Читать книгу Geertje - Johan de Meester - Страница 5
I.
ОглавлениеGrootmoe, in het gangetje, onder aan de trap, riep met ’er zangerig-goedige stem:
—Geer,.… kom je?
En daar er geen antwoord van boven kwam, liep Grootmoe even later, toen ze zag hoe ongeduldig Grootvader werd, nog maar weer eens naar de trap, en riep:
—Geer! kom nou toch kind.…
—Ja Groo’moe, daa’lijk! riep Geertje nu.
Ze repte zich ommers zooveel ze kon. Maar die ellendige das wou niet. En ze moest ’er handen ook nog even náwasschen. Er was toch nog meer dan een heel uur tijd. Hè, eindelijk zat de das. Terwijl ze zich nu, met dat lekker ruikende bolletje, dat ze in ’er taschje zou bergen, zacht over de handen wreef, voorzichtig, om toch geen spatten op ’er japon te krijgen, keek ze, het lijf over de lage kom gebogen, maar het hoofd behagelijk achterover in de nek, al maar naar dat eene stuk wand van haar kamertje, dat gehavende stuk bleek behangsel, iets minder verbleekt toch dan de rest van het fletse bloempjespatroon; dat stuk, waar ze zoovele jaren lang, sinds het begin van de zondagsschooltijd, toen ze de eerste gekleurde-prentjes had gekregen, telkens en telkens aan bezig geweest was, om de schilden, de kaartjes, de fotografies te verschikken en nog eens te schikken; en dat nu plotseling leeg was, berooid, leeg en gehavend met vele gaatjes van de spelde- en haakjesprikken. Even was ’t als iets vreemds, haast onmoog’lijks, dat zij die leegte had aangericht; maar dan werd [4]haar werk van de laatste dagen in haar besef als een opruiming; en, het lijf rechtend, liet ze de oogen omgaan door dat kamertje, waar zij zich nu wezenlijk uit had vrij gemaakt. Ze was waarlijk zoover gekomen. Dit handenwasschen was het àllerlaatste werkje van al die drukte der laatste weken, die roes van kiezen en koopen, en knippen en naaien, en beredderen, en inpakken, en boodschappen doen en bezoeken brengen, veel lange dagen met korte nachten, na de máánden gekibbel met Groo’va om de permissie voor d’er vertrek.… Hè, Goddank! dat nu àlles gedaan was.…
Tevreden liet ze het schuimwater plassen, in gedachten spelende met het schuim, tot ze opeens dacht aan gevaar.… ach kijk, spatten op ’er mouw bij de pols, en een groote vlok op ’er rok. Gauw flink afdoen met de handdoek.… Zoo. Die pluizigheid van de doek zou ze later wel afborstelen. Ze moest werkelijk zich haasten. Ze hoorde Groo’va stommelen in de kamer, zeker werd hij ongeduldig.… daar was hij al in het gangetje!
Nu kwamen de woorden, kort, met gezag:
—Geertje, het is meer dan tijd, kom naar beneden.…
Dan moest het maar.… Ze had nu alles? Mantel, hoed, handschoenen, parapluie, ’er taschje, o, de zeep nog, de heerlijke zeep—zóó maar: in de schoone zakdoek. Ja, ze had alles.… Even rondkijken.… Nou, dag kamer, tot plezier van je weer te zien.…
En het slechtgelegde kronkeltrapje in de kleine meesterswoning kraakte op elke tree, onder de vlugge stap van het lichte meisje.
Groo’va’s voorhoofd was gefronst, dat zag ze zoo als ze binnenkwam.
—Waar bleef je nou toch? zei Groo’moe. Op haar gezicht was enkel droefheid.
Het eten stond er al. [5]
—Aan tafel, zei Groo’va, met dat vreemd-gedempte, dat zijn stem kreeg, wanneer hij een woord van boosheid weerde.
Toen alle drie zaten, bad hij:
—O Heer, onze God! wij danken U voor de spijze, die Gij ons weder mildelijk schenkt, zooals wij ootmoedig U loven en prijzen voor al uwe weldadigheden. Maar ach Heer! Gij die zijt nabij de gebrokenen van hart, wij komen tot U in onze nooddruft, want ons hart is bezwaard, wij staan in de ure der benauwdheid. Hoe dierbaar is uwe goedertierenheid, o God! Dies de menschenkinderen onder de schaduw uwer vleugelen toevlucht nemen. Uw oog is over degenen die U vreezen, om hunne ziel te redden van den dood, en om hen bij het leven te houden in den honger. Wees Gij dan, o Heer, met haar die ons verlaten gaat. Wees Gij haar tot een Rotssteen, tot een zeer vast Huis, om haar te behouden. Leer haar hare wegen bewaren, haren mond met eenen breidel bewaren, wanneer de goddeloozen tegenover haar staan. Leer haar uw gebod bewaren. Als zij wandelt zal dat haar geleiden, als zij nederligt zal het over haar de wacht houden, als zij wakker wordt, zal hetzelve met haar spreken. Want het gebod is eene lamp, en de wet is een licht, en de bestraffingen der tucht zijn de wet des levens. Onze Vader die in de Hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd; Uw Koninkrijk kome; Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde; ons dagelijksch brood geef ons heden; en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren; en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boozen. Want Uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in de eeuwigheid, Amen!
Geertje was gewoon aan Groo’va’s lange gebeden, met teksten er in. ’s Zondags, en altoos bij iets bijzonders, deed Grootvader een lang gebed. Dus had ze dit nu wel kunnen verwachten. Zij deed haar best om mee te bidden, maar ze [6]was er niet in. Al toen Groo’va bad van „gebrokenen van hart”, hoorde ze een snik van Groo’moe. En toen Grootvader bad, dat God háár tot een Rotssteen mocht zijn, snoof en snikte Groo’moe zoo, dat Geertje even door de ooghaartjes trachtte te kijken.… Maar toen Grootvader daarna opeens met het Onze Vader begon—hij kon dat zoo mooi; Dominee Wevers zelf had eens gezegd, dat niemand het Onze Vader zoo plechtig kon uitspreken als Groo’va; zijn diepe stem werd dan zoo zacht, de woorden klonken niet meer kortaf—toen, bij die bijna geméénzame woorden, die ze al als heel klein meisje van Groo’moe geleerd had als Jezus’ gebed, voelde ze dadelijk zich anders worden, zoo warm van een zachtheid die schreien doet; diep gebogen nu, vast toe de oogen, voelde ze tranen pikkelen om haar neus; en na het Amen stond zij op, en liep naar Grootvader om hem een kus op de slaap te geven, en knielde toen neer naast Groo’moe’s stoel.
—Och kind, hikte Groo’moe.
—Heusch Groo’moe, Geer zal goed oppassen.
Zelve als in tranen vervloeiend, drukte ze het hoofd in Grootmoeders schoot, vlijde er mee op tegen Grootmoeders breede, alzachte borst, de oogen toe, als om niet te weten.
—Ga nu weer zitten, de tijd is kort, hoorde ze Grootvader zeggen.
Even bleef ze nog zoo liggen, schuin het hoofd, als sliep ze aan Grootmoeders borst; de kleine, vleezige hand van Groo’moe streek haar langs de wang; toen kreeg ze kleurlicht in de oogen, en, kijkend, zag ze de zon, die plotseling was gekomen, door de Aprilregens heen, en de kamer vroolijk maakte. Och, het was toch een lieve kamer, met al die mooie planten voor de ramen, en het bijna witte behangsel, en het eikenhouten harmonium.…
Nu aten zij: grauwe erwten met ham, door Groo’moe gekozen, als Geertje’s lievelingskost. Maar Groo’va had de ham niet zoo mooi dun gesneden als anders.
Zij spraken weinig. [7]
—D’er is nog ’en beetje rijst, zei Groo’moe, toen Groo’va de stoel verschoof.
—Zoo? Nu gauw dan.
Maar net toen Groo’moe opstond, werd er aan de huisdeur geklopt.
—Hendrik; ik zie den kruiwagen, zei Groo’va.
Hij had de kweekeling verzocht, Geertje’s goed naar het station te kruien. Geertje hielp even aandragen; eerst de koffer, toen de mand; de hoededoos zou zij zelve wel meebrengen.
—Och waarom, zei Hendrik, hij kan d’er nog best bij.
—Tot straks dan, knikte Geertje, toen Hendrik wegreed.
In de keukendeur stond Groo’moe, de schaal met rijst in de hand, en oogde de weggevoerde koffer na.
Geen van de drie had nu nog honger. Groo’va at een heel klein beetje; Geertje vroeg, of ze haar portie mocht laten staan.
—Dat is dan voor de kippen, zei Groo’va.
Hij deed het dankgebed, en ging, in de slaapkamer, hoed en jas halen.
Groo’moe hielp Geer met ’er manteltje.
—Zal je nou trouw schrijven, kind? Je weet, hoe Groo’va daarop gesteld is. En zal je ons oprecht alles melden?
—Ja Groo’moe.
Terwijl ze de hoed opzette, zag ze in de spiegel de dikke grauwe luchten drijven.
—Hè, ’k hoop dat het niet gaat regenen.
—De wind is nog al hoog, stelde Groo’moe gerust.
Grootvaders lange gestalte stond in de deuropening.
—.… Nou Groo’moe.…
—Nou kind…!
’t Was of Groo’moe haar niet loslaten kon. Ook zij was aangedaan. Maar ze hoorde Groo’va zeggen:—’t Is tijd! en toen kreeg ze opeens een schrik, een vrees dat ze de trein niet zou halen. [8]
—Goeie Groo’moe, zei ze troostend, en wrong voorzichtig zich los.
—De Heer.… zij.… met je, beefde Groo’moe’s stem.
—Ja Groo’moe, zei Geertje, en zocht haar taschje.
Toen ze het had, taschje, handschoenen, parapluie, nog gauw, bij een vroolijker:—„Dàg Groo’moe, het beste Groo’moe”, een lichte kus op het grijze haar; en vlug vóór Groo’va, die de voordeur had geopend, heen, was ze in eenen kamer en huis uit.
—We komme d’er toch nog wel? vroeg ze, toen het tuinhekje dichtklepte.
—Ja, wij zijn bijtijds, zei Groo’va. Zeg Groo’moe nog eens goeden dag.
Tusschen de groote begoniabladen zag ze, stilstaand, Groo’moe’s gezicht. Ze wuifde met hand en handschoenen; een van de handschoenen viel; toen ze hem had opgeraapt, wuifde ze nog eens. Toen hupte ze Groo’va na, die was doorgeloopen.
Bij de draai van de weg bleef ze even staan, en wuifde weer.
—’k Zie Groo’moe nie’ meer, zei ze.
Stil dook, omhuifd door grauwbruine takken, ’t lage witte huisje, met het zware, vooruitspringend puntdak, achter de lariksen en conifeeren, en onder de drukkende nabuurschap der kerk, met de school weg. Somber schonkte de oude kerk op, eenzaam was ’t donkere pleintje er voor.…
—Kom nu! riep Groo’va.
En Groo’moe, die in Geertje’s kamertje door het zolderraampje keek, zag haar zwenken, lenig en vlug.
Langs de boerderij van Schaap, waar ze op de deel Hanna bezig zag, die dadelijk verdween, maar even later, met Rika en toen ook Moeder Schaap, voor het zijraam van de voorkamer kwam, bereikte zij de bewoonde dorpsstraat.
Isaäc had pas geslacht, maar hij kwam toch even naar [9]voren, en groette uit de tuin, Meester met de pet, en Geer: —Bezjoer, hou’ je maar taai, Geer!
En zoo deden ze bij Schurink, vrouw Nijbroek, en Wijers. Het dorp wist, dat zij vertrok. En overal kwamen er geloopen, meisjes, vrouwen, kinderen, om Grootvader en haar te groeten.
Bij de zandweg naar de molen stond Lina Kroon met ’er zusje.
—Geertjen, hier heij’ ’n mandje mit appels, lekkere bellevleurs nog. Die zeu je in Rotterdam wel zoo voak niet kriege.
—Maar, Lina! Dank je wel hoor!
Lina pretglansde, ’t zusje grinnikte.
—Blomme bin d’er zoo niet. Nou hei je toch wat.…
—Heel vriendelijk van je, hoor Lina, zei Meester.
—Of Geertjen toch ook bemind vleesch is, Meester? kwam de stem van Scholten, de postbode, hen achterop.
—Zoo Scholten, ben jij daar al. Is ’t al zóó laat?
—Nou, zooveul tiet heij niet. ’k Het Hendrik Barmentlo zien goan mit ’et goed. Moj’ doar nog wat an doon?
—Hendrik zou het laten wegen, zei Meester. Hij weet dat het naar Rotterdam moet.
Maar Geertje, erg geschrikt, tripte heen, voor de mannen uit, een pas twee, drie, aldoor voor hen uit.
Hendrik had voor het goed gezorgd. Meester moest enkel een kaartje nemen en betalen. Geertje was in de wachtkamer gegaan. En van het perron kwam opeens Jan Heukelman.
—Ik kom je even ge’ dag zeggen, Geertje, zei hij.
—Dag Jan, zei Geertje verlegen ontwijkend.
—Geertje, vervolgde Jan zacht en haastig, Willem is mit je vertrek bekend, en hij he ’t mien opgedroage je z’en groete te brenge. En dat ie hoopte da ’j altoos De Heere voor ooge zoudt houden.
Geertje zei niets. Wat moest ze nu zeggen? Ze had geen boodschap aan Willem te geven. [10]
—Je grootvoader mot me nou mor niet zien, zei Jan. Dag Geertje. De Heere behoede je.
—Dag Jan, zei Geertje; en, half onwillig, zacht achterna: —Dank je.
Jan aarzelde, of hij nog wat verwacht had. Maar de deur ging open, Meester kwam binnen. Daarom verdween Jan door de perrondeur.
Geertje bedankte Hendrik voor zijn moeite. Daarna legde Groo’va Geertje uit:—te Amersfoort moest ze overstappen, en dan te Utrecht weer. ’t Papiertje van ’er goed had ze niet noodig vóór Rotterdam; ze moest het vooral zorgvuldig wegbergen; en het kaartje moest ze oplettend in de hand houden.
—Verder, kind, zeg ik je niets meer. Ik zal niet ophouden voor je te bidden.
—Doe dat Groo’va, zei Geertje.
Op het perron waren vier, vijf dorpelingen. Ze groetten Meester met de pet, een paar zeiden Geertje goeden-dag. De oude stationschef maakte een praatje; hij praatte nog door, toen hij een paar pas achteruit moest treden, naar de bel, omdat de trein er was.
—Kom nu, dat je een goede plaats krijgt, zei Groo’va, toen de trein nog niet stil stond. Zenuwachtig liep hij voor Geertje uit. Zij zag van ter zijde naar hem, hij was bleek.
—Derde vrouwen, Conducteur.
—Achteran, onverschilligde de conducteur, zoekend naar een coupé tweede die moest geopend.
Mozes, de zoon van Isaäc, kwam uit de trein, hield Geertje tegen om haar vaarwel te zeggen.
—Geertje! riep Groo’va. Hij had de coupé voor haar gevonden, en schrikte dat ze was blijven staan. Maar er was immers nog tijd genoeg!
In de coupé zat eene juffrouw.
—Denk er vooral aan, dat je te Amersfoort en te Utrecht om de vrouwencoupé vraagt, zei Groo’va. En schrijf ons vandaag nog. [11]
Hij omhelsde haar, zij stapte in. Mozes kwam nog even kijken, plotseling stond hij achter hen.
—Schrijf je mijn ook ’es? grappigde hij.
Ook Scholten, aan de postwagen klaar, liep langs de coupé en wenschte g’en-dag.
Toen daverden de portieren, de bel sloeg drie slagen, een kreet van het fluitje, en Geertje gleed boven de hoofden heen, knikkend naar allen, Grootvader in de oogen kijkend—wat was hij bleek, wat leek hij oud zoo .… En toch, zooals hij daar stond, kaarsrecht, lichte hoofdknikjes gevend tot groet, was hij voor haar wat hij altijd geweest was: de belichaamde vermaning.
Op het voetpad bij de overweg wachtte waarlijk Jan Heukelman. In een aandrang om plezier te doen, om vriendelijker te zijn dan straks; ook uit joligheid dat ze nu wegging; èn uit verlangen om nog een laatste groet te geven aan het dorp dat zacht verschoof, boog Geertje uit het portier, en wuifde, knikkend en lachend. Maar haar hand hield stil en haar lach trok weg, want ook Jan groette nu met de hand, en bij die loome armbeweging deed hij haar dadelijk denken aan zijn broer, die juist zoo had staan doen op het stationsperron, toen zij voor twee jaar naar Rotterdam ging om Tante op te passen. Wat leken al die jongens van Heukelman toch op mekaar! De gezichten, de lichamen, elke beweging. En vooral Willem en Jan. Wat waren die twee ook trouwe vrinden! Jan nu weer met die boodschap voor haar .… Natuurlijk had hij naar Amerika geschreven; geschreven: „het is er door, Grootvader heeft eindelijk permissie gegeven, Geertje gaat naar Rotterdam.” En daarop Willem gauw een brief, om Geertje de complimenten te doen. Wat kon die boodschap anders beteekenen dan: „Geertje, ik ben je nog niet vergeten”? Alsof ze dat niet wist! Willem zou toch geen Heukelman moeten zijn, om, eenmaal zijn zinnen gezet op een meisje, zoo gauw van haar af te zien. Wat hadden de menschen [12]niet gekletst, van: „och die arme Willem, die naar Amerika gaat, omdat Geertje hem niet hebben wil.” Hij zou het nog van hartzeer besterven! En wat was gebleken?—dat hij na een maand al een betrekking had als eerste-boereknecht, waar-ie meer verdiende in zes maanden dan Groo’va als hoofd-van-de-school in een jaar. Maar Geertje opgeven? Kan je begrijpen! Jan had wel verteld, dat de boer drie ongetrouwde dochters had, en dat de boer Willem zoo graag mocht, en dat ze ’s Zondags allemaal samen naar de kerk gingen, en dat Willem al tweemaal bijbellezing had gehouden op de deel; maar dat was ommers toch maar alleen om haar jaloersch te maken. Ja, zij jaloersch om Willem! D’er zegen had-ie, op zijn huwelijk in Amerika. Ondertusschen was zij nog niet van hem af. Nou maar, ze was nou te-minste het dorp uit. En knap wie haar daar spoedig terugzag. Brieven? .…—toch niet te vergelijken met al dat tobben-en-zeuren van Groo’moe, omdat ze zoo’n „flinke jongen” van een rijke boer afsloeg, en met al die sermoenen van Groo’va, dat alleen „haar gebrek aan Christelijken zin haar weerhield om Willem te trouwen.” Alsof dat nu twee dingen waren, die je bij mekaar te pas kon brengen! Ja, zij zou verlieven op een lijs van een jongen, alleen omdat-ie bijbellezingen hield en voorzitter was van de jongelingsvereeniging. En dan dat misselijk gedrein en geflikflooi van Willem z’en zusters! Net of zij niet heel goed wist, dat die eigenlijk op haar neer zagen! Maar omdat Willem, in stee van een boerendochter naar z’en stand te trouwen, nou eenmaal op die deern bij-Meester-in-huis was verliefd geraakt, daarom was het „weeskind” een wonder, kon ze zoo knap d’er hoeden opmaken, en had ze zulk mooi haar, en streek ze zoo keurig, en was ze Groo’moe tot zoo’n gemak in het huishouden, en allemaal zulke flousjes meer. Nou maar, ze hadden wel gezien dat het niet pakte! Zelfs niet al die teergevoeligheid, toen Willem had gezeid dat-ie naar Amerika wou. Alsof dat nou zoo verschrikkelijk was voor een jonge vent om de wereld ’es in te [13]gaan. Trouwens, waartoe was het noodig geweest! Het dorp was toch groot genoeg voor hun allebei, en Willem wist toen al, dat zij misschien naar Rotterdam zou gaan. Was het dan geen flauwe klèts, te zeggen: als ik jou niet krijg, kan ik in ’t land niet langer leven? Als hij haar niet vergeten kon, zou hij dat in Amerika ook niet kunnen! Och, maar zijn neef Hein Scholten was ommers ook gegaan! Nou, dat was een andere jongen! Die had er ook gauw een vrouw gekregen, een mooie rijke Duitsche vrouw. Willem.… Geertje kon het zich niet voorstellen, dat Willem trouwen zou. Wie van de dorpsmeisjes had ’em gewild? Neeltje Lusink, nou ja, die schele, die wel wist dat ze altijd bleef zitten. En anders alleen Hendrina Schaap, die bijna tien jaar ouwer was. O, wat haatte ze die dikzak met al d’er blomzoete achter-de-mouw’s-heid! Vroeger, voordat ze wist dat Hendrina hem zoo graag wou hebben, had ze nooit zoo’n felle hekel aan Willem gehad. Eerst toen ze hoorde dat daar kwestie van zou wezen, van ’en huwelijk van Willem met dàt ouwe-mensch, eerst toen had ze opééns geweten, waarom zij altoos met weerzin met ’em liep: hij was ouwelijk, hij hoorde bij eene van tien jaar ouwer, en zij, o zij was jong! veel hield ze, zeker, van Groo’va en Groo’moe, maar ze snàkte naar ’en leven met jònge menschen.… Dat was wat ’er speet in het huis van Oom, dat daar geen jonge menschen waren, niemand als die zwaar-op-de-handsche broer van Tante, die telkens ’s avonds kwam. Máár, in een stad, daar heb je de vriendinnen ommers voor ’et kiezen! Ook was het toch maar tijdelijk. Zoodra ze een goeie betrekking kon vinden, poetste ze ’m. Het zou misschien niet zoo makkelijk zijn, als meisje uit een dorp, en niet met kinderen gewoon.… Hè maar, Tante kende veel menschen; àls ze nu eens een plaats kon vinden in een groot gezin met véél kinderen, ook ’en paar ou’ere meisjes die niet hooghartig tegen haar waren, en zij dan in de kinderkamer met vier of vijf van het kleine grut, net zoo als de Fransche juf in de groote zonnige kinderkamer op Groeneveld.… [14]
Al twee keer had de trein gestopt, de tweede keer was de juffrouw uitgestapt. Een conducteur, een kleine dikke met ’en snorretje, had tegen haar gelachen, gewenkt of zij er ook niet uit moest. En almaar, almaar vloog de trein—en ze was er zeker nog lang niet.… Maar nu hoorde ze „Amersfoort” roepen. Overstappen!—De conducteur zei, dat ze de tijd had.
Geduldig liep ze heen en weer op het perron. Je woei haast omver, maar het was teminste droog. Plotseling dacht ze aan haar koffer. „Waar was haar koffer, wat moest ze doen? moest ze niet zorgen, dat die ook in de andere trein kwam? En nou was er nergens een conducteur!
Een heer, die naast haar drentelde, sprak haar aan:—„Moet de juffrouw ook naar Utrecht?” op zoo’n goedig-kalme toon;—ze was er zeker van, dat hij haar onrust over de koffer had opgemerkt. Dus vertelde zij hem van haar vrees voor het goed. En toen hij het reçu had gezien, stelde hij haar gerust. Er stònd immers op: Rotterdam. Ja maar, dat stond op haar kaartje ook. Nu já, maar dat was iets anders: de conducteurs konden haar toch niet overtillen zooals een pakje! Ze zouden misschien het wel graag willen doen—wat jij, Conducteur?.…
De conducteur die nu net langs kwam, een met een andere pet dan die straks, bevestigde de geruststelling van de heer, en deze zette het praatje voort, vroeg of zij wel eens meer te Rotterdam was geweest, of ze er voor plezier ging losjeeren, en zoo meer. Hij ging enkel maar naar Utrecht, maar tot zoover konden ze samen reizen.
Geertje dacht aan wat Groo’va gezegd had, dat ze vrouwencoupé moest nemen. Ze zou dit ook zeker doen, maar vond het pijnlijk dat an de heer te zeggen. Hij was zoo vriendelijk tegen haar!.…
Toen de trein eindelijk voorstond, zei ze nochtans:
—Ja, nu moet ik een dames-coupé hebbe. [15]
Doch er was er maar een, en die zat vol. Er was nog net één plaatsje in, dat een dikke boerin innam, die voor Geertje heendrong.
—Ziet u wel! Nu is er geen plaats, nu moet u toch bij mij komen zitten, lachte de heer.
En zij lachte ook. Maar ze vond het niet goed van zichzelf. Misschien was er nog een coupé geweest; zij had daar niet verder naar gezocht. Nu zat ze in een groote wagen, met veel menschen overal. De vriendelijke heer tegenover haar.
—Hebt u het hier nu niet goed bij me?
—Heel goed, lachte zij terug—toch een beetje pruilend. [16]
[Inhoud]