Читать книгу Dokter Helmond en zijn vrouw - Jacobus Jan Cremer - Страница 4

I.

Оглавление

Inhoudsopgave

Cremer, in de schoone Geldersche dreven geboren (te Arnhem den 1sten September 1827), meestal vertoevende op den Oldenhoff, het buitengoed zijns vaders, bij Driel, kwam van zijn jeugd af in aanraking met de Geldersche boerenwereld, die hij weldra—hij schreef zijne eerste dorpsvertelling op den Oldenhoff in 1850—met zooveel meesterschap zou voorstellen. Het is algemeen bekend, dat hij begon met het schilderen van Geldersche bosschen, maar spoedig boeide hem de Betuwsche menschenwereld oneindig meer dan de frissche Geldersche natuur. De rijkdom zijner waarnemingen deed zich beter, deed zich krachtiger gelden op het papier dan op het doek, en zoo is Cremer de algemeen beminde novellist en romanschrijver geworden, die aan het bloeiend tijdperk onzer Romantiek zooveel luister wist bij te zetten.

Ik zal het genot door de lezing of door zijne voordracht der “Betuwsche Novellen” mij herhaaldelijk geschonken, niet licht vergeten. Hoe dikwijls vergezelde ik hem, als hij zijne beide rijke Betuwsche boeren, Meeuwsen en diens zoon Gijs, van hun dorp naar Amsterdam doet reizen om de Kermis te zien. Aardig vooral is de schildering der rampen van de twee gegoede dorpers, die met allerlei slag van beleefde afzetters in aanraking komen. Het klagen van Meeuwsen, wanneer hij met eene plaatskaart der eerste klasse in den tochtigen derde-klasse-waggon zijne verzuchtingen begint met: “Slechte woar veur ’t geld!”—de openhartigheid van Gijs, als hij in den omnibus op de vraag van den conducteur: “Waarheen?”—grinnekend antwoordt:—“Ik? Noar de Karmis, is ’t niet, voader?”—zijne kinderlijke dankbaarheid, als een knecht uit den Doelen hem zijn reiszak afneemt en hij beweert, dat het “veul te vrindelijk” is—de kluchtige naïeveteit van beiden, vader en zoon—als ze, in twee verschillende vertrekken opgesloten, elkander toeroepen door het houten beschot: “Jong! woar zit ie? Wat zuwwe nou doen? Kom toch is hier?” en Gijs antwoordt: “Mag dat voader?”—de verlegenheid van denzelfden Gijs, die, als hij eten bestellen moet, een reiziger aanspreekt, welke hem het zelfstandignaamwoord “Ezel!” toesnauwt—al deze en honderd andere kleine trekken zijn van eene verrassende comische kracht en getuigen tevens van zooveel fijne studie en trouwe schildering der werkelijkheid, dat ze aan Cremers arbeid eene schitterende toekomst waarborgen.

De “Betuwsche novellen” leggen nog altijd het zwaarst gewicht in de weegschaal van des schrijvers roem. “Deine Meu” “Oan ’t kleine revierke”, “’t Pauweveerke”, “’t Kriekende Kriekske”, “Kruuzemuntje”—vooral dit laatste verhaal, zoo voortreffelijk gespeeld bij de voordracht—blijven de immer groenende twijgen aan Cremers lauwerkrans. Er was eenmaal gedurende eene vergadering der redactie van “de(n) Nederlandsche(n) Spectator” een geleerde strijd over het nut en de wenschelijkheid van dialecten in novelle en roman. Bakhuizen van den Brink, die in Cremers “Oan ’t kleine revierke” bladerde en las, legde het boekske weg met de ernstige verklaring, dat hij er een paar dagen uit zijn leven voor geven wilde, mocht hij auteur worden van bladzijden als deze1.

Allerliefst is de vertelling van “Kruuzemuntje.” Dit aardig boerenkind wordt door Bol, den veldwachter—den slimmerik, die een beetje te veel “klaart en rooje-jenevert” zegt de Burgemeester—beschuldigd, van appels te hebben gestolen. Zeldzaam is een eenvoudig gegeven zoo geestig uitgewerkt. De aartsdomme Burgemeester, de handige Secretaris, de plompe veldwachter, het onschuldige kind, vormen een aantrekkelijk tafereel, waarvan de indruk nog verhoogd wordt, als men Grootmoeder en Arie, Kruuzemuntjes vader, heeft leeren kennen.

Naast Cremers dorpsvertellingen staan zijne novellen en romans uit het Nederlandsche stadsleven met eene eigenaardige strekking. Cremer heeft evenals Charles Dickens door zijne pen maatschappelijke hervormingen willen invoeren. Dickens tuchtigde in “Nickleby” den ellendigen staat der kostscholen in Yorkshire, in “Nelly” (“Old Curiosity Shop”) en “Hard Times” het verschrikkelijke lot van fabrieksvrouwen en fabriekskinderen; in “Chuzzlewit” de slavernij en de kwade praktijken der Yankees; in “Dombey” den geldtrots; in “Copperfield” de juridische knoeierijen van Doctors Commons; in “Bleak House” de nog grooter misbruiken van het kanselarijhof en de evangelisatie-dolheid van sommige domme Engelsche vrouwen; eindelijk in “Little Dorrit” den tragen gang van het Engelsch staatsbestuur.

Zoo strafte Cremer in zijne “Betuwsche novellen” de zeven hoofdzonden telkens in het type van den eenen of anderen boer; zoo schrijft hij een pleidooi voor Frederiksoord en de Maatschappij van Weldadigheid in zijn “Wouter Linge”. Cremer heeft Frederiksoord bezocht, hij heeft gezien hoe dringend daar behoefte is aan stoffelijke ondersteuning. De teekening der geduldige liefde van Anna Linge en Willem is eene idylle met de strekking, om de aandacht te vestigen op eene instelling, wier voortreffelijkheid door onze landgenooten niet altijd op den juisten prijs wordt geschat. Een vermogend en edelmoedig Nederlander te Batavia, las Cremers “Wouter Linge” en zond, onder omslag, een paar flinke bankpapiertjes naar Frederiksoord. Het feit is welsprekend en behoeft geene toelichting.

In “Fabriekskinderen” onderneemt hij een veldtocht tegen een groot onrecht in Nederland—de exploitatie van het kind door de ouders in de fabrieksteden; “van ouwers”—als Juffrouw Baks zegt—“die zuipen en luieren en d’r eigen onmondig vleesch voor den kost laten zorgen.” Met dit voortreffelijk kunstwerk had Cremer veel geluk. De wet Van Houten zal ter zijner eer blijven getuigen, hoe een dichter, ondanks duizenden ongunstige omstandigheden van eigenaardig Nederlandsche kleur, invloed oefende ten goede op de achtbare Nederlandsche wetgevende Macht.

In de grootere romans, die hij sedert 1867 begon te schrijven, streeft hij naar een dergelijk doel. “Anna Rooze” is een warm pleidooi tegen praeventieve inhechtenisneming, “Hanna de Freule” behandelt werkstakingen en de sociale quaestie, “Tooneelspelers” hekelen de vooroordeelen, in Nederland zeer ten onrechte tegen den stand en de personen van tooneelkunstenaars gekoesterd.

Dokter Helmond en zijn vrouw

Подняться наверх