Читать книгу Geertje - Johan de Meester - Страница 10

VI.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het had de Pinksterzondag geregend. Na de kerk was Geertje met Mina meegegaan; eerst om vier uur was ze thuisgekomen. Oom had gelukkig weinig gemopperd. Maar De Kerkbode had ze ’s Zondags-, zoo min als ’s Zaterdags-avonds durven vertoonen.

’s Avonds had ze naar huis geschreven: heerlijk, geen brief nu met verzinsels; enkel verteld, van de kerk, van de preek, en van de vriendelijke ontvangst bij juffrouw Koenders.

Terwijl ze zat te schrijven, was Oom gekomen:

—Geer, morrege ga je met mijn uit, dan mag je mee na Heins z’en huis.…

Zoo stapten ze daar dan nu heen, met hun drieën. ’t Was een prachtige Pinkstermaandag, en dadelijk aan de Schie, toen ze het eindje straat maar uit waren, was het àl vroolijk geglans om hen heen. Geertje zag de blijheid aan, maar ze bleef neerslachtig. Met die triesterigheid was ze opgestaan, na ’s avonds niet te hebben kunnen slapen van ’t prakkezeeren. Ze had niks geen plezier in dit bezoek; Oom had zoo zitten opgeven van de rijkdom bij meneer Heins, van meneer Heins z’en groote zaken, en van de flinkheid van z’en vriend Heins—als meneer Heins nu weer net zoo iemand was als Maandag.… nou! Nee, veel liever was ze nog is naar de Koendersen gegaan. Wel von’ ze-n-et onplezierig dat de juffrouw zoo telkens weer over Oom was begonnen, over „al de verandering”, en „de slechte vrinden”, en „de goddeloosheid die zichzelf straft”—maar Oom scheen het dan [45]toch ook leelijk te hebben laten zitten aan de Binnenweg—bij de juffrouw stond er ook nog wat, had die gezeid. Daarom was het lief van de juffrouw, dat ze haar, Geertje, met zooveel vriendelijkheid had ontvangen. Wat leefden die twee menschen plezierig samen: ’en drukke zaak, en Mien die d’er veel bij verdiende, èn zoo rustigjes, zoo netjes, en daarbij geregeld aanloop—van de kinderen van Mien d’er broer; en van die ou’e juffrouw Grietje die op het hofje aan ’t Schiedamsche Singel woonde en gisteren eigen gebakken stroopwafeltjes had meegebracht; nou.… en van Arie, Mien d’er „vriend”, met z’en zuster:—Mien d’er leventje lag klaar, dat kon je nou al heelegaar overzien, zoo gezellig en toch rustig, geen gekibbel ooit, en ook geen meer-wille-wezen-as-je-ben’.… Want, daar had juffrouw Koenders gelijk an, dat was de heele fout van Oom, Oom was nooit tevreje geweest met wat-ie had, elke keer zocht-ie et weer in ie’s anders. Als je naast hem juffrouw Koenders zag—uiterlijk alles zoo eenvoudig; ’t winkeltje, wat leek et nou? maar d’er ging wat om—en zoo mit alles.… Wat zou dat nou zijn bij die Heins—ook natuurlijk weer kale bluf, en daar mòest ze nu mee heen.… O, ze snàkte, dat ze der uit kwam; juffrouw Grietje had ook niets geweten, en in De Kerkbode was evenmin iets: zoo op eens, midden in de tijd.… Maar juffrouw Grietje zou toch nog is hooren, en ook Mien bij d’er naaimenschen.…

—Wa’s ’t vol op ’t Singel, zei Tante.

—Met zu’k prachtig weer, zei Oom.

Bij Tivoli bleven ze even kijken naar de bonte platen met poppen en reuzeletters.

—Wiwwe daar v’en avent is heen?

—Hai je de cente?

Tante zei ’t snibbig, en zóó luid, dat een meneer die net langs Geer ging, terwijl zij, uitgeweken in de volte, vlak achter Tante liep, omkeek en lachte met een spotgeluid als een uitroep. Als Groo’va dat is gehoord en gezien had!… [46]

Nu moesten zij de brug over, waar haast geen doorkomen door het gedrang was, en waar Oom een deftige meneer groette die dee’ of-ie Oom niet zag; en toen, net aan de Blaak, opeens de woeligheid uit, en een stil kronkelstraatje in. Maar toch wel een aardig straatje. Niks als winkels, huis aan huis ééne groote winkelruit, meest nu met gezakt gordijn, maar toch vroolijk, en zoo netjes! blijkbaar alles flinke winkels. Geer was hier, meende ze, nooit geweest.

—Di’s?.… et Hang, lichtte Tante in.

—Dáá’lijk ben we bij Heins, zei Oom voldaan.

En even later, met waardigheid:

—Hier!

Twee deuren naast mekaar, d’eene met glas, naast een groote winkelruit, waar met wit en rood op stond:

Boek- en Handelsdrukkerij Heins & Co.

Een lichtblauw gordijn kleurde achter de groote ruit; tusschen ruit en gordijn hing een strook met niets dan „Visitekaartjes” er op. Op de ruit van de winkeldeur waren twee zulke strooken scheef geplakt, daarachter, vóór het gordijn, rijden velletjes mooi brievenpapier met bloempjes.

Oom belde aan de andere deur, en nadat hij gebeld had, keerde hij zich voorzichtig om, en trok z’en manchetten wat uit, en monsterde Geer, met oogen van: zie je d’er nou wel knap genoeg uit? en ook langs Tante zag Geer zijn oog glij’en, haastig, dof.… Maar krachtig was zijn stem, als vroolijk, toen hij de donkere trapgang in schreeuwde, of menéér thuis was.

—U sau maar is bauve komme, hoorde Geer na een oogenblik wachtens.

Oom, met gebaar van plechtigheid, ging voor.

—Dat gaat ook na ’t ketoor, lichtte hij Geertje in, bij een deur in de gang. Toen—Tante, die het laatst kwam, had de voordeur gesloten—moesten ze vrijwel in ’t donker naar boven strompelen, eerst een kleine trap, dan een die wentelde.—Geer was doodsbang de ijzeren leuning te verliezen. Op [47]de overloop, voor een keukendeur, stond een slons van ’en meid.

—Wel, Sefie, gaat ’t altoos goed? vriendelijkte Oom.

De meid beloonde:

—Ja, menéér Naikerk.…

—Nog ’en trap, zei Oom tegen Geertje.

Ze gingen langs gesloten deuren en toen weer een wenteltrap op, niet donker, maar even smal als de eerste.

—Zóó.… Niekerk, kom j’es kaike, hoorde Geertje een vriendelijke mannestem boven.

En daar stond in witte hemdsmouwen die glanzig waren, hard geplooid, een groote heer, veel jonger dan Oom, blond op het rosse af, rood van gezondheid, met zware wangen en sterke knevel.

—Hoe gaat ’et vriend?.… O, is dat nou je nichie.… Dag juffrouw Niekerk, ’t is me-n-en klim, hé.… Komme jullie maar us hier, gaat d’er nou maar gauw bij zitte.… Ja, me vrouw zel voort wel komme, och, je weet.… Kom, steek us op…

Geen van hun drieeën zei wat terug. Geertje voelde zich verlegen. Oom had dus niet te veel gezeid. Weze’lijk een groote boel. Wat ’en huis, en, hier, wat ’en kamer! Heelemaal als bij rijke lui. Prachtig dik tapijt, blauw, met groote vakken met bloemen, stoelen, zwart hout met rood fluweel, en die kachel met al dat koper, en die prachtige pe’dule op de zwartmarmeren schoorsteen, en ’en dubbel stel gordijnen voor spiegelramen.…

—Wat zeg jullie van dat kostelijke weer, hè? As me vrouw d’er tege kon, zou ’k zegge, la’ me wat gaan raije-n-in ’en ope bakje.…

Tante giegelde, Geertje moest ook lachen.

—’En beste sigaar, Heins, zei Oom, met ’en gezicht of-ie wàt ’en kenner was.

—Zoo, ken je dat nou al proeve? zei meneer Heins. Och ja, slecht z’in ze niet. Zoo voor dageliks gebruik hè?.… Wacht ik zel me vrouw is roepe.… [48]

—Nou? wat ze’ je d’er van? he’k te veel gezeid? triomfeerde Oom toen meneer de kamer uit was.

—Nee Oom! erkende Geertje.

Ze had wel graag wat meer gezegd, want het was waar, Oom hàd misschien wel aan ’er kunnen merken, dat ze van zijn verhalen niet veel geloofde. Maar wàt moest ze zeggen! ’t Was.… voornaam hier, die pluimboeket bevoorbeeld, daar hoog in de hoek, rood en groen en blauw, met zilver, zoo iets had ze nóóit gezien! En dat groote pertret aan de wand, was dat niet.…?

—Is dat meneer? vroeg ze, haast niet geloovend.

—Ja, ja, hij is et zelf! Ja, meneer Heins.…

—Nou? wàt meneer Heins?

—O, me man sprak geen kwaad van u!

—’k Wou tege Geertje zegge: meneer Heins doet ’et nie’ minder.… Van dat purtret zie je, Geer wou niet geloove dat jij da’ was.…

—Och jawèl Oom!

—Dat portret? ’Et is maar fotegrefie!

—Maar met kleur d’er op!

—Ja, mit kleur.

Geertje oordeelde dat het sprekend leek. En ze vond het een knappe man.

Nu ging de deur als verlegen open, en een klein mager menschje kwam binnen met voorzichtige zachte beweginkjes. Maar toen het menschje zich omdraaide, zag Geertje in een paar strakke, onvriendelijke oogen, waartusschen een reuzeneus vooruitstak die rood was: het eenige rood op een mager, rimpelig groezelgezicht.

—Zoo, daar is me vrouwtje ook, zei meneer Heins.

Tante was al opgestaan, en Oom had opeens een andere stem, minder gemeenzaam, langzamer, zachter. Tante vroeg vol belangstelling naar de juffrouw d’er gezondheid. Oom zei zacht, als bedeesd tegen Heins: [49]

—Zuwwe de kinders niet is zien?

Dadelijk antwoordde juffrouw Heins:

—De kinders komme foort gedag zegge foor-dat se-n-uyt wandele gaan, mit Sefie.

—Die is hier ook al ’en heele poos, waagde nu Tante in ’t hokkend gesprek.

—Ja, ferandere doe-n-ik nie’ graag, zei juffrouw Heins met zelfbewustzijn.

—’t Is tòch alles lood om oud ijzer, grappigde meneer.

Maar zijn vrouw vond die uitlegging blijkbaar niet goed.

—Ik ben tevreje-n-ofer Sefie.

Net was er gestommel aan de deur; met een vaart ging die nu open; daar waren de kinders, door Sofie naar binnen geduwd; ’t oudste, een jongetje, dat leek op de moeder; ’t tweede, een meisje, ’t gezicht van ’er vader. Geertje meende dat ze allebei meer onvriendelijk dan verlegen deden, maar toch vond ze het jongste een snoesie. Oom trok een feestelijk gezicht, zei dat hij een verrassing had, en haalde—ook Geertje was ’t een verrassing—uit zijn zak twee kleine prentenboekjes, dingies uit hun winkel, van ’en stuiver.

—Kijk is hier, voor ieder een.…

Maar de kinderen aarzelden aan te nemen.

—Nou? zei Oom.

—Koos, pak is an van meneer, da’s voor jullie, zei de vader.

’t Meisje lachte en wrong met ’er kopje; ’t leelijke jongetje zei op het laatst:

—’k Hep feell mooier boekies.…

—Hahaha!

Oom deed of ie dàt nou toch zoo aardig vond. Toen kon ook meneer meelachen. Geertje had een grijnslach zien trekken over het scheve gezicht van de juffrouw. Alleen Tante keek heel sip.

—Nou! zei Oom moedig. Niet hebbe, wel hebbe? Een, twee, drie, pak! anders gaan ze-n-in de zak.…

En hij hield Truusje de boekjes voor. Maar meteen vloog [50]Koos er op aan, en sloeg Oom de boekjes uit de hand, en lachte, ’t leelijke bleeke ventje, en ook zusje lachte mee. Maar nu toonde de vader boosheid.

—Wel jou.…!

’t Kwam er driftig uit, doch een ongeduldige beweging op de sofa, waar de moeder zat, scheen die drift opeens te koelen, want met gemaakte boosheid zei hij:

—’k Moest jullie allebei thuis houe, as straf, maar nou daalek de kamer uit, zonder gedag zegge.…

—’t Binne me d’er twee, verontschuldigde hij nog, toen ze eenmaal de deur uit waren.

Maar juffrouw Heins vond dat blijkbaar te veel voor twee boekjes van een stuiver:

—’t Benne kindere, zei ze met ernst, als een waarheid.

En zonder plichtpleging liep ze hen na.

—’t Lamme is, maakte meneer Heins nu ongehinderd goed, dat me vrouw zich niet genog mit ze bemoeie kan; as ze ziek is, is d’er niemand as Sefie: we motte d’er nog ’s ’en juffrouw bij neme, ook voor et huishoue, maar we stellen et telke’s uit.…

Geertje voelde dat ze warm werd. Even voorzichtig op zij gekeken, naar Oom.… maar die zag met strak oog vóór zich. Hè, dat niemand nou iets zei.… Maar de deur ging alweer open.… Nu deed juffrouw Heins vriendelijker. Ook met Geer begon ze een praatje. En .… gelukkig vroeg zij ook, wat de bedoeling was, of Geer bleef wonen bij Oom en Tante, of dat ze terug ging naar d’er Groo’va.…

Nu dorst Oom zich dan toch haasten:

—Ze zoekt een betrekking, as kinderjuffrouw.

En daarbij keek Oom meneer aan.

Die, met iets als weifeling:

—Zoo, wilt u dàt!.… Wel dan most u maar bij ons komme!

—Hahaha!

Weer had Oom zijn lach bij de hand, en ook Geertje begreep, dat ze niet meer mocht doen dan lachend terugzeggen:

—Nou, ik wil wel. [51]

Juffrouw Heins werd nu zeer strak.

En al spoedig zei Oom:

—Vrouw, wille we-n-es.

Toen meneer Heins zag, dat Geertje bij het heengaan een nieuwsgierig oog in de achterkamer op de eerste verdieping sloeg, waarvan de deur nu openstond, noodigde hij haar binnen te gaan: dat was nog wel aardig om te zien—’t b’lcon! Geertje wist niet wat ze zag! Een kamer, ruim, en zoo vroolijk, zoo vroolijk, met twee deurramen—in de lucht.… Te minste zoo leek het.… maar het was niet zoo. Door een raam bracht meneer d’er op een plat dak, met leuning, en daar had je zoo’n aardig gezicht.… Hu, ze werd er haast duizelig van, toen ze pal naar beneden keek: in ’t water!

—Ja, da’s et Steiger, vertelde meneer.

Maar er was zóó ’n wind op het plat; Oom zei ook: je kon ’er niet staan haast.

—’s Zomers mot u is komme kijke, zei meneer nog, vriendelijk.

En Geertje antwoordde in d’er gedachten: dus je denkt er niet meer aan dat ik hier als juffrouw zou komen.… [52]

[Inhoud]

Geertje

Подняться наверх