Читать книгу Dokter Helmond en zijn vrouw - Jacobus Jan Cremer - Страница 5
II.
ОглавлениеHet verdienstelijke, het ongemeene in Cremer is, dat hij de goedheid van zijn hart op treffende wijze in zijn kunstwerk openbaart. Cremer heeft zijne natuurgenooten lief en gevoelt een diep medelijden voor ieder verdrukt, of onrechtvaardig ter zijde gesteld schepsel. Zijn warm hart voor al wat edel is en rechtvaardig, doet hem ijveren tegen elk onrecht, dat hij meent te ontdekken. In de teekening van booze naturen is hij niet zoo gelukkig, als in de schildering van edele menschen; hij verstaat de kunst om nobele karakters voor den schijn van eentonigheid te bewaren.
Het best zal men hem waardeeren, wanneer men een paar uitgelezen plaatsen uit zijne werken bijeenbrengt.
Onder de beste reken ik het volgende.
In de eerste plaats geef ik den aanhef van “Wiege-Mie”, een der oudste en aantrekkelijkste der Overbetuwsche novellen:
“Hei je ’t neis uut ’t darp al geheurd?” vroeg de daglooner Peter Janssen aan zijne vrouw, die bezig was om voor haar vermoeiden echtgenoot de avondpap op te zetten. “Hei je ’t al geheurd, Net, hoe miseroabel gauw de weduwvrouw van Cloas Hermsen hoar man is noagestapt?”
“Wàt zei je!” riep de huismoeder verbaasd, terwijl ze den aarden schotel met pap op tafel zette. “Is manke Heintje dood? Wel jong, jong, die twee hebben mekoar dan niet lang allinnig geloaten. Cloas is van de leinte gesturven en Heintje,—da’s nou krek zes moanden loater! Jong, jong, ’t is veur Wiege-Mie ’en heel ding, woar mot ze noa toe? ze het niks, geen spier; neejen en breien kan ze, moar da’s alles, en ik geleuf niet, dat ze ’t nog al te best duut.—Nou, stil, bloagen!” vervolgde vrouw Janssen, hare vier spruiten toesprekende, die hunkerend de roggemeelpap zagen dampen; “Moeder kan niet alles tegeliek! Hè’k nou ooit van m’n lêven! ze zal zoo um de vieftig zin gewêst en Wiege-Mie was met Sint-Jan achttien joaren in ’t darp. Loawwe erst bidden, Peter, de kienders drammen en sjenken, da’k m’n iegen woorden niet heuren kan!”
Janssen nam het pijpje uit den mond, drukte de pet voor de oogen en vrouw Janssen gaf haar oudsten telg een duw, met een dreigenden wenk, om de oogen dicht te doen.
Men bad.—Peter bad ernstig met een dankbaar hart. Willem, zijn buurman, had zulk heerlijk avondeten niet voor zijne vrouw en kinderen. Zijn gebed was reeds geëindigd, maar, toen hij over den rand van zijne pet de wangen van zijne goede vrouw en de kinderen beschouwde, toen deed hij de oogen weer dicht en zei nog eens: “Ik dank u, goede en groote God, amen!”
Behaagt hier de eenvoud in de kleine landelijke woning, scherper wordt de toon van den dichter, als hij in “Fabriekskinderen” den rijken, edelmoedigen student tegenover het tienjarig straatjongetje zet, in den winternacht slapende op eene stoep gevonden. De student redde het kind van doodvriezen, nam het in zijne armen naar zijne kamer en legde het in zijn ledikant. Met de uiterste oplettendheid waakte de student voor zijn pleegzoon. Hij liet hem uitslapen, trok hem eene oude overjas aan en sloeg de mouwen tot vrijmaking van de handjes, halverwege om. Daarna zet hij hem op de sofa van zijne studeerkamer en overlaadt hij hem met krentenbroodjes en waterchocolade. De arme duivel van een fabrieksjongen zet groote oogen op:
—“Ben jij ’en prins?” klinkt het zachtkens van Sanders lippen, en het jongske, wiens vrees na het kostelijk onthaal voor een groot deel was geweken, werpt een schuwen blik op zijn gastheer, doch slaat de oogen ook aanstonds weer neer.—“Ik? wel nee!” lacht Willem, uit zijn gemijmer ontwakende, “maar, als ik het was, zou je dan wel altijd bij zoo’n prins willen blijven?”—“Jawel” zegt Sander.—“Waarom?”—“Om ditte!”—zegt de jongen en likt nog langs den rand van den grooten chocoladekop. “Hadtje dit nooit geproefd?”—Het ventje grinnikt, alsof hij wil zeggen: “Dat kun je begrijpen.”—”’k Dacht eerst, dat het mosterd was,” zegt hij iets later.—“Mosterd?”—“Ja, die haalt moeder in een potje, en ’s middags, als we van ’t febriek kommen, dan krijgen we aardappels met zoo’n beetje mosterd in ’t water.”—“Niets anders?”—“Ja, soms wel een scheutje azijn. Vader en moeder eten spek, maar da’s gallig voor de kinders, zeit moeder.”—“Beesten!” roept Willem.—Neen, Sander, schrik maar zoo niet, dat geldt niet u of een van uws gelijken; hoor maar, hij vraagt u weer vriendelijk:—“En hoe heet je vader?”—“Dat weet ik niet,” is het antwoord.—“Maar, jij, hoe heet jij?”—”Sander Zwarte.”—“En wat doet je vader?”—“Hè, hè,” grinnikt de jongen: “moeder zeit zuipen.”—“Maar wat is hij dan van zijn ambacht?”—“Ambacht?” grinnikt het kind.... daar had hij nooit van gehoord.—“Waar verdient hij zijn centen mee?”—“Dat doen wellui.”—“En hoe oud benje al, ventje; benje al zeven?”—“Ikke,” zegt het jongske, “ikke ben tien.”
In de geheele letterkundige werkzaamheid van Cremer is geen knapper, geen meesterlijker bladzijde te vinden, misschien wel naïever, teederder, roerender.
Zoo bijvoorbeeld, in “Anna Rooze”, als hij de geschiedenis der Veluwsche boerendeerne, Hanneke Schoffels, verhaalt. Hanneke wordt onschuldig van kindermoord beticht. De schijn is tegen haar. Evenwel is zij zich van een anderen misstap bewust, zoodat ze, na een slapeloozen nacht, in den vroegen winter-uchtend voor haar stoel neerknielt en bidt:
“O Lieve Heere Jezus! wa’k oe verzuuken mag, loat ’t niet uutkommen, nee! Voader zal mi’en vluuken en Joost.... O, God! ik zal wel tweemoalen Zundags noar de kerke goan; en van ’t loon uutlegge veur den arme, vier duite wêks, of ook wel ’n stuuver. O Lieve Heere Jezus, ik was een kiende en....”
En ze was verleid door een Veluwschen schelm.
Zij wordt weggejaagd uit de pastorie, waar zij dient. Zij vlucht luid schreiend “noar moeders huus toe.” Daar valt een aandoenlijk tafereel voor. De vader vreest het ergste, en stuift op. De moeder denkt alleen als een moeder kan denken. Zij verloochent de innige liefde voor haar kind niet.
Hanneke staat te klappertanden en vader ziet haar aan en herhaalt met krachtige stem zijne vraag: wat er dan was, dat haar op dat late uur van ’t domineeshuis naar moeder joeg.—“Zie je dan niet Berend”—zegt de moeder—“dat ze hoast niet sprêken kan, zoo kolde ze is—kom hier Hanneke; hier op de vuurploate. ’k Zeg, loat ze erst bekommen, eer ze proaten zal. God, kiend! oe hande zin as’ steen.... Hier, goat er zitten; hier op mien stoel.”—Berend stelt zich in den weg. Hevig: “Ik vroag wàt, wàt, wàt er is?”—“Man, wês toch wiezer, altied den driftkop! Oe kiend is dood van de kolde, da’s nommer een....”
Kan het moederhart treffelijker getuigen, dan met dit eenvoudige woord:—”Oe kiend is dood van de kolde, da’s nommer een.”—Het is mogelijk, dat elders de zielkundige studie van meer ontwikkelde, en rijker aangelegde karakters een hooger kunsteffect zal kunnen bereiken, maar mij boeit deze eenvoudige teekening, mij sleept dit kleine drama in eene Veluwsche boerenwoning mee; ik ben er den edelen dichter dankbaar voor, en hoop, dat zulke bladzijden den letterkundigen naam van Cremer in de toekomst zullen handhaven.
Dus voortgaande zou men eene vrij uitvoerige bloemlezing uit Cremers novellen en romans kunnen verzamelen. De lezer zijner thans opnieuw uitgegeven werken zal deze poging gemakkelijk zelf kunnen voortzetten. Ik wijs nog op enkele voortreffelijke bladzijden in “Anna Rooze”—de heldin met haar vader, den zeeofficier, bij het graf der jong overleden moeder; de beschrijving van den storm, die uit het Overmaassche zich verheft en Rotterdam teistert—alles voortreffelijk werk, evenals de teekening van de fabriek in “Hanna de freule”, als Hein Pronk, de stoker, nieuwe kolen in den vuurgloed werpt en het dreunend gerucht der werktuigen elk ander geluid onhoorbaar maakt.