Читать книгу Dokter Helmond en zijn vrouw - Jacobus Jan Cremer - Страница 8

TWEEDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Dokter Helmond heeft intusschen nog een drietal patiënten bezocht, en aan koster Bik inplaats van het oude roode karpet, het nieuwe Deventer tapijt voor de trouwplechtigheid besteld. Zijn laatste doctorale visite zal hij bij “den majoor” brengen, want de majoor, ofschoon aan de beterhand, is toch de eenige patiënt van wiens ziekte hij nog voor weinige dagen vreesde dat zij een leelijke hinderpaal voor het beraamde reisplan kon worden.

De zieke majoor zit op een weelderig gemeubileerde, zeer warm gestookte kamer, met een rooden Turkschen sjaal over een dicht gesloten chamber-cloak, en een fraaie reisdeken over de beenen, in een voltaire bij het venster.

“Phu majoor, wat een hitte!” zegt Helmond bij ’t binnenkomen, en blijft op den drempel staan.

“Er in of er uit dokter, als je blieft!” roept de man met den sjaal: “je zet me op een tocht wie de drommel!”

“Ja, om u de waarheid te zeggen majoor, liever bleef ik er buiten als het u om ’t even is.”

“Ben je razend dokter, zoo is het niet bedoeld. Maar je zet me op een vreeselijken tocht. Je hebt me aanbevolen om me vooral te ontzien en warm binnenskamers te houden, en moet jij me nu zelf op apegapen zetten! Kom dokter, maak geen gekheid.—Herein als je blieft?”

Helmond komt binnen; doet de deur achter zich dicht; gaat naar het venster ’t welk niet door den majoor werd ingenomen; schuift het zoo hoog mogelijk op, en opent daarna de haarddeur terwijl hij de schuif een weinig verzet. Na een kernachtige rede van den patiënt wordt deze eindelijk door zijn dokter overtuigd dat het zóó beter is. Het weer was immers buitengewoon zacht, en de lucht op de kamer—ook ten gevolge van den walm der steenkolen—zeer onaangenaam en ongezond.

—Het consult is afgeloopen.—Met weinige woorden herinnert Helmond nu zijn patiënt dat hij morgen de gelukkige echtgenoot van Eva Armelo hoopt te worden.

“Te henker ja, daar heb ik met m’n zieke karkas niet aan gedacht. Ei ei, gaat morgen de kogel door de kerk, ha ha! ’s-Lands wijs, ’s-lands eer! Wel ja, waarom niet! Mooie vrouw! charmant mooie vrouw, waarachtig!”

“Ik moest u dit alleen herinneren majoor, omdat ik nu een groote veertien dagen vanhuis denk te gaan.”

“Wat blief je, vanhuis? Op reis? Jij als dokter op reis? En wou je mij dan in den steek laten? Is mijn corpus je zóóveel waard menheer de dokter? Weet je wel dat ik d...... hard ziek ben geweest?”

“Jawel, u is zeer, zeer....”

“Zeg maar dat ik het voor den dood heb weggehaald.”

“Tenminste....”

“Tenminste dat malle schaap van een juffrouw hieronder kwam me dien Zondag-avond heel christelijk overbrieven, dat je bij ’t heengaan zeer bedenkelijk de schouders hadt opgehaald.”

“Er was reden tot bezorgdheid, maar u is nu zóóveel beter majoor, dat ik gerust....”

“Gerust! jawel, welzeker: jij kunt gerust met je jonge vrouw aan den zwier gaan, dààr is geen gevaar bij; maar als ik hier mocht instorten door kou vatten, door open ramen—ik zou dat raam nu maar dichtdoen, jawel, jawel; we zijn hier in ’t kikkerland en niet in Oost-Indië... als je blieft....!”

“Het dient open te blijven totdat de atmosfeer hier wat zuiverder zal zijn. Wat uw vrees voor instorten betreft, daar is niet veel grond voor, tenzij u excesses mocht doen die....”

“Ik ben geen kind menheer Helmond; maar je weet zoo goed als ik, dat een ongeluk in een klein hoekje zit. Dezen nacht voelde ik hier.... zieje hier zoo’n pijn, zoo’n bijzondere drukking, en ik kan je zeggen dat me ’t klamme zweet uitbrak, niet omdat ik bang ben voor pijn, maar omdat... in verband zie je... en...”

“Die pijnlijke aandoening staat in geen het minste verband met de ziekte die gelukkig aan ’t wijken is; en ik ben er vrij gerust op dat u bij mijn terugkomst weer geheel in orde zult zijn. Met de middelen, die ik u voorschreef, stilletjes voortgaan; matig versterken, en.....”

“Ja, dat is nu allemaal tot je dienst; maar waarvoor heb ik een dokter als ie voor zijn plezier reisjes mag maken, en mijn karkas in den steek laat? Nee, ik ben in ’t geheel niet beter. Van nacht bijvoorbeeld overviel me een benauwdheid, die zoo iets te beteekenen had: ’t nachtlicht was uitgegaan; ’t was zoo donker als in de hel, en ’k dacht een oogenblik dat ik levend in de kist lag...”

“Zeker een soort van nachtmerrie majoor. U hebt toen ’t licht weer aangestoken?”

“Natuurlijk!”

“En ’t ging toen beter nietwaar?”

“Dat is te zeggen toen kreeg ik die pijn. Wàt je me nu ook vertellen moogt, ik heb m’n gevoel; en als ik zoo iets wèèr kreeg dan zou ik m’n dokter willen hebben, zelfs midden in den nacht, want de angst zou iemand...”

“U bent toch niet bang majoor?”

“Ik! te donder, wie zegt dat! Maar als je alleen ligt, je maakt je dan van die zwartgallige voorstellingen, zieje, in één woord....”

“Hoor eens majoor! met ’t oog op morgen moet ik mijn bezoek wat bekorten. U weet het: ’t is in dezen tijd een bijna algemeene gewoonte dat jonggetrouwden op reis gaan.”

“Juist, maar een dokter...”

“Een dokter die geen patiënten heeft wier toestand zijn bijzondere zorgen vereischt; die bovendien zijn praktijk—en voor korten tijd—aan een collega kan overdoen, die dokter maakt van een recht gebruik, dat niemand hem zal betwisten, en het allerminst de patiënt, die van een vrij ernstige ziekte herstellende is.”

“Zoodat ik dokter Helmond nog op den koop toe zou moeten bedanken voor de beleefdheid dat hij mijn korpus aan een ouden kwakzalver endosseert. Ik zeg je dat ik me beroerd gevoel, heel beroerd; en als me in dien tusschentijd wat overkwam, jij zoudt het op je geweten hebben; ja waarachtig!” Hij slaat met de vuist op de tafel.

“Er zal u niets overkomen majoor; tenminste als u je niet driftig maakt. U hebt me dikwijls gezegd—misschien zonder er veel bij te denken—dat u “aan een beroerte zoudt heengaan.” Maar zóóveel is zeker, dat ik u—behalve een matig leven enzoovoorts enzoovoorts, ten zeerste kalmte moet aanbevelen, of anders....”

“Wat! denkt jij òòk dat ik aanleg voor een be.... be.... roerte heb?—Ik!? Je hebt er altijd om gelachen....”

“In de sociëteit majoor.”

“Ja juist in de sociëteit.”

“Ik begreep dat het u te doen was om op dat punt een geruststellend advies van een uwer vrienden, misschien wel van uw dokter uit te lokken. Mijnheer Kippelaan bleef dan ook zelden in gebreke met zijn: Kom majoor, ù een beroerte! je wordt honderd jaar oud.”

“Maar zou je dan waarachtig denken dat ik....”

“Ik denk majoor, dat u méér vertrouwen in me stelt dan je me straks woudt toonen. Toen u er slecht aan toe waart, toen hebt u gezegd: jij kunt me beter maken dokter; doe alles wat in je vermogen is, dan zal ik.... enfin, die belofte doet niets ter zake. En nu—nù moet ik weer met zekerheid bepalen dat u aan een beroerte....”

“Neen, ben je gek, dat moet je niet met zekerheid bepalen, ik wilde....”

“Mijn besluit is eenvoudig: dat ik mij in het vertrouwen van den majoor mag verheugen; ongetwijfeld zal hij mij dus gaarne een goede reis wenschen, indien ik hem verzeker, dat ik er geen het minste bezwaar in zie om hem voor een veertien dagen te verlaten, vast overtuigd dat hij tegen dien tijd weer geheel en al beter zal zijn.”

“Zoo.... is er dan waarachtig geen kwaad bij? En die drukking hè? Kan die niet van invloed wezen op die ber....—Nee, in allen ernst dokter, is daar met zekerheid iets van te zeggen? Zie, een beroerte vind ik nu juist het beroerdste wat er is. Je moet niet denken dat ik bang voor nommer één ben, God beware! maar....”

“Hoor eens majoor, zeer zeker dragen we voor ’t meerendeel onzen laatsten vijand van kind afaan met ons. Voordat hij zich echter vertoont, zou het een schermen in ’t blinde zijn om hem te willen bevechten, en kon men juist wel eens groot gevaar loopen hem door ontijdig wapengerammel wakker te maken. Weet u majoor, wat de verstandige mensch alleen ten opzichte van dien vijand verplicht is? Mijns inziens moet hij zich oefenen om in den tijd van nood de wapenen te kunnen hanteeren, hij moet geduld leeren oefenen en zelfbeheersching; terwijl hij alle vrees voor den dood—een ding, waar hij ten slotte toch niets van gevoelen zal—met kracht als lafhartig moet zoeken te bestrijden. Tot weerziens majoor. Vooreerst nog trouw innemen, en binnen een paar dagen eens de lucht in. Vaarwel!”

Helmond heeft al sprekend het raam weer dichtgeschoven en gaat nu heen.

De majoor hem naziende zegt, met een vuistslag op de tafel en een vloek als tusschenwerpsel:

“Wát! denk jij dat ik een wezel en bang voor den dood ben?”

Helmond omziende:

“De majoor heeft naar mijn opgedane ondervinding nog te veel levenslust om nu al naar den dood te verlangen. Ik herhaal dat onthouding en kalmte hem ’t meest geraden zijn.”

“Ah! tourneer je het zoo. Nou, dat was je geraden. Je moet voor den d.... niet denken....”

Maar dokter Helmond is al vertrokken.

De majoor Kartenglimp blijft een oogenblik met zijn donkerbruine oogen naar de deur staren, en roept dan zoo luid hij kan den vertrekkenden dokter terug. Dewijl Helmond niet verschijnt, grijpt hij de zilveren tafelschel, die voor hem staat, en doet haar geweldig klinken.

Helmond komt niet terug.

Kartenglimp schelt nog eens, en sterker, en zeer langdurig. Eindelijk verschijnt juffrouw Ketel, zijn hospita.

“Zeg, loop jij wie den drommel den dokter na, en zeg hem dat ie hier komt.”

“Wel wel majoor, wat een leven en haast! De dokter is....”

“Roep ’em zeg ik je; ik moet ’em nog spreken.”

Juffrouw Ketel gehoorzaamt; althans zonder tegenspraak gaat ze naar beneden. Tien minuten later zegt ze aan haar dienstmeid—een heldere deern van vijf en twintig à dertig jaren:

“Ga jij maar naar boven, en zeg dat je den dokter nageloopen maar nergens gezien hebt; en, dat ie ook niet thuis was.”

Mietje maakt een knipoogje en brengt de boodschap aan den majoor.

Na weinige seconden stond Kartenglimps gelaat in een geheel andere plooi dan toen de dokter vertrok. Mietje heeft hem vrij knaphandig uit een aangewezen fleschje een goede dosis barnsteendroppels toegediend; straks heeft ze gezegd, dat ze “verachtig naar beneden moest, want dat anders de juffer ’t in de mot zou krijgen;” en toen met een bijzondere vrijmoedigheid, terwijl zij zich aan zijn arm onttrekt: “Ei, ik zie wel dat je aan de beterhand bent, maar nou mot ik naar beneden. Atjuus!”

Toen dokter Helmond haastig den weg naar zijn woning vervolgde om er, alvorens naar den generaal te gaan, nog ’t een en ander—ook voor zijn patiënten—te bezorgen, toen kwam hem bij ’t omslaan van den hoek der Groote Kerk, een “jongmensch” van omstreeks veertig jaren met zeer magere beenen en grooten neus te gemoet, die, met de beide handen naar hem uitgestrekt, al spoedig Helmonds hand omklemde en gedurende zijn gansche, tamelijk radvloeiende en schelluidende toespraak, op ’t innigst er mee aan ’t karnen bleef.

“Fameus veel plezier dokter, je nog te ontmoeten. ’t Doet me almachtig veel genoegen dat je ’t zoo treft. Ja niewaar, je treft het bijzonder. Alles wèl niewaar? Je meisje—je bruidje wil ik zeggen, en de familie, en de generaal, en dat heerlijke weer niewaar? Be sure dokter, ik ben jaloersch op je; je hebt een engel van een meisje, van een bruidje wil ik zeggen; reëel ’t is een engel! Morgen, enfin, hé? Ik benij je. Ja waarachtig, als jij het niet was dan zou ik je benijen. Ook in de kerk hé? ’t Zal zeker vol zijn. Algemeene belangstelling; je hoort van niets anders.—’s-Middags op reis niewaar? Zeker naar Zwitserland? Ja ja, je zult het niet aan de groote klok hangen. Nou, van harte—van harte hoorje, als je, soms iets hebt, in je absentie.... van harte hoorje, van harte!”

“Dankje Kippelaan, ’k ben van je belangstelling en hulpvaardigheid ten volle overtuigd;” zegt Helmond terwijl hij zijn hand uit de dansende klem zoekt los te werken: “Je neemt me niet kwalijk, maar ik heb nog zaken, en dus....” Wuivend met de bevrijde hand: “Tot weerziens, adieu!”

“Och-kom, is die haast zoo groot?” herneemt Kippelaan terwijl hij met een snelle beweging Helmond in den weg treedt: “Vijf minuutjes? toe, vijf minuutjes, daar kun je niet tegen hebben? Je bent hier vlak bij m’n huis. Eventjes inwippen hé? Staandvoets een klein beetje parfait d’amour. Parfait d’amour hé? Watblief? Dat kun je niet weigeren?”

“Nee Kippelaan; waarlijk....”

“Allemaal gekheid, dát kun je niet weigeren: Parfait d’amour!? Op de liefste!? Op morgen?” Hij vat Helmond onder den arm en noodzaakt hem een paar schreden met hem voort te gaan.

“Stellig Kippelaan, ik heb geen tijd; ik hou je parfait d’amour te-goed. Je weet bovendien dat ik nooit....”

“C’est vrai! c’est juste! Maar in m’n keldertje heb ik ook delicieuze pomerans. De majoor zegt dat je ze nergens zoo drinkt. A propos ’t gaat beter hé? Ik kreeg tweemaal niet thuis. Een beroerte? Half verlamd hé? Zeg, ga je morgen naar Rotterdam, of zul je over Arnhem langs den Rijn....? Naar Rotterdam hé....?—Jawel, já wel je moet nu even mee binnen.”

“Maar ik herhaal je nóg eens dat ik geen tijd heb. Oom wacht me tegen halfzes op De Zonsberg met ’t eten. Je zult dus begrijpen....”

“Allemaal gekheid, ik hou je geen twee tellens op. Eventjes, eventjes maar. Je kunt dan, en passant, m’n nieuwe causeuse eens zien. ’k Geef je te raaien. Je zult ze prachtig vinden. Tachtig gulden; massief parole d’h....”

Helmond brengt zijn hand, die opnieuw werd gekerkerd, niet zonder eenig geweld in vrijheid; maakt een afwerende beweging, en zegt haastig: “Die kom ik later eens kijken;” en gaat dan zoo snel mogelijk naar den kant zijner woning.

Nog geen twee schreden ver, daar voelt hij zich bij het pand van zijn jas grijpen, en terzelfder tijd een looden druk op zijn schouder. Weer is hij tot stilstaan gedwongen. Kippelaan mocht hem zóó niet laten vertrekken. Als Helmond dan volstrekt niet binnen wil komen en in geen geval iets gebruiken, dan moest Kippelaan hem toch nog even de hand drukken, en—daar hadt je het lieve leven weer gaande: Helmonds hand dubde nogmaals en sterker dan straks tusschen hemel en aarde:

—”....en Gods allerbesten zegen, hoorje.... en dat je die prachtige engel in alle opzichten.... en gelukkige reis hoor! Maar als je morgen te Rotterdam logeert, ga dan niet in De Keizer van Marokko, dat is afzetterij.—St.-Lucas!—Ik zie je er al met je beien; delicieuze tafel.—’k Neem ’t je niets kwalijk dat je me niet op de partij van eergisteren hebt gevraagd; heusch niet, niemendal, hoor! Je kondt al je vrienden niet vragen. En morgen in De Gouden Arend, dat begrijp ik ook best. Maar je ziet me in de kerk.... ’k Zal je een oogknipje geven.—Zeg, tóch een klein dropje....? Eén heel klein droppeltje pomerans?”

Vijf minuten later treedt dokter Helmond, die door een snelle beweging aan vriend Kippelaan is ontkomen, zijn eigen woning binnen.

Het doktershuis is een kleine en lage, maar vriendelijke woning, gelegen aan den buitenkant van het stadje, welke buitenkant door velen de wal of het walletje, door sommigen de singel genoemd wordt.

Het woonhuis met vier ramen in den gevel, een deur in ’t midden en een hoog zoldervenster boven die deur, moet ongetwijfeld in de laatste dagen belangrijk zijn opgeknapt. Het witte pleister is zoo blank als verschgevallen sneeuw, terwijl de palissanderhoutkleurige verf der voordeur en de lichtgele of witte tinten van kozijnen en lijstwerk, glimmen dat het een lust is. ’t Ligt daar heel aardig dat kleine huis. Een zeer smal tuintje—of liever een paar smalle bloemperken met een klinkerpaadje in ’t midden, scheidt het van den wal, die de geliefkoosde wandeling is der Romphuizers, en door fiksche ijpe en lindeboomen wordt overschaduwd. Het eenige dat men jammer kan noemen is, dat men om in de woning van dokter Helmond te komen, drie trapjes in den wal naar beneden moet. ’t Huis ligt van den wal gezien wel een weinig in de diepte, en mist ook daardoor voor een goed deel het fraaie uitzicht op De Zonsberg en de bosschen van Hoenderveld, ’tgeen men ten volle zou hebben indien het huis een voet of drie hooger lag.

Nochtans voor dokter is de ligging van zijn huis juist een zeer gewenschte. Zijn woning is de laatste van een—althans voor het stadje—vrij drukke straat die op den wal uitkomt, en ofschoon nu de voorgevel iets te laag is om het fraaie uitzicht te genieten, zoo geeft de rechter-zijmuur het voorrecht dat men door een tweede buitendeur zeer gemakkelijk en zonder den wal op te gaan erbinnen kan komen, terwijl bovendien de ramen in dien zijmuur het gezicht op de straatpassage vergunnen. Wat inzonderheid die zijdeur bijna onmisbaar maakt, is de omstandigheid dat Helmond, zooals dat in dorpen en kleine steden nog altijd gebruik is—zijn eigen apotheek houdt. Nevens die zijdeur dan, en alzoo in het achterhuis, bevindt zich Helmonds apotheek. Wie dokter spreken of uit de apotheek iets hebben moet, komt in de Hoenderveldstraat en niet aan de voordeur op den wal. ’t Is aan de klompen, die dikwijls in de straat voor het drempeltje staan, zeer duidelijk te zien dat het doktershuis de zijdeur wel noodig had.

Helmond is van de straatzijde in zijn woning gekomen, en treedt aanstonds rechts de kleine apotheekkamer binnen.

“Is er niets geweest Thomas?” zegt Helmond tot een jonkman met blonde haren, die achter de toonbank aan ’t vouwen van poeders is.

“Nee dokter, niemendal;” zegt de jongen terwijl hij merkbaar Helmonds blik zoekt te ontwijken.

“Niemand voor de apotheek Thomas?”

“Nee dokter, geen mensch....”

“’t Ruikt hier zoo sterk naar spiritus nitri....”

“Hé.... o ja, jawel dokter,” aarzelt Thomas en bukt zich om iets op te rapen dat er niet ligt: “ja ziet u, ik heb bij vergissing....”

“Kun jij je vergissen Thomas?”

Thomas heft het blauwe oog tot hem op en zegt:

“Och dokter, moe was zoo.... Dokter zal wel begrijpen.”

“Zij is toch niet ongesteld?”

“Nee dokter, Goddank nee! Moe is heel wel, en den heelen morgen was zij bezig, maar.... wat zal ik u zeggen: Moe is dezer dagen een beetje van haar stuk.—Ja, eigenlijk van haar stuk,” herhaalt de jongen terwijl hij de recepten inziet, die Helmond uit zijn portefeuille genomen en hem stilzwijgend heeft toegereikt: “Och ja dokter, ’t kan moe zoo ineens overvallen dat ze.... geen woord meer....” Thomas draait zich plotseling om; kijkt naar de medicijnflesschen, en potten omhoog; pakt er een, zet hem met een zijdelingsche beweging op de toonbank en ziet weer naar de flesschen en potten, doch schijnbaar zonder te kunnen vinden wat hij hebben moet.

Helmond vraagt niet verder. Een oogenblik later zegt hij:

“Thomas, ik reken er nu vast op dat je in mijn afwezigheid alles nauwkeurig volgens afspraak zult behandelen. Zoo dikwijls collega Biermans hier mocht komen, zul je zeker beleefd en vriendelijk tegen hem zijn.”

“Alles wat ú verlangt dokter, dat doe ik met liefde; beleefd wil ik tegen dokter Biermans zijn, maar vriendelijk.....”

“Nu, je weet wat ik bedoel. Mocht er voor ’t overige soms ’t een of ander wezen waardoor mijn spoedige thuiskomst noodzakelijk werd—ik bedoel een zeer ernstig ziektegeval met een bepaald verlangen naar mijn persoon, telegrafeer me dan, zooals gezegd is terstond aan een der opgegeven adressen. Ik vertrouw echter Thomas, dat je dit niet dan in werkelijk hoogen nood zult doen.”

“Dat spreekt immers vanzelf dokter. Alles zal zeker goed gaan. Ik.... ke....”

“Was er nog iets?”

“Nee dokter, nee; maar....”

“Beter vooruit gevraagd dan naderhand verlegen te zitten Thomas!”

“Nee dokter, toch niet, ’t was alleen....”

Helmond krijgt nogmaals het achterhoofd met de blonde haren van zijn provisor te zien.

Thomas tuurt opnieuw naar de etiquetten der potten en flesschen.

“En wát was er dan Thom?”

Na een oogenblik van stilte komt de provisor, niet zonder eenige zelfoverwinning den jongen patroon nabij, en zegt terwijl hij hem met zijn blauwe oogen vriendelijk en trouwhartig ofschoon vluchtig aanziet:

“Dokter, moe en ik, we zouden zoo graag.... we dachten... we...”

“Je goede moeder heeft toch geen oogenblik gedacht dat ik zou heengaan zonder nog eens bij haar te komen! Maar mijn beste jongen, ik kom immers van avond weer thuis en ga morgen niet vóór elven de deur uit. Wel zeer zeker moet ik je moeder nog eens spreken.—Kom, ik wil haar maar aanstonds opzoeken.”

Uit de apotheek in de achter- of dwarsgang der woning teruggetreden, gaat Helmond links zijn spreekkamertje voorbij, en klopt dan aan het eind van die korte gang op een deur.

Thomas is den patroon gevolgd, nadat hij even de binnenknip op de straatdeur heeft gedaan.

Nu Thomas in de woonkamer van zijn moeder komt, ziet hij hoe de goede vrouw den jongen dokter met een ongewone trilling van het hoofd te gemoet gaat.

Zij geeft hem de hand; zegt eenige bijna onverstaanbare woorden, en barst dan eensklaps in een zenuwachtig snikken los.

“Stil moeder, stil! Foei, dat is nu weer kinderachtig. Wat moet dokter daar nu van maken! Als dokter niet wist dat je erg zenuwachtig waart dan zou hij wel kunnen denken dat we ons niet verheugden in zijn geluk. Stil moedertje, stil!”

“Laat moeder maar eerst eens uithuilen Thom. De zenuwen willen zoomin gecommandeerd als beklaagd worden. Ik weet immers te goed hoe je brave moeder zich in mijn geluk verheugt.”

Mevrouw Van Hake drukt Helmonds hand, en dan zich vermannend, zegt ze op bewogen toon:

“Daaraan heeft mijn weldoener nooit getwijfeld, dat weet ik zeker; maar.... er zijn oogenblikken....”

“Geef je moeder een glas water Thomas.—Ziezoo, drink maar eens ferm mevrouw. Flink zoo. En nu ook verder geen lange aanspraken niewaar? ’t Is alles uitmuntend goedgemeend, daarvan heb ik de doorslaandste bewijzen. Werd mijn slaap- en zitkamer gedurende de bruidsdagen niet telkens als met frissche bloemen bezaaid, en wat meer zegt, heeft mijn lieve bruidje niet zelf er over geroepen zoo keurig als alles door mevrouw werd in orde gebracht? Zij verbeeldde zich dat ze verrukt zou zijn als we bij onze terugkomst, de overgordijnen voor de glazen en alles geheel in orde zouden vinden.”

Mevrouw Van Hake heeft zich hersteld. Zij wischt zich de tranen uit de oogen, en zegt zacht op bewogen toon:

“Wat u aan de arme doktersweduwe en haar kind hebt gedaan, beste mijnheer Helmond, dat kan ik u nooit vergelden, maar....”

“Och lieve mevrouw, daar moet u niet van spreken; wat ik deed geschiedde werkelijk het allermeest uit een welbegrepen eigenbelang.”

“Het schoonste eigenbelang! Het was om de voldoening te smaken bedroefden te hebben getroost en welgedaan.”

“Mevrouw Van Hake, als twee menschen zich tegenover elkander gelijkelijk verplicht gevoelen, dan doen zij ’t best elkaar stilzwijgend de hand te drukken, en die handdruk zegt dan mede genoeg voor de toekomst.”

“O u bent zoo goed mijnheer Helmond, maar juist de toekomst is het die mij met droeve gedachten vervult. Toen Van Hake na al onze rampen en zijn langdurig ziekbed gestorven was, en u in zijn plaats als dokter te Romphuizen kwaamt, toen was het uw liefde die.....”

“Beste mevrouw, waarvoor toch dat alles? Wij weten immers wel.....”

“Maar dokter, laat moeder nu toch alsjeblieft uitspreken. Moe wordt altijd zenuwachtig als men haar in de rede valt. Ga jij je gang maar moedertjelief: je woudt zeggen dat dokter ons toen hier in huis heeft laten blijven, niewaar?”

“Ja kind, en ik zou van alles willen ophalen, en vooral hoe dokter je zelf zooveel heeft geleerd dat je zoo’n goed examen als apotheker kondt doen; en van alles en alles wat hij meer deed om ons onze smart te verlichten, terwijl anderen....”

“Zoo’n pruik als Biermans bijvoorbeeld!” valt Thomas uit: “zoo’n schrok, die....”

“Hoor eens Thomas, het is me niet aangenaam om mij ten koste van een oud en achtenswaardig man te hooren verheffen. Biermans heeft een zwaar huishouden en wilde zijn tweeden zoon immers zelf graag apotheker zien worden. En nu, ronduit gezegd beste vrienden, het zou me plezier doen indien we het zonder meer woorden bij een handdruk konden laten. Mocht er echter iets zijn dat mijn moederlijke vriendin voor de toekomst met zorg vervult, dan luister ik heel graag en met belangstelling; doch, raakt het punten van huishoudelijken aard, zijn het woon- of—vergun mij het woord—zijn het telkens weer keukenbezwaren, laat dan mijn verzekering mede uit naam van mijn lieve Eva, u voldoende zijn, dat het tot ons wezenlijk geluk zal bijdragen indien alles tusschen ons blijft op den ouden voet—uitgezonderd die kleine menage-verandering, zooals ze u is voorgesteld.”

“Och, dat u mij toch begrijpen woudt lieve dokter,” herneemt mevrouw Van Hake: “juist wat u met zooveel goedheid mijn woon- en keukenbezwaren noemt, ze zijn van zeer overwegenden aard. Toen u als vrijgezel onze woning kocht, toen was het behoud der drie kamers in het achterhuis niet van zoo heel veel belang voor u—daargelaten het geldelijk voordeel, dat er door u van zou zijn te trekken geweest.”

Vriendelijk maar toch eenigszins verstoord zegt Helmond:

“Voor die kamers had ik dan toch al uwe zorgen, al uw huishoudelijke bemoeiingen, niewaar?”

“Juist, mijn lieve mijnheer Helmond; maar gesteld eens dat die laatste opwogen tegen alles, alles wat u voor mij en mijn Thomas hebt gedaan, is dan de toekomst voor mij geen pijnlijke toekomst terwijl ik weet dat het eenige wat ik u in ruil voor uwe weldaden kon geven, nu geheel moet ophouden? Met uw huwelijk dokter, neemt uw vrouwtje natuurlijk het huishoudelijk beheer in handen. Zal zij in den aanvang misschien nog een enkele maal zoo vriendelijk wezen om de oudere in jaren over ’t een of ander te raadplegen, allengs zal zij, geheel berekend voor hare taak, mij niet meer behoeven, en ik in uw dienst geen nuttige hulp, maar steeds meer en meer een groote lastpost zijn.”

“Mevrouw Van Hake is nimmer in mijn dienst geweest!” zegt Helmond half verdrietig: “en, als dat ooit door iemand als zoodanig is beschouwd, dan wordt het hoog tijd dat daar een eind aan komt. Vergeef me lieve mevrouw, dat ik een oogenblik wat knorrig werd, maar ik acht u te hoog dan dat ik u zóó over u zelve kan hooren spreken. Wilt u dat ik je even klaar en zuiver onze verhouding voor oogen stel, luister dan: Toen ik indertijd aan oom Van Barneveld mijn wensch te kennen gaf, dat ik u en Thomas de achterkamers wilde doen behouden, toen vond hij dat denkbeeld zoo aardig dat hij ’t huis voor mij kocht. De beleefdheid komt dus van oom, en uw blijven in die kamers is alzoo een conditie voor mijn eigendomsrecht. U hebt recht. Zie, dat is nommer één!”

Mevrouw Van Hake, terwijl ze een traan uit het oog wischt, schudt half glimlachend het hoofd.

“Nommer twee is: dat ik u veertig gulden in de maand betaal.”

Mevrouw Van Hake knikt als wil zij zeggen dat dit nu de hoofdquaestie wordt.

“Prompt,” vervolgt Helmond: “wat ik daarvoor al genoot aan zorge en vriendschap, daarvan spreek ik niet meer; ik vraag nu eens heel zakelijk wat ik daarvoor genieten zal: Ten eerste mevrouw, de geheele hulp van Thomas, ’t geen hoe langer hoe meer van beteekenis wordt, zoodat ik al gedacht heb of hij het daarvoor wel lang meer zal volhouden.”

“Dokter,” valt Thomas in: “er is misschien in ’t heele land geen provisor die zóó betaald wordt; maar moeder staat er bij, en God hoort het me zeggen: al moest ik dag en nacht om niemendal voor u werken, ziedaar, ik zou....”

“Hoor eens mijn beste Thomas, al meen je het nog zoo goed, nu spreek je in allen geval voor je beurt,” zegt Helmond en klopt Thom op den schouder: “ik was aan mijn berekening: Ten eerste heb ik dan voor mijn veertig gulden de geheele hulp van Thomas, en ten andere de volkomen overtuiging dat er onder mijn dak twee zielen wonen, op wier geheele liefde ik rekenen kan en aan wie mijn gansche bezitting beter dan aan mij zelven is toevertrouwd. Voor die ellendige veertig gulden—indien ik dáár nog van spreken moet—heb ik dan bovendien, bij mijn veelvuldige afwezigheid, voor mijn vrouwtje een lief en moederlijk gezelschap, en voor mij zelven de zekerheid dat zij, wanneer ik vanhuis ben, ten allen tijde raad en hulp zal vinden en, wat er ook gebeure, nooit verlaten is. Ik heb.... Maar genoeg, méér dan genoeg! Al wat ik daar ’t laatst in rekening durfde brengen is een “naar ons toe rekenen” geweest. Alzoo resumeer ik, en, neem nu mijn woord als dat van een man die het eerlijk meent; wanneer u hier blijft op den voet zooals ik ’t u heb voorgesteld, dan maakt u gebruik van uw recht, en handelt geheel naar den wensch van mijn braven oom, die mij met dat doel dit huis heeft gegeven. Maar bovenal, u toont erdoor aan mijne—ja ik mag het zeggen, ook aan Eva’s liefde, te gelooven, en tevens dat het u mede niet onverschillig is om den band onzer vriendschap door een gestadigen omgang zoo mogelijk nog te versterken.”

“Och beste mijnheer Helmond, zooals u het voorstelt, ja.... maar.... Ach, men kan niet alles zoo uitspreken.”

“Geen maren meer goede mevrouw; ’t zal misschien noodig zijn dat ik u later mijn woorden eens duidelijker op schrift geef. Wat geschreven staat, heeft dikwijls meer waarde ter overtuiging.”

Moeder en zoon hebben onder Helmonds laatste woorden teekenen van ja en neen gewisseld.

“Jawel moelief, jawel!—Niet....? Dan zal ik het zeggen.”

“Nee Thomas, nee!”

“Jawel, jawel moe; dokter moet het weten. Ziet u dokter, moe tobt er maar over dat ú wel in alles en alles—ziet u.... maar....”

“Och Thom, hoe kun je nu.... Dokter zal denken....”

“Nee moe, dokter zal het niet verkeerd opvatten. Ik.... wilde zeggen....”

“Komaan Thomas, wind er geen doekjes om. Misschien raad ik al aanstonds wat het wezen moet. Er is vrees misschien dat dokters vrouwtje de zienswijze en gevoelens van haar man niet geheel zal deelen, en dat de tusschen ons bepaalde overeenkomst door haar minder wenschelijk wordt gekeurd.”

Thomas staart met groote oogen naar den grond terwijl hij verscheidene malen ter bevestiging met het hoofd knikt. Mevrouw Van Hake heeft het gelaat van den spreker afgewend en fluistert:

“Och Thom, dat was het toch niet;.... tenminste....”

“’t Is goed dat men de zaken maar bij haar naam noemt mevrouw, want als dit werkelijk een punt van vrees bij u uitmaakt, dan ben ik in staat om u volkomen gerust te stellen en van het tegendeel uwer vrees te overtuigen. In de eerste plaats heeft Eva nadat zij u leerde kennen, mij gezegd dat ze u zoo heel lief vond—ja het moet er nu uit—en dat ze hoopte recht veel van u te leeren. Bovendien waren het haar eigen woorden: ’t Is zoo’n gezellig idee dat mevrouw Van Hake en haar zoon bij ons inwonen; wij zullen ze dikwijls zien, en als je mij zooveel alleen moet laten dan zal de goede vrouw nog last van me krijgen.”—Is er nu meer noodig om u gerust te stellen en te doen gelooven dat de nabijheid uwer moederlijke zorg en liefde ons geluk moet verhoogen, terwijl uw inwoning—ik herhaal het alweer—toch steeds als een recht door u moet beschouwd worden?”

Ofschoon aangenaam door Helmonds woorden getroffen, zoo is de doktersweduwe nog geenszins overtuigd dat haar vrees voor de toekomst zoo geheel zonder grond is. Nochtans, indien zij na de verklaring van haar weldoener daarvan blijk gaf, het zou al zeer weinig kieschheid verraden, aangezien door haar vasthouden aan den twijfel, zoo al niet de oprechtheid van Eva’s karakter, dan toch haar goed doorzicht in verdenking werd gebracht, ’tgeen den man die haar uit de volheid van zijn hart beminde, ja schier aanbad, zeerzeker moest grieven.

Thomas echter heeft zich voorgesteld om de zaak geheel in ’t reine te brengen. Wat moeder verzwijgen wil, kan hij niet verkroppen.

“Ja dokter,” valt hij uit: “’t is waar, juffrouw Armelo was ook heel vriendelijk en niemendal grootsch; maar....”

“Dacht je dat ze grootsch was Thomas?”

“Foei Thom, hoe kun je zoo raar spreken.”

“Nee ziet u dokter, dat dacht ik niet, want ik zeg immers dat zij het niemendal is;” herneemt Thomas een weinig verlegen: “Maar weet u waar moeder niet overheen kan.... Jawel moeder, laat me nou spreken, je tobt er over. Jawel! Zie dokter....”

Mevrouw Van Hake bevreesd dat Thomas door een onbedachtzaam woord haar edelen vriend nogmaals zal kwetsen, valt haar zoon in de rede en vervolgt:

“Wat Thomas u zeggen wil komt eenvoudig hierop neer, menheer Helmond, dat ik vóór uw verklaring van daareven, een weinig grond meende te hebben om te onderstellen dat uw lief bruidje ons inwonen op den duur minder aangenaam zou zijn. Toen zij den laatsten keer met u hier was, toen zei ze—zonder er waarschijnlijk zelve zoo heel veel bij te denken: dat er van onze beide achterkamers links, en uw beide voorkamers aan dezelfde zij van het huis, een prachtige suite zou kunnen gemaakt worden als men de muren doorsloeg. Zie, beste menheer Helmond, nu Thomas mij tot spreken dwingt, nu moet ik eerlijk zeggen dat ik bij mij zelve dacht: als de jonge mevrouw Helmond met zulk een verbouwingsdenkbeeld haar nieuwe woning betrekt, dan zou ik èn haar èn haar braven man toch werkelijk tot grooten overlast wezen, en, met al mijn “recht”, hen niet weinig in den weg staan. Dokter weet genoeg hoe menschen en plannen doorgaans geprikkeld worden, indien er zich bezwaren opdoen die echter niet onoverkomelijk zijn.”

“Is dat nu alles, lieve mevrouw?”

“Och ja dokter, het was kinderachtig misschien.”

“Is er niemendal méér Thomas?”

“Nee—niewaar moe?—Moe was eigenlijk bang dat we u toch te veel zouden zijn.”

Helmond vat de hand van zijn oude vriendin:

“Mevrouw, in herhalingen treed ik niet. Wat ik u zeide was alles waar en van harte gemeend. Maar luister nu: wanneer een jong meisje haar aanstaande woning beziet, dan is het niet vreemd dat ze—in een tijd dat men schier geheel illusie is—zich nog meer illusies schept. Toen mijn lieve Eva die opmerking maakte, toen moest ik in stilte om mijn aardig bouwmeestertje lachen. ’t Zou een mooie pijpenla worden die prachtige suite! Maar ik liet haar ’t genot van haar bouwkundige opinie, geheel overtuigd dat zij aan zoo iets evenmin ernstig dacht als aan haar schertsend woord om in onzen voortuin een goudvisch-vijver te doen graven. Eva heeft het zonder eenig nadenken of misschien zelfs—zooals dat laatste—gekscherend gezegd. Zij was het volkomen met mij eens dat we aan onze flinke drie benedenkamers en één ruime bovenkamer met haar heerlijk uitzicht, ruimschoots genoeg hebben; dat méér overdaad zou zijn, en ik houd mij dus overtuigd dat u in alle opzichten zonder verdere schrikbeelden het jonggetrouwde paar in uwe of onze gezamenlijke woning zult kunnen ontvangen.”

Liefdetranen besproeien Helmonds hand. Thomas valt zijn moeder om den hals en fluistert:

“Zie moedertjelief, ik wist het wel!” En dan zachter, op geheimzinnigen toon: “Nu maar doen hê?”

Mevrouw Van Hake geeft haar jongen een toestemmenden wenk, en terwijl nu Thomas naar een hoektafeltje gaat en een zwartzijden foulaard van een hoogopstaand voorwerp neemt, vermant zich de weduwe, en zegt met een aanduiding van het genoemde voorwerp:

“Lieve dokter, niemand weet beter dan u hoever het vermogen van Van Hake’s weduwe reikt. Wat anderen u konden schenken, daartoe was ik niet in staat; maar u aan te bieden wat ik nog behouden mocht en voor mij een hooge waarde heeft, dat is mij en mijn jongen een wezenlijk genot en een behoefte van het hart. Neem den inktkoker met het zilveren Minerva-beeldje als een blijk onzer warme liefde, beste dokter, en zoo dikwijls als gij de woorden op het voetstuk: “Aan Dr. J. Van Hake, den schranderen Aesculaap,” zult lezen, lees er dan bij ’tgeen Thomas zelf er onder graveerde: “Van zijn weduwe en zoon aan Dr. A. Helmond, den edelen menschenvriend.”

“Maar mevrouw! die prachtige inktkoker! die herinnering aan uw waardigen echtgenoot! het stuk dat ge vol weemoed wel eens uw afgodsbeeld hebt genoemd; zou ik....?”

“Beken maar dokter, dat het heel goed is, wanneer men zich van zijn afgodsbeelden ontdoet. Och weerstreef ons niet. Iets anders konden wij u niet schenken zonder dat het uw rechtmatig misnoegen zou hebben opgewekt.—Zie, het is ons nu zoo aangenaam te weten, dat het stuk, waar Van Hake zoo innig gelukkig mee was, en waar hij in die vier laatste jaren vol rampspoed en ellende, ondanks onzen hoogen nood, niet van scheiden kon, dat het nu aan den man behoort waarop hij, naast God, voor vrouw en kind zijn hoop had gebouwd, den mensch—zooals hij op zijn sterfbed zeide—die ongetwijfeld als een trooster zou komen in onze droefenis.”

“Mevrouw Van Hake, ik dank je; ik dank je met een vol en bewogen gemoed! Over de waarde van uw geschenk spreek ik niet meer. Dat u ’t mij geven woudt, het treft me diep.... zeer diep. Hoe zou ik het kunnen weigeren terwijl Thomas zelf onze namen erop vereenigd heeft. Ja, welzeker, de Van Hakes en Helmonds zijn door onverbreekbare banden van vriendschap aan elkaar verbonden. Nogmaals dank mevrouw.... hartelijk dank! Hier Thomas, verwerk jij dien handdruk nu eens tot een zoen voor je beste moeder.... Of nee, nee Thomas, nog een handdruk voor jou, maar den zoen dien mag ik haar zelf wel geven.”

En het was dokter Helmond alsof hij een eigen moeder omhelsde, en het was die weduwe alsof een oudste teerbeminde zoon haar den zoen had gegeven.

Dokter Helmond en zijn vrouw

Подняться наверх