oom?”
“Nee in ’t geheel niet. Tenminste, ze verstond me best. Bijna dragend heb ik haar toen in huis en op de canapé gekregen. Het hijgen, dat gedurende die.... vapeur een weinig bedaard was, kwam nu sterker terug; later werd ze koud, en haalde den sjaal, waarmee ik haar voeten had bedekt, eenigszins rillend over zich heen;—ze was wel wat luchtig gekleed, zieje, en ’t is doorgaans nog geen weer voor die zomertoiletjes.—Enfin, ik stop haar wat toe; ze zal moe zijn dacht ik, en een fiksche toer slapen zal haar goeddoen. Maar jawel, een half uur later, toen ik wat in den Militairen Spectator zat te snuffelen, daar staat me ’t ondeugende kind naast m’n stoel; zoent me, en zegt dat ze heelemaal weer beter is.—’t Heeft niets te beteekenen, niewaar? ’t Was een natuurlijk gevolg van dat fatale zingen onder ’t klimmen; maar ik meende toch dat ik verplicht was je ’t eens te zeggen.—Omdat ze niet sterk is moet ze alle zotte efforts vermijden, dat is mijn opinie....?”
“Klaagt Coba nooit over pijn op de borst oom?”
“Nee, ze heeft een delicaat gestel, maar klagen doet ze nooit!”—Weer naar buiten turend: “Je ziet er geen kwaad in, niewaar? Een vapeurtje ten gevolge van die klim- en zingpartij?”
“Zooals ik Coba nog van middag heb gezien, kan ik in die bezwijming juist geen reden tot bezorgdheid vinden; maar....”
Helmonds antwoord heeft den ouden generaal van een grooter zorg bevrijd dan hij zou willen bekennen; ja grooter misschien dan hij zichzelf is bewust geweest. Voor des dokters laatste maar had hij nu geen ooren. Immers die dokter, een deskundige, heeft erkend dat in het genoemde verschijnsel op zichzelf geen reden tot bezorgdheid te vinden was. Zulk een verschijnsel is dus niet een erkend uitvloeisel, of een vast bewijs van het aanwezig zijn eener doodelijke kwaal. Dit te weten is hem genoeg. In de geliefkoosde overtuiging dat Jacoba, ofschoon zij niet tot de sterksten behoort, “gezond van harte” is, werd de vader opnieuw en krachtig versterkt. ’t Komt uit zooals hij vermoed—of in stilte gehoopt heeft: de overspanning van het oogenblik heeft zijn dochter die “onpasselijkheid” bezorgd, en, zullen die malle kuurtjes zich niet herhalen en alzoo het delicate gestel op den duur niet verzwakken, dan dienen alle sterke inspanningen vermeden te worden, en moet Coba vooral niet meer zingen. In den laatsten tijd was ze altijd minder goed wanneer ze gezongen had.
“Je bent het volmaakt met me eens Helmond. Ik wist vooruit dat er geen kwaad bij was, maar, zonder je eens te hebben gepolst, rekende ik mij vis-à-vis Coba niet geheel verantwoord.—Komaan, ze zal ons met de thee wachten; maar—doe jij me nu één plezier en secondeer me als ik haar goeden raad geef. Dat zingen en gillen, waarachtig dat deugt niet—niemendal!”
Helmond kent zijn pleegvader. Hij vindt het onnoodig om hem, en zonder dat hij als dokter iets met zekerheid bepalen kan, de zoo gemakkelijk herwonnen gerustheid opnieuw te benemen. Hij besluit in stilte, om Jacoba aan de theetafel ongemerkt eens wat nauwkeuriger waar te nemen; haar zoo noodig goeden raad te geven, en wanneer er méér reden tot bezorgdheid mocht zijn dan hij nu vermoedt, om haar dan—al moest het ook in stilte wezen—met zorg te behandelen zoodra hij van zijn reisje zal zijn teruggekeerd.
Ternauwernood is de generaal met zijn neef in de huiskamer gekomen, waar Coba voor het tweede venster aan de theetafel zit, of hij zegt terwijl hij even bij haar stilstaat:
“Zie je wel klein ding, August is het heelemaal met me eens. Nietmeer van die kunsten hoor!”
Terwijl Jacoba’s bleek gezichtje met een blos wordt gekleurd vraagt ze: “Wat bedoelt u papa?”
“Wel, met dat onbesuisde zingen. Helmond geeft me volmaakt gelijk dat jou persoontje niet voor al die krachtsbetooningen en hooge noten in de wieg is gelegd.”
“Maar pa, dat zingen....”
“Ja lieve kind, dat doet je wél kwaad; de heele muziekboel doet je kwaad. Als je zoo’n uur op de piano hebt zitten tamboereeren, en vooral na de les, dan kan ik ’t je aanzien dat je moe bent. Laatst nog beefde je hand toen je me ’t kopje gaf.”
“Dat was na den Erlkönig pa, en dat stuk....!”
“Ja dat is onverstandig kras, ik zeg bepaald onverstandig! Hoor eens lieve nachtegaal, August geeft me volmaakt gelijk dat je je versterken en je gestel niet door overmatige inspanning ondermijnen moet. Niewaar August?”
“Zeker Coba, oom heeft me gezegd dat je eergisteren....”
“Ja, ik heb August je kippenkuurtje van Dinsdag eens verteld. ’t Kwam zoo ter sprake. ’t Was niets niemendal. Maar, een tienponder kan geen kogels van een dertigponder verwerken. De mensch moet leven naar de mate der kracht die hem geschonken is! Zelfs nu nog, als ik den Zonsberg met m’n zeventig jaren beklim, dan behoef ik niet te rusten, maar jij met je constitutie, je moet het driemaal doen. Zie, zoo moet je het in ’t generaal aanleggen, indien je komen wilt waar God je voor geschapen heeft, dat wil zeggen tot je ouden dag; en als je dat niet doet, en je nog gaat overschreeuwen erbij, dan, waarachtig, dan ben je je eigen revolver. August denkt er precies zoo over. Niewaar?”
“Ik ben het zeer met oom eens Coba, dat je niet te veel van je krachten moet vergen.”
“Maar pa, u hebt zoo dikwijls gezegd dat bijvoorbeeld een soldaat door oefening....”
“Beste kind, in disputeeren heb ik geen lust. Van soldaten spreken we niet. Als je me met je lief gezichtje zoo wijsgeerig aan mijn militair herinnert, dan zou ik ’t allereerst op commando en discipline komen, en je weet wel dat ik japonnetjes nooit als soldaten behandel. Ik hoop dat je uit overtuiging en uit liefde voor me doen zult, ’tgeen August volmaakt met me eens is dat je doen moet, en als deskundige van je verlangt. Donerie zal vooreerst niet meer komen. Piano en zang dienen een tijd lang te rusten. Voordat August op reis gaat, moest je hem en mij dat beloven. Zul je? Als we dan verder goed versterken; veel de lucht genieten—liefst op de vlakte—dan twijfel ik niet of hij zal bij zijn terugkomst moeten zeggen dat je er beter uitziet. Want ja, een beetje bleek zie je toch wel.”
Jacoba is bij de laatste woorden van haar vader beurtelings rood en doodsbleek geworden. Meesttijds weet ze zich zonderling goed te beheerschen. Men zal niet licht bespeuren wat er omgaat in hare ziel indien zij het noodig oordeelt, het voor haar dierbaren te verbergen. Nu echter was het haar een oogenblik te machtig.
“Muziek en zang zijn mijn liefste uitspanningen. Waarom moet ik u en August.... beloven....?” zegt ze op bewogen toon terwijl er tranen blinken in haar zachtblauwe oogen.
Van Barneveld heeft niet geantwoord.
Die kijkers staarden hem aan als van een aangeschoten ree. Dat was den generaal te machtig.
“Coba, oom wil je volstrekt je genoegen niet ontnemen; hij vreest alleen dat het je nadeelig zal zijn.”
“Als het beter is dat ik niet zing en speel August, en vooral als ik er pa genoegen mee doe, dan kan ik het laten;” zegt Jacoba terwijl ze door een zekere bedrijvigheid bij het inschenken van de thee, den strijd tracht te bedekken dien het bedaard gegeven antwoord haar kost.
“Fiks gesproken Coba!” zegt de generaal.
Weinige oogenblikken daarna verlaat hij de kamer om in de serre een kijkje te nemen, of.... met de heimelijke hoop misschien dat August gedurende zijn afwezigheid, Jacoba nog eens ondervragen en verder goeden raad, ja, zoo het noodig mocht wezen, een “mengsel uit den medicijnwinkel” zal geven. Coba zag toch erg erg bleek, en die kippenkuren konden terugkomen.
Helmond kent zijn pleegvader. Hij ziet hem de kamer verlaten en—straks is de deur weer gesloten.
“Heb je nooit pijn op de borst Coba?”
“Nee August.”
“Kun je goed ademhalen. Zóó—diep, diep ophalen? Probeer het eens flink!”
Jacoba voldoet aan Helmonds verlangen, doch met een afgewend gelaat.
“Ja ’t is wel vreemd dat ik nu juist op mijn laatsten bruigomsdag hier bijna aan ’t praktizeeren zou raken. Tot nu toe was ik zoowat de drop-en-kamille-dokter van ’t huis. Maar je zult het ondervinden dat ik heel gemakkelijk voor mijn patiënten ben; en, als ik ze liefheb zooals mijn beste zusje, dan moeten ze in een heel klein poosje weer van zessen klaar zijn. Aan jou Coba, is echter voor ’t oogenblik gelukkig niet veel eer te behalen. Oom maakte zich om dat kippenkuurtje eerst wel wat ongerust, en ofschoon er naar ’t me voorkomt volstrekt geen kwaad bij is, zoo noem ik het heel verstandig dat je—ook om zijnentwil—een veertien dagen zijn raad wilt volgen.... Mag ik je pols eens eventjes...... Wat de muziek en ’t zingen betreft lieve kind, daar zal op den duur volstrekt geen bezwaar tegen zijn.” Helmond drukt den pols wat sterker, en vervolgt: “Nu Donerie wat ongesteld is komt het juist goed om je naar papa’s wensch te voegen en wat vacantie te nemen.”—Hij ziet Coba die zich heeft afgewend, nauwlettend van terzijde aan; laat den pols varen; vat hare hand, en zegt na een oogenblik stilte:
“Vertel me eens heel oprecht beste zusje, is er iets dat je hindert?—Heb je misschien ’t een of ander dat je droefgeestig stemt? of....”
“Ik August?—Wel nee!”
“’t Kon wezen Coba. De booien zijn soms onaardig. Weegt het bestier van de huishouding je ook wat zwaar?”
“Nee August, volstrekt niet.”
“Toch komt het me voor....”
Jacoba trekt haar hand uit die van Helmond, en zegt op sterker toon dan ze gewoonlijk spreekt:
“Ik heb niets, volstrekt niets dat me hindert August. Alleen maakt het me zenuwachtig als men zooveel notitie van mij neemt. Ik heb laatst wat hard gezongen onder ’t klimmen. Als men verdriet heeft dan zingt men zoo niet.—Nu, toen ben ik van overspanning wat raar geworden. Als mijnheer Donerie ziek is dan kan ik vanzelf geen les nemen en is dit, zooals je wél zegt, een geschikte vacantietijd. Is....—Je wilt nog thee?—Is.... se—wat ik wou zeggen, ah—is mijnheer Donerie ernstig ongesteld? ’t Zou me niemendal verwonderen als die man eens erg ziek werd. ’s-Winters kleedt hij zich onverstandig dun; bijna nooit een overjas aan. Zeker een zwaar gevatte kou....?”
“Ik geloof niet dat het veel te beteekenen had. Hoofdpijn. Wel mogelijk gevatte kou;” antwoordt Helmond zonder er veel bij te denken, want hij meende zeer goed te bespeuren dat Coba naar Donerie’s ongesteldheid informeerde terwijl geheel iets anders haar vervult.
“Ik begrijp niet waar pa blijft;” zegt Coba terwijl ze opstaat en met afgewend gelaat zich voortspoedt naar de deur.
“Coba! Jacoba!”
“Is er iets August?”
Hij staat vóór haar; ziet haar fiks in de oogen, en haar fijne vingertjes vattend zegt hij kalm:
“Zusje, als daarbinnen verdriet of hartzeer woelt, dan zijn wij dokters met onze medicijnen niet in staat de kwaal te genezen. Dat verdriet of hartzeer moet worden weggenomen. En wat dunkt je zou ik nu—zelf ten toppunt van geluk—mijn lieve pleegzusje met een vroolijk hart kunnen verlaten terwijl ik vermoed dat zij iets heeft ’t welk haar niet gelukkig maakt, of dat haar hindert althans; dat er werkelijk iets anders is ’tgeen haar gestel zou kunnen ondermijnen dan muziek en zang zelfs bij ’t bergen klimmen? Coba ik heb je goed bekeken. Men ziet het maar zelden wanneer je iets wat je grieft of smart, verbergen wilt. Maar ik zeg je nu, dat je ’t een of ander te onderdrukken zoekt; misschien al sedert lang, en ten koste van je gezondheid. Als de oorzaak van dat verdriet wordt weggenomen Coba, dan zul je waarlijk weer veel flinker zijn. In één woord, zeg me wat je hebt. Straks spreek ik met oom.—In de stemming waarin hij nu is zal hij alles toegeven; ja, al moest hij den ouden Willem of Betje wegjagen indien ze je hier in ’t een of ander den voet dwars durven zetten, hij zou het doen. Oom ging naar de stad wonen als ik hem zei dat de stilte je hier onaangenaam werd en kwaaddeed. Dus, beste kind....”
“Ik dank je vriendelijk voor je belangstelling August, maar je hebt het mis. Niemand ter wereld heeft mij eenig verdriet gedaan, en De Zonsberg is het liefste plekje dat ik ken. Zul je pa eens inschenken? Ik moet even naar boven.”
“Niet te haastig, niet te haastig die trappen op!” roept de generaal zijn dochter na, en dan binnentredend tot Helmond, alsof hij overluid een straks afgebroken gedachtenloop vervolgt: “Wat me óók zeer waarschijnlijk voorkomt August, het is dat Coba meer dan ze toonen wil gevoel van je huwelijk heeft.—’t Ligt in den aard der zaak dat je niet meer zoo dikwijls zult hier komen en dat ze je dikwijls zal missen. Coba houdt veel van je, August. Bij al wat we nu te observeeren hebben, zal het haar mede goeddoen dat die zaak nu morgen maar afloopt. Ze wil voor geen werelds-geld thuis blijven. ’t Zou misschien beter zijn....”
“Dat geloof ik niet oom; afleiding is goed, en ik zal morgen bijtijds een klein fleschje zenden waarvan ze een paar keeren vóórdat u uitrijdt, gebruiken moet.”
Hendrik de huisknecht annonceert op dit oogenblik met een ternauwernood onderdrukten glimlach: “Mijnheer Kippelaan!”
“Er is belet Hendrik. Zeg zeer beleefd aan menheer Kippelaan dat ik iemand bij me heb met wien ik moet spreken.... iemand die.... uit de stad moet, die.... Ik kan den man niet ontvangen.”
Weinige oogenblikken later komt Hendrik terug, en zegt dat mijnheer Kippelaan juist het allermeest is gekomen om den persoon dien de generaal bij zich heeft: “Hij wilde dokter Helmond zoo bijzonder graag eens eventjes spreken.”
“Ben je zijn dokter August?”
“Ik zou bijna zeggen: helaas ja!”
“Laat menheer binnen Hendrik.”
Mijnheer Kippelaan struikelt de kamer in; ziet naar den dorpel om, en dan met een buiging:
“Serviteur je excellentie. Nee ik derangeer u niet; nee waarlijk niet; ’t was maar om eventjes.... Ah! comment va Helmond; altijd wél geweest sedert ik ’t plezier had je van morgen....?”
“Neem even plaats menheer Kippelaan;” zegt Van Barneveld met een aanwijzende beweging der hand, waardoor hij die hand voor een verovering van den bezoeker zoekt te vrijwaren. Doch, Kippelaan heeft zijn prooi reeds bemachtigd en dubt er mee op en neer.
“Pardon, pardon excellentie, ik kan bij deze gelegenheid niet nalaten u nogmaals van harte, van harte....”
“Ik dank je menheer;” zegt Van Barneveld terwijl hij tamelijk militairement zijn hand uit den kerker bevrijdt.
“Kwalijk genomen?” herneemt Kippelaan met vergoelijkenden lach: “Jawel jawel, u hebt het me kwalijk genomen dat ik u na onze laatste ontmoeting op de receptie niet bezocht. Ja ja, ’t is slecht van me, heel slecht. Ik maak het grof met iedereen. Mijn neef de professor in Leiën heeft laatst ook al geklaagd dat ik hem heelemaal negligeerde. Och ziet u, zóó ben ik; maar ik informeer nu allereerst naar juffrouw Van Barneveld. Welvarend niewaar? Ochkom, dat doet me plezier. ’t Zou ook jammer zijn voor het feest van morgen. Perfect idee in De Gouden Arend. Uitmuntende visch! Zeker half-twee aan tafel? Déjeuner niewaar? Geen muziek zou ik denken? Begrepen! stuitend voor de conversatie, en....”
“Menheer Kippelaan, we zullen maar eens open met elkander praten....”
“Welzeker je excellentie, daar hou ik van. Op een kleine plaats moest men over ’t algemeen minder gesloten, en meer joviaal en open zijn. Ziet u, ik zeg wat ik denk; geef me zooals ik ben. Rond, weet u....” Vluchtig opstaande, buigend, en weer plaatsnemend: “Militairement!”
“’t Schijnt dat u de militaire usanties....”
“O zeker, men heeft mij dikwijls gevraagd of ik geen officier was—in politiek weet u; en maçon; ik was op-en-top maçon, want de maçonnerie is alleen jovialiteit: Och dat is het geheele geheim, niets anders. Dikwijls aangezocht om lid te worden; maar excellentie, ik was het zonder dat ik het was. Ziet u, ik hou van open, rond!”
“Wij beiden hebben onzen dokter te spreken menheer. Wilt u zoo goed zijn mij vóór te gaan.—Wanneer het geheim is August, ga dan in de zaal.”
“Duizendmaal excuus! Volstrekt niet. Geheimen in geen geval; en wat vóórgaan betreft je excellentie, indien u haast hebt dan zou ik dokter als we samen terugwandelden niewaar, zeer goed kunnen zeggen ’tgeen ik te zeggen heb niewaar? Ik dank uw excellentie anders wel voor de groote beleefdheid om mij....”
“’t Is geen beleefdheid menheer. Ik maak wat haast omdat we onzen tijd noodig hebben. ’t Zijn familiezaken die we moeten afdoen. Wilt u dus zoo goed zijn mijn neef te volgen?”
“Familiezaken! O welzeker je excellentie. Maar wat ik aan mijn vriend Helmond te zeggen heb is wel bepaald in vertrouwen, maar toch—nee nee pardon generaal, pardon, voor u is ’t in ’t geheel geen geheim. Pardon!—Je moet dan weten Helmond, dat ik van morgen nadat ik ’t plezier had je te zien, nog even bij den goeden majoor Kartenglimp ben geweest. Perfect mensch! Onder heeren! Open! O!—Was ijselijk amicaal met me; Kippelaan voor en na. Maar hij gevoelde zich toch zeer ziek. Was fameus met je ingenomen—droppels of poeders daar wil ik afwezen. Enfin, was bang voor een beroerte—dit was het geheim; ziet u excellentie, maar onder ons niewaar? Ook niet plezierig een beroerte. Mijn neef de professor....”
“Heeft de majoor je een commissie voor me opgedragen Kippelaan?”
“Met je verlof, met je verlof dokter; commissies opdragen, zieje, dát is wat kras, maar....”
“Neem me niet kwalijk; heeft hij je verzocht om mij....?”
“Dat juist niet; ik heb de gaaf om—ja hoe mag ik het noemen; te voelen. Ziet u excellentie, dat is een voorrecht. Ik weet wat de Lieder ohne Worte zeggen. Dat voel ik! Ik begrijp, en dat doen de minste menschen. Als ik muziek lees dan lees ik een boek. Ja een vers van.... enfin vind ik niet zoo mooi als een blad muziek; een quatre-mains lees ik liever dan een roman.”
“Heeft de majoor u verzocht....?”
“Pardon, ik heb begrepen dat hij boos op je was. Ik ben rond dokter. Ja hij was boos op je, heel boos, dat mag ik zeggen; en nu dacht ik: ten bewijze dat ik Helmonds vriend ben, wil ik ’t hem zeggen. Nu zei de majoor—’t was à propos van je reis: als ik hem in tijd van nood maar telegrafeeren kon. Dat was juist gezien, niewaar excellentie? Mooie uitvinding: Wil ik iets weten, ik weet iets!—Rondeman gezegd, nu had ik een raad te geven. Schrijf me je adressen op, hê? watblief? Van dag tot dag? Goed idee niewaar? Niemand heeft er mee noodig waar je heengaat: maar als de majoor....”
“Voor ’t geval Kippelaan, dat mijn thuiskomst volstrekt noodzakelijk mocht zijn, heb ik maatregels genomen. Van Hake zal in overleg met Biermans schrijven of telegrafeeren.”
“Och-kom, Van Hake! zal die....!—Ah, hoe vaart u juffrouw Van Barneveld?” vervolgt Kippelaan tot Jacoba die juist binnenkomt: “Altijd wel geweest? Braaf feestgevierd dezer dagen? Ik ben verrukt over ’t mooie uitzicht hier. Magnifique niewaar? Die Rijn!.... die landen kust en scheurt de dijken! ’t Heelal verdeelt in ko....”
“Menheer Kippelaan, je zult me vergunnen dat ik me nu met mijn neef absenteer. Als je nog een oogenblik wilt rusten, mijn dochter zal je gaarne een kop thee schenken. Vaarwel.”
Toen Kippelaan een groot uur later vertrok, toen was hij bij uitstek voldaan.—O, de ontvangst op De Zonsberg was charmant geweest. Al heeft hij dan tot heden geen rechtstreeksche uitnoodigingen voor familiare diners of soirees gekregen, de ontvangst bewees genoeg dat het een onwillekeurig verzuim, ja misschien wel een groot bewijs van delicatesse geweest is. ’t Was hem in den aanvang moeielijk om die delicatesse geheel in overeenstemming te brengen met de handeling van den generaal, toen hij zich met Helmond ging verwijderen, en hem, “ten sterkste animeerde” om alleen met juffrouw Coba te blijven. Maar later, ja, grooter blijk van sympathie en waardeering heeft de generaal niet kunnen geven. Alleen met personen met wie men op een familiaren voet wil zijn, handelt men zooals de generaal heeft gedaan; heelemaal in den geest van hun gesprek.... sans gêne, rond, joviaal!
En juffrouw Jacoba! heeft zij hem een grooter bewijs van.... enfin, kunnen schenken dan juist door die koele, geretireerde houding? ’t Mocht dan bij den “burgerlijken stand” en zelfs aan den generaal bekend zijn, dat hij den elfden April zijn vier en veertigste jaar is ingetreden, juffrouw Coba’s terughoudendheid heeft hem wel degelijk gezegd, dat ze hem—zooals iedereen—op ’t allermeest voor een zes en twintiger hield. O, welk een overheerlijk uur heeft hij gesleten! Zeer timide heeft ze veel naar buiten gezien, enfin in das Blaue hinein! en ze heeft zeer weinig gesproken; natuurlijk pour la première fois! Maar, zoo ’t een en ander heeft hij toch uit haar allerliefste korte antwoorden kunnen opmaken; bijvoorbeeld dat zij zich nooit verveelde als zij alleen was; en dat het haar pa zeker bijzonder veel plezier zou doen als hij eens terugkwam wanneer papa geen zaken had. O, o, die invitatie!—Voor het overige is Kippelaan zeer tevreden over zich zelf. Hij heeft de overtuiging dat alleen de “toonnuanceering zijner stem”—waarover men hem dikwijls vol enthousiasme gesproken heeft—ook nu haar uitwerking heeft gehad. Toen hij van ’t geluk sprak ’twelk dokter Helmond met zijn geliefde “te gemoet ijlde”, in vergelijking van een lijdend herstellen zooals van den majoor Kartenglimp of een doodelijk ziekbed, waaraan—zooals hij vernam—de muziekmeester Donerie gekluisterd was; toen hij die weelde des echtelijken geluks, in tegenstelling van zooveel lijden op dit “werelddeel” had geteekend, toen heeft hij haar zien verbleeken en ontroeren.—O Coba mijn!—Ja, zoo dacht Kippelaan toen hij bij ’t heengaan—geheel in gedachten—Hendrik die hem uitliet de hand schudde. Ja, nadat ik een drietal moest bedroeven en teleurstellen, zal deze dan de vervulling der planeet zijn: “De zon zal het zilver beschijnen en hetzelve aan u doen kleven.” Zij was “bleekblank als het zilver”, en de Zonsberg bescheen haar!
“Atjuus menheer Kippelaan!” zegt Hendrik, en Kippelaan eensklaps uit zijn droomen ontwakend, verbeeldt zich dat hij op De Zonsberg heeft gedineerd; haalt zijn portemonnaie te voorschijn, zoekt en frommelt en tuurt erin, en.... is verplicht Hendrik een gulden te geven, want “de twee kwartjes” hij vond ze niet.
Enfin, Kippelaan heeft het er ruimschoots voor over; en wat dien gulden betrof, als eenmaal het interessante bleeke kind—eenmaal, jawel, generaals zijn ook sterfelijk—dan zouden immers de guldens voor Kippelaan zijn “wat nu het zand was aan den oever der zee; tenminste....”
Kippelaan die in ’t schemerdonker vertrok, heeft nog eens even, terzij van het huis een “blikslag” erop geworpen, want hij “kent gaarne iets aan alle kanten”.
Schuin in de hoogte ontdekt hij licht. De glimp uit het raam schijnt op het gebladert van den meest vooruitkomenden eiketak. Juist onder dien eik stond Kippelaan, en hij hoorde spreken.
’t Was “letterlijk niet te verstaan.”—Nu werd het luider. Stil, dat is de stem van den generaal. Hoor:
“Getrouwd.... met Chassé.—Citadel.... twee kinders.”
Kippelaan vond het indiscreet; maar hier onder den donkeren eik, wie zag hem! ’t Was aller-interessantst! aller.... aller.... interessantst! en hij luisterde, en ving gedurende een groot half uur, misschien een honderdste deel van de woorden op, die er binnen de kamer van den generaal werden gesproken; woorden, waarop men den klemtoon te pas of te onpas gelegd had. Binnen die kamer zelve vervolgt de generaal tot zijn pleegzoon:
“Ja, toen je brave vader doodelijk getroffen in mijn arm den geest gaf, toen beloofde ik hem, zoo ik gespaard bleef, dat ik je beiden zou grootbrengen als mijn eigen kinderen. En heb ik dat niet gedaan August? heb ik dien andere minder liefgehad? ’t Is wreed mij aan dien knaap te herinneren, wreeder dan je denkt misschien. Had ik hem dan laten studeeren om aanstonds, toegevend aan een dwaze rederijkersmanie, zich te verslingeren aan een tooneelnimf van het laagste ressort! Had ik hem dáárvoor mijn liefde betoond, om mij.... mij....”
“Beste oom, spreek hierover niet meer;” zegt Helmond dewijl hij ziet hoe de herinnering aan ’tgeen zijn broeder deed, den ouden pleegvader beroert.
“Waarom zijn naam dan genoemd August? Je wist immers dat ik ten strengste verboden had om, in mijn bijzijn, over hem te spreken.”
“Oom, Philip is mijn broer, en waarlijk hij had u lief. Slechts in een oogenblik van opgewondenheid....”
“Opgewondenheid! Zwijg August. Dat hij mij zóó iets zeggen kon! Wanneer ik me die woorden herinner; van hem die woorden: “Man, als je één greintje eergevoel in de borst hadt....!” God in den hemel, hij tot mij! Zwijg, zwijg zeg ik je; spreek me van den aterling niet meer.”
“Ja oom, ’t was zeker schrikkelijk slecht om u, den weldoener....”
“Slecht! er is geen woord voor te vinden!”
“De hartstocht voor dat meisje had hem verblind. Ik wil hem niet voorspreken oom, maar uw woord is mij te zwaar; hem af te snijden als een “rot lid;” hem nooit wat er ook zijn mocht, te mogen bijstaan of helpen; hem te beschouwen als de adder die.... Oom, in godsdienstige begrippen verschillen wij veel, maar als u vasthoudt aan wat geschreven staat, dan moet u Philip niet vervloeken maar vergeven, evenals God....”
Van Barneveld, de altijd waardige man, is nu aan de uiterste grens van zijn geduld. Zich sterk beheerschend, schenkt hij zich met bevende hand een glas water in, en, na een teug te hebben gedronken, herneemt hij—aanvankelijk kalmer:
“Over onze godsdienstige denkbeelden spreken we niet August. Ik wil je alleen herinneren, dat ik aan een heilig, maar niet aan een weekhartig God geloof. Daar is een verdoemenis! De bokken zullen van de schapen worden gescheiden. Wie God veracht, gaat verloren; voor eeuwig! Geen Genade!—In Gods geest handelt de krijgsoverste als hij een verrader den kogel geeft; als hij opstand—insubordinatie—straft met den dood.—Het ongedierte vertrap ik vrij met den voet. En, als ik nu den ellendige vervloek dien ik liefhad en wéldeed; de adder die me zeggen durfde: “man, als je één greintje eergevoel....” God in den Hemel!.... zoo iets moest men niet opwekken, zoo iets....”
Bij Van Barnevelds laatste woorden heeft hij de tafel door een hevigen vuistslag doen dreunen. Toen zijn stem bleef stokken, is hij opgestaan, en, zichtbaar fel bewogen, loopt hij een paar malen de kamer op en neer, ofschoon zijn haastig tasten naar de waterkaraf, en het nogmaals drinken—nadat Helmond hem snel heeft ingeschonken—zeer duidelijk verraadt dat hij den storm in zijn borst tot bedaren wil brengen.
“Oom, uw toorn is rechtmatig, ik weet het!”
“Ha zoo, als men dat maar bedenkt.”
“Ik vraag u niets voor.... hem. Ik wilde u alleen herinneren, dat hij mijn broer is, en mijn broeder kan ik niet haten oom.”
“Ik wil niet over hem spreken. Hem te haten gelast je niemand. Zijn naam wordt in dat stuk niet genoemd.”
“Maar de bedoeling ervan....?”
“Is duidelijk genoeg: Nooit meer zal hij iets genieten van ’tgeen mij heeft toebehoord. Ik dacht August, dat je stilzwijgend mijn bedoeling zoudt verstaan en gebillijkt hebben.”
August Helmond staart op het schrift, ’twelk de oom hem straks ter onderteekening had aangeboden. Ofschoon men den jongen dokter wel eens andere verwachtingen had voorgespiegeld, wanneer hij zijn keus zou hebben gevestigd en in ’t huwelijk ging treden; ofschoon men wel eens heeft gefluisterd dat de generaal aan zijn pleegzoon een ton of minstens een halve ton zou meegeven, zoo moest August erkennen dat de oom het wél had gemaakt; wanneer men namelijk bedacht dat zijn huwelijk met Eva Armelo geenszins Van Barnevelds geheele goedkeuring wegdroeg, en hij zich in den beginne er zelfs met kracht tegen verzet had. ’t Was mooi genoeg dat Helmond—die alles wat hij was en bezat aan zijn pleegvader is verschuldigd; die reeds een eigen huis bewoont en van De Zonsberg bij voortduring een stroom van weldaden in het huishouden mag verwachten, dat hij zich van den dag van ’t huwelijk afaan, jaarlijks een som van driehonderd gulden zag toegekend—het dubbele van ’t geen hij, sedert hij dokter werd, ontving—terwijl den echtgenooten telkens bij de geboorte van een kind, een bedrag van honderd gulden was verzekerd.
Mocht de pleegzoon bij de inzage der gemaakte beschikking ook in den aanvang eenige teleurstelling hebben gevoeld, die teleurstelling heeft bij het verder lezen spoedig voor andere gewaarwordingen moeten plaats maken. Immers, ofschoon de generaal wel meermalen heeft laten doorschemeren dat August mede zijn erfgenaam zou zijn, nooit was daarop zoo rechtstreeks gedoeld als bij de woorden, dat August Helmond aan den vroegeren huisgenoot nimmer iets zou schenken van ’tgeen den pleegvader had toebehoord.—Was hem die meerdere zekerheid voor de toekomst een hoogst aangename, het kon niet missen of de zeer gestrenge bepaling ten opzichte van zijn broeder moest hem pijnlijk treffen.
Nog staarde Helmond eenige oogenblikken op het veelbeteekenend geschrift. Toen zag hij eensklaps zijn pleegvader aan en zei:
“Oom, wij hebben onze moeder niet gekend. Zij was een zachte edele vrouw.”
“Is het je plan August, een nieuwe batterij te openen, laat dan dat voornemen varen. Je moeder heb ik—zooals je weet—zeer weinig gekend. Zij stierf twee maanden na den dood van mijn vriend. Zeker moet ze lief en goed zijn geweest, want zij was de oogappel van je vader. Maar August, al stond daar je moeder met “dien ander” voor me, en al kwam zelfs je vader, mijn onvergetelijke Herman, met hem aan de hand om een verzoening tusschen ons te beproeven, ik zou zeggen: Gaat heen, want je weet niet wat je vraagt. Slechts verachting op de wereld, kan misschien nog zijn vrijspraak bewerken voor den troon des Almachtigen.”
“Oom! voor u die anders altijd zoo goed voor hem waart, is dat woord.... te hard, te....”
“Spaar mij August; wij menschen zullen eenmaal onze daden moeten verantwoorden. Ik vrees niet dat ik de oogen zal behoeven neer te slaan indien men “den ander” tegen mij over stelt. Nu genoeg hiervan.—Ik wensch je naam onder dat schrift.—Zeer lang heb ik er tegen opgezien om de zaak geheel en al af te doen. Dit moest vóór je huwelijk geschieden. Ik wilde dat je je huwelijksleven zoudt beginnen met eenige zekerheid omtrent mijn plannen. Weiger je deze verbintenis te teekenen, welnu August, dan deed ik wat ik kon en ’tgeen ik verplicht was, maar dan zijn wij elkander voortaan vreemd.... Heb ik me ook in mijn oudsten pleegzoon bedrogen, August?”
“Oom!”
“Ik dacht niet dat je een oogenblik zoudt aarzelen. Je afkeer....”
“Ja oom, hij heeft zich schandelijk aan u vergrepen; maar, om mijn woord te geven dat ik het kind mijner vroeg gestorven ouders, zoo hij hulpbehoevend tot mij kwam, allen bijstand zou moeten weigeren, omdat hij eens, door hartstocht en drift vervoerd, vergeten kon wat onze weldoener voor hem deed: Nee, dát kan ik niet!”
De generaal, die den spreker met vorschend oog van onder de grijze wimpers heeft aangestaard, valt nu eensklaps half toornig—half met zekere verruiming uit:
“Maar wie eischt dit!? Wie verbiedt of kan je verbieden, om anderen, onverschillig wie ze zijn, bij te staan met het uwe! Wie zou het recht hebben je te binden om met hetgeen je zelf zult verdienen, naar verkiezing te handelen? Ik verzet er mij tegen dat “de ander” ooit iets zal genieten van ’t geen ik thans het mijne noem. Zou je dan wenschen dat hij nog dieper zonk, en willen meewerken om zijn zedelijk bewustzijn geheel te vernietigen door vurige kolen te hoopen op zijn hoofd! Ik had niet gedacht August dat jij zelf er een oogenblik aan denken zoudt.”
“Maar alles wat ik zelfs nú bezit heb ik aan u te danken....”
“Niet je leven; niet je aanleg; niet je intellectueele kracht, die je tot een zelfstandig man heeft gemaakt. Heb je nu de bedoeling van dit geschrift begrepen?”
“Ja, oom.... en ik vergeet het niet.”
“Je woord is er mij borg voor. Ja zelfs, ik ontsla je van de onderteekening van een stuk waaruit je toch de rechte zin van mijn wil niet duidelijk gebleken was.”
Terwijl Van Barneveld het papier nu in kleine stukken scheurt alvorens het in de scheurmand te werpen, gaat hij naar zijn secretaire; neemt er een portefeuille uit, en telt dan honderdveertig gulden aan klein bankpapier voor Helmond neer.
“Wil je eens nazien August? Hiermede sluit onze rekening.—Wat de partij in De Gouden Arend betreft; nu daartoe besloten werd—misschien omdat men meent wederkeerig tot iets dergelijks verplicht te zijn—nu wil ik niet dat ze daardoor in moeielijkheden zullen komen, en vooral niet dewijl ik er zelf tegenwoordig zal wezen. Jij hebt de zaak met den kapitein al bepraat, niewaar? Zorg nu verder dat ze met dit—geheel in orde komt, en zonder dat iemand anders daarvan wete.” Dit zeggende heeft de generaal een muntbiljet van vijftig gulden voor Helmond op de tafel gelegd.
“Oom, ik nam het voor mijne rekening, omdat mijn lieve Eva op dat déjeuner gesteld was, en zou dus gaarne, ofschoon incognito, morgen uw gastheer blijven.”
“Heel mooi gezegd: maar onze verhouding is van dien aard, niewaar, dat je zonder bedenking aanneemt wat ik je presenteer? Tegenover het publiek staat mijnheer Helmond als zeer verstandig, knap en zelfstandig dokter; tegenover den generaal Van Barneveld als.... zijn volwassen zoon! Is die titel je iets waard, dan neem je dit aan.—En dan,” vervolgt Van Barneveld, terwijl hij een paar regels op een couvert schrijft waarin hij terzijde, al pratend, iets uit de portefeuille heeft gestoken: “En dan, ik weet dat een eerste consult niet goedkoop en Parijs nog al duur is. Ziedaar!”
Helmond, die de hem zooeven geschonken vijftig gulden bij de honderdveertig heeft geborgen, leest nu op het couvert: “Tweehonderd gulden voor het eerste consult aan Dr. Helmond.”
“Oom, uw goedheid....!”
“Ja dokter, zoo honoreer ik maar ééns, dat begrijp je. Nu, geen dank meer. ’t Is wél zoo, heel wel! Je weet dat ik je liefhad als mijn eigen kind. En daarom ook August, vergun het den ouden man dat hij, in naam van je besten vader, je nog eens op dezen avond aan een vroeger gesprek herinnert:
“Ik begrijp u oom....”
“August, ik geloof niet dat het déjeuner in De Arend zou worden gegeven als je mij geheel en al begrepen had...!”
“Wanneer wij maar eens getrouwd zijn beste oom! Uw spreuk bewaar ik als goud: Wijsheid zal ik mengen in mijn liefde. Maar waarlijk, mijn Eva is zoo goed; en ijdel, nee, wat men ijdel noemt dát is ze niet.”
“Heb haar lief met wijsheid August!—Zij zag er gisteren prachtig uit.”
“Zult u mijn wijfje ook liefhebben oom? Ja, ik weet het. U zult het, evenals Coba; waarlijk, mijn engel verdient het!”
“Wie mijn zoon gelukkig maakt die heb ik lief als een kind.—Komaan, onze zitting heeft al te lang geduurd.” Hij drukt hem met warmte de hand.