Читать книгу Dokter Helmond en zijn vrouw - Jacobus Jan Cremer - Страница 6

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

Stelt men de vraag, waardoor de arbeid van Cremer zich onderscheidt, wat zijn naam zal doen leven voor het nageslacht, dan behoort men te wijzen op zijne onmiskenbare verdienste als Nederlandsche dorpsnovellist.

Cremer was niet de eerste, die de hand legde op de in onze eeuw zoo hartelijk geliefde stof—de dorpsvertelling. In 1844 had onze Van Koetsveld met zijne “Schetsen uit de Pastory te Mastland” het eerst de aandacht voor het Zuid-Hollandsche dorpsleven gewonnen. En zelfs Van Koetsveld was niet de allereerste, zijn boek verscheen eenige jaren na de “Camera Obscura”, waarin reeds “’s Winters buiten”, “Gerrit Witse” met het dorp Van Claartje Donze, en de “Nederlandsche Karakterschetsen” met “Teun, de(n) jager” voorkomen. En reeds vroeger, 1821 en 1822, las men in de “Vaderlandsche Letteroefeningen”: “Leven en wandelingen van Meester Maarten Vroeg”, in 1826 te Haarlem in twee deelen uitgegeven. De Nederlandsche nieuwere dorpsvertelling begint dus met Jacob Vosmaer en Van Koetsveld. Want er is ook eene oudere, die in de 17de eeuw onder den titel van “Arcadia’s” zeer veel werd gelezen. De moderne dorpsnovelle, zooals Cremer die schreef, stamt eensdeels van J. H. Voss (“Luize”, 1784) en van Goethe (“Hermann und Dorothea”, 1796), anderdeels van Sir Walter Scott, die tafereelen teekende uit het leven der Hooglanden en der Orkney-eilanden. Omstreeks 1830 begint men in verschillende landen de aandacht op kleine landstreken en dorpen te vestigen. De schildering van het onbekende, kleine, maar frissche dorpsleven gaf afwisseling, na de reusachtige doeken der historische romanschrijvers, na de bonte tafereelen uit het high-life der groote hoofdsteden van Europa.

Naast Walter Scott komt aan Duitschland de eer toe de moderne dorpsvertelling het eerst te hebben voortgebracht. De bekende Zwitsersche paedagoog Pestalozzi begon met eene schildering van het boerenleven in zijn “Lienhard und Gertrud” (1781), een boek, bestemd het volk te leeren en te verheffen, evenals Zschokkes “Oswald, oder das Goldmacherdorf” (1817), dat evenwel lager staat omdat het droger, gekunstelder is van toon. Eerst in 1836 gaf Albert Bitzius zijn “Bauernspiegel oder Lebensgeschichte des Jeremias Gotthelf” die alom grooten opgang maakte en den schrijver zelfs als “den Shakspere van het dorpsleven” deed prijzen. Eenige jaren later kwam Gotthelf met zijn “Uli der Knecht”—Bitzius had zich den naam van zijn eersten held tot pseudoniem gekozen—welk boek aan een Nederlandschen dorpspredikant Van Schaik, de gelegenheid gaf (1852), om er eene quasi-oorspronkelijke Drentsche geschiedenis “Geert” uit saam te stellen.

Na Gotthelf oogste Berthold Auerbach de schoonste lauweren met zijne dorpsschetsen uit het Zwabische leven, Immermann met zijne Westfaalsche tafereelen, eindelijk gunden beiden den schepter aan Fritz Reuter, den schepper der Voor-Pommersche en Mecklenburgsche dorpsgeschiedenissen. Deze specialiseering der stof kwam steeds meer in zwang, zoodat Klaas Groth de dichter van het Ditmarsche volksleven, Moritz Jókai de gevierde novellist van de Magyaarsche boeren, Sacher-Masoch de geschiedschrijver der Karpatische bergbevolking werd. Russische boeren werden door Tourguénief en Tolstoi behandeld, voor Elzas-Lotharingen traden Erckmann-Chatrian, voor de Vlaamsche dorpen Hendrik Conscience, Sleeckx en de gezusters Loveling op.

Niet het minst vloeide uit het jonge Amerika stof voor deze afdeeling der romantische litteratuur. Daar was het frissche natuurleven, de nog onbeschreven schoonheid van tropische planten en bosschenweelde te waardeeren, daar vormde zich eene rij van novellendichters, die weldra blijvenden roem in de oude wereld zouden winnen. ’t Eerst kwam Friedrich Gerstäcker, om weldra overtroffen te worden door zijn geheimzinnigen landsman, Charles Sealsfield, die eigenlijk Karl Postl heette, en sedert 1834 met zijne “Trans-Atlantische Reise-Skizzen” een grooten naam maakte. Gerstäcker gaf den indruk van oppervlakkige stofferij, Sealsfield schilderde de wording van een nieuwen staat, Texas, met onmiskenbare juistheid van waarneming en verblindend coloriet. Beiden stonden in nauwe betrekking tot Fennimore Cooper, die het eerst al de aantrekkelijke poëtische frischheid van de nieuwe wereld in zijne beroemde romans had geopenbaard. Ook Fransche dichters betraden het Amerikaansch terrein. Gabriel Ferry schilderde met opmerkelijk talent de Mexikaansche wildernissen, een gebied ook betreden door den Ierschen Kapitein Mayne Reid, die zich berucht maakte door de vermetelheid zijner “onjuistheden.” Gustave Aimard werd de lieveling der nieuwsgierige jongelingschap, Xavier Marmier schonk eenige Egyptische en Noordsche natuurtafereelen, terwijl Jules Verne een ongehoorden bijval verwierf door de geheele stof der natuurwetenschap op meesterlijke wijze in romantischen vorm te gieten.

De Amerikanen gingen op den ingeslagen weg voort. Wat Sealsfield voor Texas gedaan had, deed Bret Harte voor Californië en Mark Twain voor Nevada. Beide jongere schrijvers trokken terstond de algemeene aandacht, omdat zij geheel onbekende typen van menschen, geheel onbekende zeden ten tooneele brachten. Juist dit verlangen onzer eeuw naar het nieuwe, naar zedenschilderingen, en teekeningen van verborgen of weinig bezochte plekjes uit de oude of nieuwe wereld, heeft den naam van de meeste der genoemde kunstenaars beroemd gemaakt. De Nederlandsche dominee Van Schaik—reeds genoemd als kopiïst van Gotthelf—poogde later een West-Indischen roman te schrijven.

Het onbetwistbaar meesterschap van Multatuli in zijn éénigen kolonialen roman, de onderhoudende Oost-Indische verhalen van Ritter, Van Hoëvell, Van Rees, Groneman, Perelaer, mevrouw Frank en Annie Foore stelden Van Schaik in de schaduw. Maar meer nog werd hij overtroffen, toen Cremer zijne Over-Betuwsche en Veluwsche schetsen begon te schrijven. Cremer maakte een school van schrijvers, die hem allen met meer of minder talent navolgden: Van Duinen (Thineus), met Groningsche, Lesturgeon met Drentsche, Beunke met Zeeuwsche, Heeren met Overijselsche, Hollidee met Noord-Brabantsche en Seipgens met Limburgsche zedenschilderingen.

Cremer werd voor Nederland in betrekking tot de Betuwe, wat Fritz Reuter voor Duitschland in betrekking tot Mecklenburg en Voor-Pommeren geworden is. Cremer neemt in de geschiedenis onzer letteren de plaats in dier talentvolle kunstenaars, welke elders eene bijzondere zijde van het volksleven het eerst hebben beschreven. Moritz Jókai deed voor het Magyaarsche landleven, Auerbach voor de Schwartzwälder boeren, Gotthelf voor de Zwitsersche, wat Cremer voor onze goedhartige naïeve Betuwers deed. En daarom bekleedt Cremer een geheel eigenaardigen rang als Geldersch dorpsverteller, hooger dan als romanschrijver, dan als dramatisch auteur. Mocht men willen aanmerken, dat Cremer zich bijzonder op het vak van miniatuurschildering heeft toegelegd in afwijking van de breede epische manier door Reuter en Auerbach gevolgd, dan stem ik dit gaarne toe, onder voorwaarde, dat men tevens erkenne, hoe beider wijze van opvatting en schildering hare eigenaardige, talentvolle aantrekkelijkheid bezit, hoe Cremer daarom aanspraak heeft op de dankbaarheid van het geheele Nederlandsche volk.

Dr. JAN TEN BRINK.

1 Het eerst medegedeeld door A.L.H. Ising, in “de(n) Nederlandsche(n) Spectator” van 1880, n°. 24.

Dokter Helmond en zijn vrouw

Подняться наверх