Читать книгу Dokter Helmond en zijn vrouw - Jacobus Jan Cremer - Страница 13
ZEVENDE HOOFDSTUK.
ОглавлениеOok te Romphuizen had de maan haar welwillende taak volbracht, en ’s anderendaags was het evenals eergisteren een prachtige Meidag.
Op de bovenvoorkamer van den majoor Kartenglimp is heden geen vuur aangelegd, en het raam staat er open.
Zooals de majoor daar in zijn voltaire aan de ontbijttafel zit, is hij bijna niet te herkennen. Toen zijn dokter hem de laatste maal bezocht, toen scheen hij, met zijn rooden sjaal op den chambercloak, en zijn reisdeken over de beenen, met de wanordelijk gekamde haren en den ongeschoren baard, een man van ruim vijftig jaren voor ’t minst; thans echter zal men hem niet meer dan hoogstens veertig geven. Ja, nu de majoor wat meer werk van zijn toilet heeft gemaakt, nu moet men erkennen—hoewel ’t hem is aan te zien dat hij ziek is geweest—dat hij in vele opzichten een gunstig voorkomen heeft.—Kartenglimp, ofschoon drie en veertig jaren oud, gaat dan ook nog gaarne voor een “dikken dertiger” door; en, mogen er sommigen zijn die hem juist taxeeren, er zijn er ook die hem inderdaad voor eenige jaren jonger houden dan hij is, en het wel een bewijs achten van zijn militaire verdiensten, dat hij op zulk een leeftijd reeds als gepensioneerd Oostindisch hoofdofficier in ’t Moederland op zijn lauweren rust.
Voor het overige weet men in Romphuizen zeer weinig met zekerheid aangaande Kartenglimps afkomst en familie te vertellen. In ’t laatste najaar is hij uit den Haag naar Romphuizen gekomen, omdat hij, zooals hij gezegd heeft: van een amicale sociëteit hield, en de “Haagsche witte” zoo stijf als een hark was. Dat dit echter de ware reden zou zijn waarom een nog betrekkelijk jong, bemiddeld en gepensioneerd hoofdofficier, een provinciestad als Romphuizen boven de residentie verkoos, liet zich niet zoo spoedig verklaren, doch de meeste Romphuizers gevoelden zich door die gulhartig gegeven verzekering gestreeld, en waren nu over ’t algemeen met hem ingenomen, te meer dewijl men hem in den afgeloopen winter als een getrouw en uitmuntend quadrilleur, commerceur en domineur had leeren kennen.
’t Was mede wel wat zonderling, meenden sommige Romphuizers, dat Kartenglimp—een man in de kracht van ’t leven—zich geen vrouw uit hun midden koos. Ze hadden toch lieve dochters niewaar; en er waren ook jonge weeuwtjes die haar tijd behoorlijk hadden uitgerouwd en steeds de oogen moesten neerslaan als de majoor haar met zijn donkerbruine kijkers had aangezien. Maar, de jongelingschap die altijd een uurtje later in de “Socie” bleef, ze begreep al spoedig dat de majoor “te bescheiden was om zich aan zooveel schoons of bevalligs—en voor haar geheele leven—te willen opdringen!” Kartenglimp kon zoo “onder ons, nog al aardig doorslaan.” Als de papa’s er niet bij waren, dan had hij vooral van die avontuurtjes uit de Oost—enfin.... ’t Was soms fameus pikant. En—zoo redeneerde reeds een groot deel der Romphuizer jongelingschap: au fond had de majoor met zijn principes gelijk: Het huwelijk was een allerliefst en alleraardigst ding, vooral hier in het bloedlooze Holland; maar als men vertellen wilde dat het een instelling Gods was; bah! de heele natuur leerde integendeel dat slechts menschelijke kortzichtigheid zulk een zotte overeenkomst tusschen één man en één vrouw kon hebben in ’t leven geroepen. Ja waarlijk, als je den majoor er over hoorde, dan moest je zeggen dat hij volmaakt gelijk had. Indien het huwelijk een normale toestand voor de beide echtgenooten moet zijn, vanwaar komt het dan dat slechts het geluk der zes eerste weken spreekwoordelijk bekend is? De bekendheid van dat eerste geluk, maakt dat der volgende huwelijksjaren zeer verdacht, en—is het dan ook geen feit dat er van de honderd huwelijken nauwelijks tien middelmatig en misschien maar één volmaakt gelukkig mag heeten?—Waarachtig, de majoor had altemaal zeer gewone bewijzen, maar des te treffender waren ze: Wat een ontrouw zag men overal; maar die ontrouw—door zulk een onzinnig huwelijksverbond den armen geketende als schande toegerekend—wat is die inderdaad anders dan de roepstem der natuur en der liefde? Nota bene, welk wijs wetgever zal zijn landgenooten, indien ze reizen willen, verplichten om nooit verder te gaan dan tot de naaste stad; ten eerste: om de families wat meer bijeen te houden; ten tweede: om te waken dat men de zijnen niet in den steek laat, en ten derde: opdat men zich niet te zeer vermoeie of te veel geld vertere.—’t Was alleraardigst zooals de majoor er over redeneerde, en, nóg eens, de kerel had gelijk: al die stijve idees van den vroegeren tijd hadden uitgediend. Een leventje zooals de majoor scheen geleid te hebben, daar zou een jonge Romphuizer wel van watertanden, en de man zag er kapitaal uit, kapitaal!
De majoor zit smakelijk te ontbijten. De geruststellende verzekeringen van dokter Helmond hebben hem meer goedgedaan dan hij zou willen bekennen. Hij gevoelt zich inderdaad geheel en al hersteld, en sedert Helmonds laatste bezoek, letterlijk een ander mensch. In den aanvang ja, toen had het hem wel pijnlijk getroffen dat Helmond stilzwijgend heeft toegestemd dat hij aanleg voor een beroerte had; maar—redeneerde Kartenglimp—als men die zaak toch goed bezag, dan moest men al spoedig bekennen dat het nog beter was aanleg voor een beroerte, dan bijvoorbeeld voor pokken of cholera of typhus te hebben. Bij de minste epidemie zat je dan in ’t nauw en terwijl het in de eerste plaats nog niet bewezen is dat iemand die aanleg voor beroertes heeft er een zal krijgen, zoo kan men bovendien tegen dien vijand een beetje op zijn hoede zijn, al moge een voorloopige bestrijding dan onvoorzichtig wezen.
“Matig versterken,” heeft Helmond gezegd. Alzoo zal nu een tweede kievitseitje geen kwaad doen; maar, den port zal hij in ’t vervolg menageeren; dat goed is te zwaar, waarachtig! En dan kalm houden. Welzeker!—Nu ja, de oogenblikken kunnen er naar wezen. Maar aan ’t partijtje is hij altijd de kalmte in eigen persoon; dat kunnen die grasgroene Romphuizers getuigen!
Ofschoon er zich over Kartenglimps gelaat een vreemde—men zou schier zeggen een satanische lach verspreidt, zoo schijnt hem toch schier tegelijk een onaangename herinnering te treffen, want boven zijn koolzwarte wenkbrauwen vertoonen zich breede rimpels. Werktuiglijk schenkt hij zich een glas port in, en eerst wanneer hij het in één teug heeft geledigd, komt hij tot de bezinning dat dat goed “de pest” is, en hij Mietje zal zeggen die karaf—althans ’s morgens—nooit meer op tafel te zetten.
Helmonds patiënt had buiten zijn ziekte en krachten gerekend. In zijn gevoel van geheele beterschap, is hij dezen morgen meer dan een uur op de been geweest om zich te kleeden en te “adoniseeren”. Daarmee gereed, heeft hij tamelijk overvloedig ontbeten en een vol glas portwijn gedronken. Nu hij opstaat om een sigaar te rooken, nu.... wat er nu aan hapert dat weet hij waarachtig niet. Hij is zoo lam in de beenen alsof hij drie dagen en nachten aan den rol is geweest, en terwijl zijn hoofd begint te gloeien is het hem alsof een vuurgloed door zijn aderen stroomt.... alsof de raamkozijnen en behangselstrepen slangen worden, en het plafond golft en hem tusschen het insgelijks golvend tapijt te smoren dreigt.
Kartenglimp moet zich aan de tafel vasthouden. Wat duivel, wat is dat!? Van één glas port kan een mensch zoo beroerd toch niet worden. Als hij zes grogjes had gedronken, dan, nee dan zou hij nóg niet gevoelen wat hij nu gevoelt.—Het klamme zweet breekt den majoor de leden uit. Een vreeselijke vloek rolt van zijn lippen. Dat moet de voorbode van een naderende beroerte zijn, indien het niet werkelijk.... Nee nee, een beroerte.... nee....!
Een paar uren later stond Thomas Van Hake reeds voor de tweede maal aan ’t bed van den majoor Kartenglimp. Kartenglimp heeft de boete voor zijn onverstandig doorgebrachten morgen betaald; slaap en koud water hebben hem in een gewenschten toestand teruggebracht.
“....En u zult dus zelf moeten bekennen majoor, dat er volstrekt geen reden bestaat om dokter Helmond te telegrafeeren.”
“Dat beken ik je in ’t geheel niet mannetje. Jij met al je wijsheid, je kunt net zooveel weten wat me gescheeld heeft als die beddekwast. Ik weet dat ik heel wel was, heel wél, en dan zou dat ontbijt met één glaasje port....”
“Na uw ziekte majoor!”
“Ziekte of geen ziekte, ik zeg je dat ik niet naar Romphuizen ben gekomen om me voor m’n tijd te laten kapot maken. Die ouwe Bierton met z’n wauwelarij daar pas ik voor; ik zou ’em m’n kat niet toevertrouwen; en voor jou pillenkennis heb ik zooveel respect als voor m’n ouwe laars. Ik zeg je dat je zult telegrafeeren, terstond, en zoo uitvoerig als ’t maar kan, met bepaald verzoek dat de dokter thuis komt.... Zwijg, want je maakt me nog gek.”
“Maar waarachtig majoor, er is niets geen kwaad bij. U bent nu wat overspannen omdat....”
Met een vreeselijken vloek valt de majoor den provisor in de rede. Van Hake moest niet denken dat hij een kind voor zich had. Kartenglimp heeft—zooals hij zegt—duizendmaal den dood onder de oogen gezien, maar hij verkiest niet door de brutale onverschilligheid van een pil, en plezierreisjes van een dokter, die zijn plicht moest kennen, vóór zijn tijd in de kist te liggen.—Bij deze woorden brak den reconvalescent, die zich heden te veel heeft gewaagd en nu nog driftig erbij is geworden, opnieuw het klamme zweet de leden uit. Zijn tanden klapperden en een doodelijk wit had zijn gelaat overdekt.
Van Hake, hoezeer hij er tegen geijverd heeft, hij gevoelde zich ten slotte niet gerechtigd om geen gevolg te geven aan het verlangen van den majoor. Ofschoon overtuigd dat onnoodige vrees den man zoo onhandelbaar maakte, en met innig leedgevoel dat hij zijn geliefden weldoener nu reeds in den vollen glans van zijn geluk moest komen storen, beloofde hij aan Kartenglimps wensch te zullen voldoen. Nochtans Van Hake nam zich voor om de zaak geheel naar waarheid en zeer duidelijk—natuurlijk op kosten van den majoor—over te seinen, en het telegram zóó in te richten dat Helmond—ofschoon de provisor zich niet verantwoordelijk mocht stellen—overvloedige vrijheid zou vinden om zijn reis te vervolgen, wanneer hij—dit moest Helmond tusschen de regels lezen—slechts ter bevrediging van den geagiteerden majoor een eenvoudig calmeerend receptje er bij zond.
’t Was halfdrie in den middag toen mijnheer en mevrouw Helmond zich op hun kamer in het Amsterdamsche hotel gereed maakten om uit te gaan, want de vigilante stond voor de deur. Op het oogenblik, dat zij de kamer zullen verlaten, wordt Helmond door een schenker het telegram van Van Hake overhandigd.
Eva verneemt dat het telegram niets verontrustends behelst, ’t Is over zaken. August moest even antwoorden. Als het vrouwtje een oogenblik wachten wil? hij is aanstonds gereed.
Eva nam de Haarlemsche Courant nog eens op, waarin haar huwelijk reeds vermeld stond, en sloeg bij ’t doelloos inzien ervan, telkens een zijdelingschen blik in den grooten spiegel om zich te overtuigen of het wit neteldoeksch kleed met groene bloempjes haar wel waarlijk kleurde, en goed stond bij haar fijn kanten hoedje met lila brides.
De hotelbediende, die op het telegram wachtte, zag die mooie mevrouw op den rug, en mocht, zoo in stilte, haar élégance bewonderen, toen hij eensklaps ontstelde, want, die “levendige pas getrouwde oogen” hadden onwillekeurig de zijne in den spiegel ontmoet.
—Wat kijkt hij mal die jongen, denkt Eva, maar zonder te weten waardoor, werd ze nu eensklaps geheel overtuigd dat dit toilet haar goed stond.—Nu gaat ze naar het venster en ziet uit de hoogte in de drukke straat.
En Helmond schreef zijn telegram:
“T. Van Hake, Romphuizen,
Majoor kan gerust zijn. Gevolg van te veel inspanning en gebruik. Nù terugkeeren onmogelijk en geheel onnoodig.
Het telegram werd ingevolge van Hakes wensch met een recept besloten, en, straks in een omslag, aan den schenker ter verdere bezorging gegeven.
Weinige seconden later reden Helmond en Eva naar een der eerste gedeelten van de Prinsengracht. De naam van den advocaat Mr. E. Woudberg stond op de deur, en de koetsier behoefde niet te zoeken.
Nu de jonggehuwden om bijzondere redenen hun reisje over Amsterdam hadden genomen, en er nagenoeg een dag stil waren, nu zou het onvergeeflijk zijn geweest indien August zijn jonge vrouw niet aan dien goeden Everard en zijn Emma gepresenteerd had. Met Everard had hij te Leiden gestudeerd, en ze waren er vrienden van den echten stempel geweest om het voor altijd te blijven, terwijl Emma bovendien een kostschoolvriendin van Helmonds pleegzusje Coba geweest is.
Eva, met de vrienden Woudberg onbekend, gevoelde er zich, op dezen eersten dag na haar huwelijk, niet recht prettig. Mevrouwtje Woudberg, een vroolijk klein ding, met drie spruitjes, waarvan de jongste in een berceau binnen de kamer sliep, mevrouw Woudberg vond die nieuw aangekomene in Hymens tempel prachtig mooi maar, wel wat stijf—misschien een weinig gegeneerd—en trachtte haar door velerlei verhalen van guitenstreekjes der kleinen een weinig “op haar gemak te zetten.”
Wat Eva betrof, die guitenstreekjes waren haar even onverschillig als de geheele familie Woudberg. Hier te zitten terwijl August met dien ouden vriend—nota bene—over de wet op het geneeskundig staatstoezicht sprak, terwijl die mevrouw van de lieve jeugd verhaalde, en haar ventje van drie jaren versjes liet brabbelen! Hier te zitten in een saai, tamelijk donker Amsterdamsch zaaltje, met het uitzicht op een slecht begroeid tuintje met leelijke hooge huizen er achter, neen, dat was op den eersten dag van ’t reisje inderdaad niet verkwikkelijk, en, op net oogenblik dat mevrouw Woudberg even de schreiende kleinste uit de berceau nam, en mijnheer Woudberg een boek ging halen waarin men iets zou nazien—’tgeen August hem echter mede graag geschonken had—in dat oogenblik gaf Eva haar August fluisterend en met een wenk te kennen, dat ze hier niet langer wilde blijven, en vooral niet alleen terwijl hij, zooals afgesproken was, dat andere bezoek ging brengen.
Woudberg en zijn vrouw waren bij het afscheid recht dankbaar en gevoelig voor de allerliefste visite:
“We mogen er heusch wel trotsch op zijn,” besloot mevrouw: “want om je de waarheid te zeggen, in de eerste dagen na ons trouwen—niewaar Es—toen bedankten we voor familie en vrienden.”
Terwijl de vrienden Woudberg er bij stonden, heeft August aan den koetsier gelast om naar ’t hotel terug te rijden; maar nu nabij den hoek eener zijgracht, tikt hij op het voorglas, en beveelt: “Tuinstraat No. Twaalf.”
“Ik dacht een oogenblik dat je besloten hadt er méé heen te gaan Eva.”
“Maar August, hoe kon je dat denken?”
“Nee ’t is ook waar. Ofschoon.... ’k zeg alleen, dat ik het een oogenblik dacht.”
“’t Was dunkt me al wel, lief mannetje, dat ik mee naar je vriend ging. Je hebt zelf gehoord hoe andere menschen over dat bezoeken van vrienden en familie op hun huwelijksreisje denken.”
“Ja zeker, ’t was al heel lief van je om aanstonds toe te geven. Maar ik dacht nu.... een eigen broer!”
“’t Spijt me lieve, dat je er nog over gedacht hebt; ik meende dat we vast....”
“Zeker mijn wijfje, we hebben dat vast afgesproken.”
“’t Zou hen toch ook geneeren August.”
“Juist kind; ’t kwam me nog een oogenblik voor dat ze ’t hartelijk zouden vinden; een bewijs van belangstelling, maar....”
“Och nee August, wie vroeger in weelde was, wordt niet graag in zijn armoede bezocht, en ’t minst door nieuw aangetrouwde familie.”
“Ja, ’t zal beter zijn dat ik alleen ga. Je bent ook wel wat heel chic gekleed. Nee nee, heel goed en lief gekleed beste kind, uitmuntend voor de Woudbergs en voor mij; maar, voor dáár.—Dus blijf je dan zoolang in het rijtuig?”
“Niet te lang beste man.—Ha! ik kan me, in dien tijd zoo’n reistaschje koopen.”
’t Zag er sjofel uit in die Tuinstraat. De hooge smalle huizen waren meestal zeer verveloos. In de kelders hoorde men ijzer smeden, ton-kuipen, hanen kakelen en kinders schreeuwen. Hier zag men groenten uitgestald; daar rood en ander lijnwaad te drogen gehangen over de grauwe leuning van een smalle hooge stoep. Ginder bij een pothuis stonden eenige vrouwen rondom een kruiwagen met doode bot. Een terugkeerende armenlijkwagen laveerde tusschen turfkarren en turfmanden door, en een der heeren bidders die met afhangende beenen erop zat, liefkoosde in ’t voorbijrijden met de versleten punt van zijn gegespten schoen, eene jonge Tuinstraatsche, wie deze vreemdsoortige liefkoozing echter gansch niet beviel, en haar met een weinig vleienden grauw beantwoordde.
Helmond is uitgestapt, en heeft den koetsier gelast om mevrouw naar een voorname galanteriewinkel te brengen; over een groot half uur moest hij hier terug zijn.
No. 12 was een van de fatsoenlijkste huizen in de Tuinstraat. In het kelderhuis woonde een schoenlapper; op de eerste verdieping een oud heer met een goudsche pijp, een nicht, twee katten en een papegaai, en een verdieping hooger.....
“Jawel meheer, gaat uwé maar gerust naar boven,” zegt de nicht, die een rist uien in de hand, en een kat aan haar boezem heeft: “meheer Hellemond is voor een half uurtje thuis gekomen. Voorzichtig, de trap is een beetje gesleten. Oom zou ’em opknappen, ziet uwé, maar oom is een oud mensch, en....”
Helmond is reeds naar boven gegaan.
’t Zag er zeer armoedig maar toch ordentelijk uit in het kleine vertrek ’t welk August is binnengestapt. Op het oogenblik dat hij in die kamer kwam, heeft een jonge zeer slanke vrouw met prachtig zwartgolvend haar, door de deur die naar een achterkamer leidde, dat vertrek verlaten.
De bezoeker heeft de jonge vrouw nog even van terzij kunnen zien. Hij zou haar zeker gegroet hebben; maar zij, ze heeft gedaan alsof ze hem niet zag. August meende dat ze vreeselijk wit was geworden.
“Hoe gaat het Philip?” zegt de oudere broeder terwijl hij den jongere de hand reikt.
“’t Zou valsch van me wezen August, indien ik je welkom heette en je de hand gaf.—Als je me wat te zeggen hebt, en wilt zitten, daar staat een stoel—als ie je niet te gemeen is.”
“Op dien toon had ik het niet verwacht Philip.”
“Dat spijt me. ’t Is me een bewijs dat je met al je menschenkennis en geleerdheid, op dit oogenblik niet verder ziet dan je neus lang is.”
“Ik kom je opzoeken als broer; mij dunkt dat ik niets beters kan doen om je te toonen dat ik je altijd als mijn goeden Philip het beste hart heb toegedragen. Philip, kom, geef me de hand?”
“Zeg eens, je noemt me goed August; maar weet je wel dat ik me zelf vervloekt laag zou vinden als ik je aanstonds die hand gaf?”
“Nog eens Philip, zulk een ontvangst had ik niet verwacht;—wanneer ik die had kunnen voorzien....”
“Dan zou je niet hier zijn gekomen, ’t Ware misschien beter geweest.”
“Philip, goeje kerel! wat heb ik gedaan dat je mij....”
“Wat je gedaan hebt August? Niets! waarachtig, je hebt niets niemendal gedaan!”
“Je bedoelt....?”
“Ik bedoel alles wat je zeer goed begrijpt.”
“Zeg niet Philip, dat ik niets gedaan heb. Ben ik niet je krachtige voorspraak bij oom geweest? Ik zou er van gezwegen hebben indien je me niet het tegendeel verweten hadt. Is het mijn schuld dat oom....”
“Wie spreekt van je schuld! Je bent zoo onschuldig als een lam. Je broederlijke raadgevingen bewaar ik als goud. Daar ginds in de la van dat meubel—gemeen hê zoo’n houten kast—daar ligt nog die prachtige brief. De slotregels waren heel mooi; ik ken ze van buiten. Hoor: “Keer berouwvol tot onzen besten oom en weldoener terug. Zeg hem dat je in onbezonnen drift die woorden hebt gesproken. Zet beste Philip, die liaison uit je hoofd; waarlijk ze zal je ongelukkig maken. Een student! en zonder eenig fortuin! Wees verstandig; later zul je zelf inzien dat het doorzetten van dat huwelijk je ongeluk zou geweest zijn. Mijn beste broeder had, zoover ik weet, nooit een zin voor het gemeene....”—Genoeg! Wat je met dat laatste woord bedoelde, daar wil ik mij nu zelf geen oogenblik in verdiepen. Als ik het deed dan ging mij ’t bloed aan ’t koken, dan.... dan.... Wat jij gemeen durfde noemen August, het is de vrouw die ik liever heb dan mijn leven, en jij—je hebt oom helpen opzetten tegen die vrouw!”
“Bij al wat heilig is Philip, dat is onwaar!”
“Zweer niet; ik heb je immers den slotregel van je mooien brief herhaald.”
“Philip, nu het een feit is geworden wat ik voor onverstandig hield, en nóg houd—je ziet het, ik ben oprecht evenals jij—nu zou je broederlijk handelen met dien brief voor een deel ongeschreven te beschouwen. Ja ik noemde het onverstandig een meisje te trouwen dat....”
“De man die meineed en ontrouw voor verstand wil laten doorgaan, dien veracht ik. Als jij het doet, ga dan naar dien edelen generaal die je zulke principes leerde, en folter mij niet meer.”
“Philip, waarachtig, je oordeelt onrechtvaardig; en wanneer ik je minder liefhad, dan zou ik zelfs je harde woorden niet verdragen. Er is verschil in de opvatting van trouw aan zijn woord. Dat verschil verklaart veel, zoo niet alles.—Oom wierp je tegen: “Wie zijn woord houdt in een kwade zaak, is een verrader van zich zelf.” Maar genoeg. Wat oom betreft, hij vergeeft je de woorden niet, die hem wel vreeselijk moesten grieven en waardoor zijn verzet te krachtiger is geworden. Zeer stellig heeft hij nog onlangs verklaard daar nooit op terug te komen, en bovendien bleef hij onverzettelijk bij zijn besluit om je nooit meer, noch bij zijn leven noch na zijn dood, iets van het zijne te doen genieten, maar....”
“Wie heeft hem dat gevraagd? Wie? Wat meent hij wel de....”
“Zacht Philip! bedenk dat ik hem liefheb, en dat hij van der jeugd afaan onze weldoener is geweest.”
“Had hij zich onzer niet aangetrokken, ik zou misschien een ambacht geleerd hebben, en gelukkiger zijn.”
“Je bent dus niet gelukkig Philip?”
“Wie zegt dat!”
“Niet ik. Maar je omgeving; je.... in één woord, alles doet mij vermoeden dat je met moeielijkheden te kampen hebt.—Laat mij even uitspreken Philip, en je bittere grieven trachten weg te nemen. Geloof mij, terwijl ik sedert lang, maar tevergeefs, op ’t spoor van je verblijf zocht te komen, was het steeds mijn voornemen je te bezoeken en je te zeggen, dat ik zooveel ik mag en kan, wil bijdragen om je geluk te helpen bevorderen. Nee, luister nu een oogenblik! Al keur ik niet alles goed wat je deedt, en al heb ik getracht je van die liaison af te brengen, in mijn ziel heb ik je altijd om je trouw aan dat meisje geëerd en liefgehad. Zoo je meent dat ik oom—dewijl ik meer met hem dan met mijn opgewonden broeder instemde—tegen dien eenigen broeder of zelf tegen dat meisje heb opgezet, dan dwaal je Philip.”
“Genoeg August, genoeg! Ik denk er het mijne van.”
“Je gelooft me niet? Waarvoor zie je mij dan aan? Zou ik hier komen om je als broeder de hand te reiken wanneer er bedrog was in mijn hart? Philip, misken mij dan niet. Ik ben kalm, maar je weet toch dat ik evenals jij het bloed der Helmonds in de aders heb. Kom Philip, geef mij de hand; roep je vrouw; zeg haar dat August haar graag een broederlijken zoen wil geven. Laat er geen kloof zijn tusschen ons, al loopen onze wegen wat uiteen. Mij gaat het goed in mijn praktijk; jij hebt het niet breed. Weiger mij niet Philip, om je van tijd tot tijd metterdaad te toonen dat ik je broer ben. Neem vast dit bagatel. Kom Flip, pak aan, eer je je vrouwtje roept. Je waart immers altijd mijn goede opbruisende maar eerlijke kameraad. Neem aan Philip!”
Slechts een oogenblik heeft er in de donkere oogen van den jongsten broeder iets geflikkerd, ’twelk strijd verried bij het zien van dat bankbriefje van veertig gulden. ’t Is echter een schier ondeelbaar oogenblik geweest.—Terwijl August, die geen plaats had genomen, voor de tafel is blijven staan, stond Philip nog aan de andere zijde ervan naast het venster:
“Dus, zakelijk gesproken, zou je waarlijk zijn hier gekomen August, om ons te toonen dat je de vrouw die mij dierbaar is, als je zuster wilt erkennen en liefhebben? Je weet het, zij is de dochter van een gering acteur. Haar misdaad was,—stil, ik wil ervan spreken—haar misdaad was dat ze mij op mijn eerewoord geloofde.—Toen ik haar trouw had beloofd, toen was ze voor ’t oog van God mijn vrouw, als moest de wet ons verbond nog bekrachtigen. Dat alles is geschied. Zonder middelen om mijn studies ten einde te brengen, moest ik uitzien naar een middel van bestaan. Beiden gevoelden we roeping voor het tooneel. Met het oog echter op de kleingeestige wereld, bedenkend dat mijn naam ook de naam van mijn broeder was, maar ’t meest—ik erken het—om mijn Virginie niet bloot te stellen aan de vele ellenden van zulk een leven in ons vaderland, besloten we daarvan af te zien. Op dit oogenblik August, is je schoonzuster de vrouw van een tweeden klerk op het bureau van een begrafenisfonds. Na al wat er tusschen ons voorviel—stil, laat mij nu óók uitspreken—na de bedreiging in den straks genoemden brief, dat ik er niet op behoefde te rekenen ooit eenigen steun van je te zullen ontvangen....”
“Maar Philip, ik heb immers gezegd dat je een brief uit die dagen van spanning niet meer in rekening brengen moet.”
“Ik weet het, maar je begrijpt toch dat ik me zelf verachten zou indien ik nu aalmoezen van je aannam. Van dat geld kan geen sprake zijn; berg het gerust in je portefeuille. We spreken er nu slechts over, of ik geen laagheid bega met mijn broeder de hand te geven, en mijn vrouw niet compromitteer met haar aan dien broeder voor te stellen.”
“Maar Philip!”
De jongste Helmond schijnt reeds lang te hebben geaarzeld. Hij was in tweestrijd of hij rechtstreeks op zijn doel zou afgaan. Een oogenblik heeft hij naar buiten gezien; nu kijkt hij den broeder fiks in de oogen en herneemt:
“Je bent getrouwd; gisteren. Ik las het van morgen in de Haarlemsche krant die mijn huisbaas me leent.”
“Ik kon je geen kennisgeving zenden omdat ik eerst dezen morgen je adres heb uitgevonden.”
“Genoeg, ik wist het, August. Door dezelfde omstandigheid die je, eerder dan ik verwachtte, mijn adres deed vinden, vernam ik dat je in de stad waart. Ofschoon ik het in ’t geheel niet wenschte, zoo voorzag ik de mogelijkheid dat je mij bezoeken zoudt, en nam zooveel ik kon maatregelen dat je mijn vrouw niet alleen zoudt vinden. Mijn voorgevoel heeft me niet bedrogen; en gave God dat ik nu zeggen kon, je verkeerd te hebben beoordeeld.”
Minder gevoelig dan hij de laatste woorden sprak, vraagt nu de Jonge Helmond snel:
“Dus August, je schaamt je de vrouw van je broer niet, en wilt haar de eer geven die haar toekomt....?”
“Ja Philip, twijfel niet meer. Komaan, roep je vrouwtje!”
Philip zwijgt een oogenblik, en dan eensklaps met een stem die van dien inwendigen strijd getuigt, zegt hij bijna snerpend:
“Roep jij eerst de jouwe!”
“Wat! wát meen je?” zegt de oudere broeder, en Philip ziet hem bleek worden; “Haar roepen! hoe zou ik haar roepen! Zij is....”
“In het hotel misschien?”
“Ja, ik denk het.—Tenminste....”
“Hoe! is die, dáár.... is dát dan je vrouw niet?” herneemt Philip met fonkelende oogen terwijl hij naar beneden in de straat wijst: “Is de mooie dame die zoo op- en rondkijkt uit die vigilante, niet dezelfde die je straks de hand hebt gegeven toen je er uitstapte, zeg....?”
“Nu ja, zij is het; maar kon ik haar wagen aan een ontvangst als deze.... aan....?”
“Ha! alsof ik mijn wereld niet kende! Was zij aanstonds meegekomen, ik geloof dat hier de ontvangst een heel andere zou geweest zijn!—Nee, je roept haar niet. Natuurlijk! ik begrijp dat je haar met roepen kunt.”
“Men kan toch van een jonge vrouw niet vergen Philip, dat zij op den eersten dag van haar huwelijk bezoeken aflegt.”
“Maar wel bezoeken bij vrienden op de Prinsengracht! Ha! nu kunje toch liegen niewaar? Toen ik van ’t kantoor kwam heb ik dienzelfden voerman bij den ouden academievriend voor de deur zien staan. Zie je wel, dat ik vervloekt laag zou hebben gedaan met je de hand te geven. Zie je wel!—In een achterafhoek van Amsterdam, op een stille bovenkamer, daar zul je, door niemand gezien, aan die vrouw—ha! die gemeene vrouw! een hand willen geven! ’t Kon soms het reisgenot vergallen als je bedacht, dat daar in de Amsterdamsche achterbuurt een broeder gebrek leed omdat hij, zonder die hulde, geen aalmoes had aangenomen. Maar Goddank, je aalmoes behoeven we evenmin als je schijn vertooning van hartelijkheid. Zie, ik zou je kunnen verachten indien ik niet wist dat je van nature goed waart.—Maar pijnig me nu niet langer. Doe me ’t genoegen deze kamer te verlaten. Die plaats dáár, dat is de plaats van mijn vrouw. Niemand zal haar verhinderen hier te zijn zoo ze dat verkiest. Boven alles ter wereld staat zij; ze is me als een deel van m’n lichaam.—August, ga heen!”
De oudere Helmond heeft zich vast voorgenomen om kalm te blijven. De valsche positie waarin hij zich tegenover dien trouwen maar dikwijls onbesuisden broeder bevindt; zijn eigen sluimerend vermoeden dat Eva—al mocht ze tot een bezoek te overreden zijn—toch niet veel goeds zal bewerken; de wensch van zijn edel hart, dat Philip en hij als broeders mochten scheiden, dit alles werkt samen om hem toegevend te stemmen.
Hij heeft wel ingezien dat een karakter als Philip door dit bezoek—terwijl August’s jonge vrouw daar wacht in dat rijtuig—zich eer beleedigd dan aangenaam getroffen moest gevoelen. Eensklaps tot een besluit gekomen zegt hij nu zacht met liefde:
“Philip, om je vriendschap te herwinnen zou mij in dit oogenblik bijna geen opoffering te groot zijn. Geloof mij nu. Maar ook, gebruik nog eens je kloek verstand: Doe ik niet alles wat je met reden van mij verlangen kunt, wanneer ik hier kom om je vrouw als mijn zuster te omhelzen? Maar ook, kan ik een jonge vrouw, die gisteren nog mijn bruid was, reeds heden dwingen....”
“Nu is ’t waarlijk genoeg August. Je kalmte zou me haast razend maken; maar ik beheersch me ter wille van de vrouw die dáár is, dáár in die kamer, en die ons waarschijnlijk woord voor woord zal verstaan. Weet nu kort en goed, dat ik ten opzichte van de moeder van mijn kind geen halfheid versta. Wil je mijn broederhart, waarachtig! kom dan met je jonge vrouw, mij en mijn eenige met open armen en zonder woorden te gemoet. Wij zijn broeders, zij zusters. Mij liefhebben en haar miskennen dat is mij beleedigen, ja, erger: trappen! Versta je August: is je die vriendschap ernst, dan ben je hier onze gasten; dan gaan de beide Helmonds met hunne vrouwen dezen avond te zamen naar park of opera. Nog eens, die mijn vriendschap verlangt, die respecteere allereerst de vrouw die mij lief is boven alles!”
“Maar broeder Philip, zou er dan volgens je meening niets, volstrekt niets bestaan, waardoor mijn jonge vrouw er tegen op kon zien om aanstonds.... Nee, ’t zijn geen verwijten; maar, in oprechtheid, is Virginie dan altijd, altijd zoo te respecteeren geweest als je verlangt dat ze nu.... gerespecteerd zal worden?”
August Helmond moest wel in een zonderling bewogen toestand verkeeren om in deze oogenblikken en op die wijze, zulk een teedere snaar te durven aanroeren.
Philips oogen schoten vonken vuur. De leuning van den stoel, dien hij in de hand houdt, kraakt in zijn vuist.—Moest hij dát komen verwijten; hier, in haar eigen woning, ja, in haar eigen oor!—Is dan het kind te beschuldigen wanneer een dolle stoeier het een breekbaar voorwerp uit de hand slaat; wanneer een zoete vleier het overreedt om hem een kostbaar kleinood ter bewaring te geven!
“Drijf en terg mij niet tot een uiterste!” snerpt Philip zijn ouderen broeder toe, terwijl hij hem doodsbleek met bevende lippen blijft aanstaren: “Ga heen, ga heen zeg ik je! Bezoedel met je vormelijk slijk ons rein geluk niet. Vertrek! dit is een gemeene woning; maar zij is de onze! Die er een vinger naar mijn schat durft uitsteken, dien kon ik den kop verpletteren, al was hij duizendmaal mijn broeder.... Ga heen zeg ik je!”
“Philip bij God, ik wil vrede en liefde!”’
“Zwijg!” dondert de broeder: “zwijg of anders!”
Op hetzelfde oogenblik, dat hij den stoel nogmaals doet kraken, gaat de deur open, waardoor de slanke vrouw straks is verdwenen. Zichtbaar ontroerd treedt ze nu de kamer weer binnen. Haar ontroering verwinnend ziet ze vluchtig naar Philip, op wiens gelaat zich verbazing in den toorn heeft gemengd, en terwijl zij den bezoeker noch een schrede naderbijkomt, zegt ze zacht doch met klem:
“Mijn man verzoekt u te vertrekken mijnheer.... Ons kindje slaapt!”