Читать книгу Geertje - Johan de Meester - Страница 8
IV.
ОглавлениеDe dagen brachten nu aan Geertje almaar weer over verveling en onrust. Bij het opstaan al was ze moe. Ze had in huis maar heel weinig werk. Tante gaf haar haast niets te doen, maar soms wanneer zij Tante zou helpen, liet deze haar eerst een heele poos wachten, en wanneer zij dan juist met iets anders begon, of aan de deur stond of op straat, riep tante:—„Geer! Waar ben je nou! En je zou me helpen, zei je!” Nooit wist ze wat er gedaan moest worden, want nu moest dit eerst en dan juist dat. De vorige keer, met Tantes ziekte, toen zij de boel alleen moest klaar krijgen, ging alles zoo gauw en zoo makkelijk. En nu wist zij wel, al uit de verhalen en klachten van Groo’moe, dat Tante geen beste huishoudster was—het zag er ook alles uit, in huis!.…—maar bij die wispelturigheid kwam toch zeker nog wat anders. Soms dacht ze, dat het enkel kuren waren om haar te plagen, uit wrok nog over die ruzie van Vrijdags, of om haar schielijk het huis uit te krijgen. Dan weer kreeg ze de indruk, dat de dingen zoo gek gedaan werden, omdat het niet anders kon en dat Tante alleen maar bang was, haar dit te laten merken. Tante hield wat voor haar verborgen, daar was ze zeker van. En Oom net zoo. Soms, wanneer zij de deur in kwam, hokte opeens een snel gepraat; Tante ging uit, en zei niet waar heen; Oom vertelde haar iets, dat hij had gedaan, en uit wat hij later ondoordacht zei tegen Tante, hoorde zij dat hij tegen haar gejokt had. Telkens geheimzinnigheden. Eerst, toen ze nauwelijks was aangekomen, die erge [36]openhartigheid met dat wonderverhaal van een krant voor Kees Maandag, waar Oom dan de directeur van zou wezen, en sedert geen woord meer—en ook geen bezoek. Na die avond met de jenever, waar zij ’s nachts zoo akelig van was geworden, had ze meneer Maandag niet teruggezien; en Gerrit, die vroeger haast dagelijks kwam, was er nog maar één keer geweest. Daarentegen Oom aldoor uit. Om de avonden te dooden, nam zij maar telkens een boek van de planken der „Leesinrichting”,—zij was begonnen met Tante voor te lezen, terwijl die, scheef voor de tafel, met breede schoot, zat te stoppen aan haar zondagsche japon, kalefaterij waar geen eind aan kwam. Maar toen Tante het voor de tweede maal zei, dat het haar verveelde, „al dat gekle’s van die minse die toch nie’ bestaan hebbe”; toen had ze de vingers geprikt in de ooren, en was alleen voortgehòld in de boeken. Prachtige dingen had ze gelezen, vreeselijke dingen ook, maar prachtig toch om zoo te lezen. Maar dat was het juist geweest: wanneer ze zoo, in volkomen stilte—Tante dutte meest in, bij het naaien—weg was geraakt in een andere wereld, dan kwam Oom, en die was kribbig:—„Zoo, zit jij maar weer te leze, wat hei je nou uit de kas’ gehaald? Zie je, dàt most nou Groova is wete,” en verder niets, alleen met Tante halve woorden, dat zij niet begrijpen zou. En weer ging zij het keukentje binnen, en zag in de hoek, slordig, haar lage bed staan en had het bewustzijn een ongewenschte gast te zijn—die Oom toch niet wou laten gaan. Want zoodra ze daarover begon, kwamen de booze luimen nog heviger.
—Denk jij dan dat dat zoo m’ar gaat hier!
—Maar u hadt toch zelf geschreve.…
—Zeker! en me zulle ook wel wat voor je vinde. God! omda’ me nou dien moeial van ’en Gobius d’er buite wille houe’! Maar ik zel is zien bij de heere die ik dagelijks spreek voor de nieuwe krant, ’t ken weze dat ik daar wat hoort.…
Het was de eenige keer, dat Oom van de nieuwe krant had gesproken. Hoe het met de plannen liep, daar zei-ie Geertje [37]nooit iets van. Ondertusschen leden ze armoe in huis. ’t Was Geertje toch een raadsel, waar het geld van daan kwam, dat uit werd gegeven: in de winkel ging niets om, niets, ’t was malligheid, de heele winkel! Zelfs de Leesinrichting trok niet: de jongen met de bril en zij waren net de eenige klanten. In de winkellâ lagen drie dagen lang vier en dertig centen. Ze lagen er en bleven er liggen, tot op een avond Oom in de winkel was geweest—de volgende morgen waren de vier en dertig centen weg, en lag er alleen een Waarschuwing van de belasting in de la. Die heele dag kwam er ook niets bij, tot ’s middags een jongejuffrouw van de Schie een schrift van een dubbeltje moest hebben—de voorhandene waren niet naar haar zin, en ze ging heen met een van een stuiver. ’s Avonds bleek er een stuiver geïnd, toen.…
Nadat ze de lampen had aangestoken, stond Geertje een oogenblik aan de voordeur. De juffrouw in ’t kroegjen aan d’overzij keek door het raam, en toen keek de vrouw die voor de toonbank stond te praten ook—dus die twee spraken van haar, misschien wie zij zijn mocht, of—over de winkel, dat dáár nou heelegaar niets in omging en.… dat de eigenaar pofte in ’t kroegje. Hu!—Geertje trok de armen wat vaster tegen de borst met een rugbeweging of ze het koud had: wat een schande toch, zoo’n toestand! Wat een verschil, tusschen Oom z’en verhouding tot de menschen hier, en die van Groo’va tot de menschen in ’t dorp! De famielje telde daar mee; Groo’va had altijd in aanzien gestaan, vandaar z’en huwelijk met Groo’moe;—en wie en wat was Oom nu hier! Geertje geloofde niets meer van die krant; wat Oom wel uitvoerde was haar een raadsel; maar wat ze zàg, hu, ze rilde er van. Wat een straat voor een boekwinkel! Hoe innig stakkerig om daar hier mee terecht te komen! In de heele straat brandden vier lantarens, en tusschen die enkele lichies in sufte de nevel voor eendere smalle deurtjes-en-raampjes aan makke nette goedkoope-huisjes, waar nooit een spoor van leven uit kwam. Het kroegje meegeteld, waren er drie winkelramen aan de [38]overzij. Aan deze kant was er nog een minder: zuilie.… en, daar, de schoenlapperswinkel. Aan d’overkant was toch gas in de winkels. Bij de schoenlapper druilde de lamp-met-kap boven de bank waar de baas aan werkte. Zuilie, nee, gas hadden z’ook niet, maar ze hadden twéé lampen aan! Dat had Oom zoo doorgedreven. Tante vond het ook wàt dwaas; in de smalle winkelkast, bijna tegen het raam aan drukkend, leek de lamp tentoongesteld; buiten maat was die groote lichtbol (Oom had nog zoo’n ballon gehad) bij de engte van de kast en de schraalte van de inhoud. En dat moest nu menschen trekken! Maar je zag nooit een levende ziel! Oom had net zijn plek gekozen, waar-ie buiten de stadsdrukte stond, net er naast.… Och maar Oom deed alles er-naast! D’éérste straat—een dóóie straat—ná de drukke Zomerhofstraat! Waarom niet dáár? Daar was nog leven, wel niet als aan de Binnenweg, maar toch veel, voor een nieuwe buurt. Maar hier, het was gewoon malligheid. En dan kon Oom ’s morgens nog met een ernstig gezicht tegen haar zeggen:—„Geertje, pas jij vandaag op de winkel, ik mot uit, ’k heb veul te loope”.… Ja, ze zou oppassen—voor d’er zelf, ze paste d’er nou langer voor, zelf zou ze wel een betrekking zoeken.…
Huiverend—’t was nog koud in de lucht—ging ze terug door het smalle deurtje, weer de bedompte armoedigheid in, met die eeuwige weeë lucht van gekookt eten en ouwe boeken. [39]
[Inhoud]