Читать книгу Geertje - Johan de Meester - Страница 6

II.

Оглавление

Inhoudsopgave

Als ’s Meesters eenige zoon, had Jan van Nijkerk zich in zijn jeugd voor een grootheid van het dorp gehouden. Het sprak van zelf, dat hij anders in de school zat dan de overige jongens. Hij hoorde er, de school was een stukje van zijn huis, en Meester, Meester, in wie alle jongens, de meisjes, de kweekelingen, zelfs de ondermeesters, een hooger, het hoogste wezen zagen, Meester was zijn eigen vader. Al in de eerste klas had hij het volle besef van wat natuurlijk zijn toekomst zou zijn. Maar bij dat bewustzijn kwam daar al een kwelling: ook Jacob van Zanten wou kweekeling worden. Jacob—dacht Jan dus—werkte hem tegen; Jacob kwam in zijn weg te staan, en—dorst knapper wezen dan hij. Doordien Jacob gemakkelijk kweekeling werd, had Jan daar erge moeite mee. Jacob werkte geregeld door voor onderwijzer; naast die kalme geregeldheid werd Jan ongeduldig, dood-ongelukkig, en bleef hij hokken, hoe vader streng-was. Tot vader meester Ten Have er bij haalde, tegen meester Ten Have zei:—„Beproef gij het eens, ik kan het niet, doordat ik de vader ben.” En meester Ten Have een maand of wat na die opdracht dorst oprecht zijn:—„Waarlijk, Meester, geloof me, het gaat niet” .…

Dat was een moeilijke tijd—voor Meester. Ook wel voor Jan, die vond, dat, terwijl hij bevoorrecht moest zijn, hij hondsch werd achtergesteld. Maar dieper, veel dieper was ’t leed van Meester. [17]

Toen kwam Dominee Wevers met zijn plan.

Die had Jan een paar jaar vroeger belast met de agentuur van Het Penningske. ’s Zaterdags ging de jongen het dorp rond en haalde aan achttien huizen een cent op. Daar kregen de menschen het zendingsblaadje voor. Hij had dat altijd netjes besteld, vond het agent-zijn heel gewichtig. Dus had hij ook gretig een lijst aangenomen, om inteekenaars te zoeken voor de Weezenalmanak van Neerbosch. Hij schreef briefjes aan Van ’t Lindenhout, hield een bus voor de weezen, en belegde op ’t Lindenhouts verjaardag, in September, een „feestelijke bijeenkomst”, ’s avonds om half zes in de school, voor welke hij een feestzang had gedicht:

Wie zingt niet mee op dee-ee-zen dag,

Van ’t Lindenhout ter eer.…

op de wijze van ’t Wien Neerlandsch Bloed. Ongelukkig had ook Jacob een vers, en de meisjes en jongens vonden dàt veel aardiger:

O Joh.

O Joh.

O Joh. van ’t Lindenhout.…

op de wijs van Piet Hein.… Toch ging Jan met het bushouden door en met de almanak.

Dominee, die in Jan’s ijver een blijk had ontdekt van christen-zin, kwam dan vragen, of hij geen lust had in een christelijken dorps-boekhandel: De Almanak, Het Oosten, De Standaard, ’t kon wel een zaakje worden, en nùttig!

Jan stemde gretig toe, vader zuchtend; een vriend van Dominee hielp op dreef; Jan moest ook nu en dan naar de stad; en na een klein jaar wilde hij „verder”, ’t kon toch niet bij dat dorpszaakje blijven! Te Utrecht kwam hij in de leer; na twee jaar werd hij bediende te Gouda; toen meende hij ’t recht te hebben te trouwen.… [18]

En nu, zoolang als Geertje heugde, woonde Oom Jan te Rotterdam, in een eigen zaak—die niet te best ging.

Een half jaar geleden was hij verhuisd, en Geertje, vol herinneringen van haar logeeren aan de Binnenweg, schrikte, toen zij de nieuwe winkel zag.

Het was aan de Schie, een korte zijstraat, als een lâ, zoo hol hoog-recht. Die Woensdagmiddag, bij haar aankomst, was het juist beginnen te regenen; in de straat zag ze niemand en niets dan een handkar, met een griezelige hond er onder. Winkels schenen er niet te zijn; grauw stonden de hooge wanden, de korte eentonige huizenrijen. Oom moest zeggen:—„Hier is het, Geertje”; toen zag ze eerst, dat er een winkel was. „Wat een vreemd, kort-breed, haast vierkant raam; wat een armoedige uitstalling! De winkel was benauwend donker, en zoo klein, dat zij aan het eind stond, toen ze zich nauwelijks binnen wist. Tante, die van achter kwam, zag dadelijk haar verwondering.

—’t Is hier ma’r klain, hè kind? An de Binneweg hadde me meer de ruimte, wat?

—Maar de stand is hier beter, zei Oom; en later zei hij dat nog eens:—Zie je, daar kwam te veel konkerensie, hier heb ik het rijk alleen.

’s Avonds, toen Oom de stad in was, begon Tante weer:

—Je zel hebben opgesien, Geer, da’ me nou zoo klain behuisd benne. Schraif d’er maar niet veel over naar huis, hé? ’t He’t Oom wel an ’et hart gegaan, da’ me den anderen winkel uit mosten, maar hij kos ’et er niet hou’en, en nou hoopt ie dat ’et hier wat zel geve. ’t Wordt hier ’en heele nieuwe buurt, sie je, en d’er woont hier nog wat raikdom.…

Geertje vertelde van thuis, van het dorp. Maar telkens begon Tante weer over hun verhuizing. En juist zei ze nòg iets van „algaers verbouwing” en „je zel ’et is sien, wa’ dat hier voor ’en drukke buurt wordt”, toen Oom binnenkwam en het laatste nog hoorde.

—Wat kles jij nou van drukke buurt? Maak de meid toch [19]niks wijs! We zijn verhuisd, omdat we moste! Ja, maar god, dat is geen schande! De beste loop ’et dik’els tege, wat ze’ jij Geer! Ik kan niet helpe, da’ ’k daargin’s vlàk bij m’en ’en schatrijke vent had, die z’en zaak alleen nog anhoudt voor z’en zoon; ik begin pas, ik mot ’et van de grond ophale’, stikvreemd, in zoo’n groote stad, en zonder ’en cent kap’taal.… Kan ik dat helpe? Wat bliksem, da’s toch mijn schuld niet!

—Och, wie zait dat nau! suste Tante.

—Nou, leg dan ook niet te klesse! Wat mot Geer wel denke van jou gepraat! Ja, as ik doen kon zooas Gelder, die al tweemaal failliet he’t gemaak’, en altoos weer mak op z’en pootjes terech’ komt! Maar as je eerlijk man wil blijven.…

Toen, zachter wat, als een bekentenis:

—Ik kon de huur nie’ meer betalen, an de Binneweg. En nou wi’ ’k ’et hier perbeere. Gaat ’et niet, dan gaat ’et niet.…

Geertje moest in het keukentje slapen. Een klein hoog raampje, met tralies, bleef open. Toen ze lag, dacht ze te stikken. Ze vreesde, nooit in slaap te komen. Achter het raam leek iets als een plaatsje te wezen, maar zoo nauw, zoo klein, dat een hooge vlekgele muur als vlak voor het raampje oprees. Er kwamen allerlei geruchten daar van buiten. En boven-naast zich hoorde zij telkens stappen op een trap. Wat leefden de menschen hier dicht op elkander! En dan was dit nog een stille straat. Wat een mierennest toch, zoo’n stad.… Zij snakte naar lucht. Zij dacht aan haar kamertje thuis, aan de onafzienbare ruimte buiten.… Toch verlangde zij niet. Maar wel voelde zij een vage wrevel, als over een teleurstelling.

’s Woensdags had ze een briefkaart geschreven, Vrijdags moest daar een briefje op. En weer begon Tante over de woning. Nee’, ook de stand hield hier niet over. Er woonde nog wel rijkdom in de buurt, maar alles werd zóó over hoop gehaald, je wist niet wat van de Schie zou worden. Ook moest Oom het van de rijkdom niet hebben. Zijn klant, dat [20]was de burgerman, maar met wat de kranten tegenwoordig voor twee centen gaven, lazen de menschen niks anders meer. Ze kregen de dingen nu haast kedo. Alleen met ’en heele groote omzet kon je n’en kleinigheid verdienen. ’t Was ’en moeilijke tijd voor de kleine nering. Maar Geer moest er nou maar niks over schrijven aan Groo’va.…

Die angst van Tante benauwde Geertje. Toch vond ze Tante’s gedachte lief. Ze herinnerde zich de aankomst bij Groo’va van brieven waarin Oom om geld vroeg. Hoe was de oude man dan van streek geweest! Hij had toch ook zelf niet veel, al was Groo’moe van welvarende boerenfamilie. Daarom zou ze heel graag zwijgen over de achteruitgang hier.

Maar wat moest ze wèl naar huis toe schrijven?! Zelf wist ze niet goed nog, hoe ze het had. Het leek haar nú hier zoo héélemaal anders dan de vorige keer, en daardoor was er wel wat dat haar tegenviel. Toch had ze ook nú weer die blije gewaarwording van bevrijding, uit de strakheid, uit de gedruktheid, die de vroomheid gaf aan Groo’va en Groo’moe, en aan de meeste menschen in ’t dorp.

Niet dat zij aan vromen een hekel had. Heerlijk had ze het altoos gevonden, vroeger toen ze naaide bij mevrouw Wevers, om ’s middags bij de oude mevrouw, de moeder van de dominee, te zitten, die van de oude tijd kon vertellen, net of het een andere tijd was geweest, met andere menschen, heelemaal anders. De oude mevrouw had ’er eigen zitkamer met ouderwetsche meubels; het was een hooge benedenkamer, met bijna wit behangsel, en zware donker groene gordijnen, en drie geschilderde portretten in dikke zwarte lijsten. Mevrouw, in haar hooge, rechte stoel, zat bij het raam aan een werktafeltje, zooals Geertje er nooit ergens een had teruggezien. En dik lag de sneeuw in de vensterkozijnen, gedurig vielen langzaam de vlokken in de leege, triestige tuin, op de bulten van de perken en de spoelvormen van de stamrozen. Van tijd tot tijd maande de oude mevrouw:—„Geertje, denk je om de kachel?” en dan bukte Geertje maar weer eens naar [21]het heldergeschuurde lage deurtje van dat rustige witporseleinen gevaarte, dat zonder eenige kacheldrukte juist de noodige warmte gaf—en mevrouw vertelde weer voort van de tijd, toen zij jonge predikantsvrouw was, in een Hollandsche pastorie, dicht bij het dorp waar de dominee woonde, die dat prachtige boek had geschreven, De Pastorie te Mastland, dat Geertje eens had te leen gehad.…

Ja, dat was iets anders geweest, de oude mevrouw Wevers d’er vroomheid.…

Die eene namiddag, met de sneeuw, Geertje zou het nooit vergeten, zooals mevrouw had zitten vertellen van háár pastorie in dat Hollandsche dorp, van de kerk, en de Meische Zondagmorgen, toen zij, jonge domineesvrouw, voor het eerst met dominee naar de kerk kwam, en vóór de kerk de jongens stonden en de boerinnen met goud aan de kappen; en hoe mevrouw, wat verlegen eerst, tot tranen toe geroerd was geworden, doordat háár man een psalm had gelezen en hierna het orgel had gedreund voor het preludium.… o, Geertje had het gevoeld, gezien! die kerk, wat had ze die liefgekregen, wat moest dat heerlijk zijn in zoo’n kerk—’t was een andere dan de kerk van haar dorp, waar toch de oude mevrouw d’er zoon stond. En die zoon was eens in die eerste gedóópt.… Maar Grootvader placht te zeggen:—„De tijden zijn bitter, ook voor de kerk, God bezoekt Zijn gemeente zwaar”—had Geertje dat nooit precies begrepen, het zou wel beteekenen kunnen, dat nu al de blijmoedigheid weg was, waar de oude mevrouw van sprak.

In het dorp waren daar omstandigheden bij gekomen: Dominee’s droefgeestigheid sedert de dood van zijn eenige zoon, en de saaie stilte in huis, nadat zijn vrouw zoo doof was geworden, en Dominee maar liever zweeg, dan elke kleinigheid te moeten schreeuwen in een hoorn. Bij haar, Geertje, thuis, ommers ook zooveel naars! Groo’va, die er nooit over heen kwam, dat Oom Jan geen onderwijzer was geworden; en dan de dood van zijn eenige dochter, Geertje’s [22]moeder, van wie Groo’va zóó zielsveel had gehouden, dat hij er op tegen had gehad toen ze trouwde. Daarna binnen de twee jaar dood!.… Groo’va was zoo’n gevoelige man! Altijd treurde hij over die dingen. Groo’moe had nog ’es eens gezeid:—„Ja, we hebben ons kind verloren, maar het kind van ons kind is als ons kind.” En Geertje had dat zóó lief gevonden, zóó diepzinnig gedacht, zóó mooi gezegd, dat ze in huilen uit was gebarsten. Nóóit had Groo’va zoo iets gezegd. Hij sprak altijd van „de wil des Heeren”, maar over zijn triestigheid heen kwam hij niet.

Misschien was dat toch wel méést om Oom Jan—en nu wist Groo’va nog niet eens alles!.… Ook niet, dat het bij Oom heelemáál geen Christelijke Boekhandel meer was. Op de Binnenweg was er nog een aparte Bijbelkast. Maar hier!.…

—Dank je! Die reuk van heiligheid he’t me niks as schaaj gedaan! had Oom de vorige avond gespot, toen Geertje naar de bijbels gevraagd had.

—Bidt jij nog? had hij ’s middags geplaagd, toen ze aanzaten voor het eten. De eerste avond had ze ’t gedaan, niet lettende op Oom of Tante. Vanzelf had ze nu wéér de handen gevouwen.… Tante was tusschen beide gekomen:—„Láát ’er toch!”—Maar zij had gelachen, en Oom had gelachen, en voordat ze het wist, was de vork in d’er mond geweest.…

Warrelend vlotten ze haar door het hoofd, indrukken en herinneringen, terwijl ze met het eind van de penhouder zat te duwen en te schuiven tegen de onderlip, akelig over dat velletje vóór haar, waar, met stad en datum, nog niets op stond dan: Waarde Grootouders.

Tante, in ’t keukentje aan de wasch, had haar gevraagd op de winkel te passen, dan kon ze daar tevens haar brief schrijven. Nu, dikwijls gestoord werd ze niet! Ze had plezier in een klein, bleek meisje, dat lange tijd keek voor het winkelraam, zocht, diep tastte in ’er rokje, en eindelijk in de winkel kwam, om voor twee cent plakplaatjes. Een buurvrouw—[23]„Buurvrouw”, zei ze tot Geertje—kwam om drie velletjes postpampier, ook voor twee cent dus, en verhaalde, dat ze moest schrijven aan haar man, die varende was. En later kwam er een brillende jongen, en bracht een boek uit de bibliotheek, en vroeg om een ander dat Geertje niet kon vinden—Tante, de handen verbleekt van de zeepsop, moest het komen geven. Oom was uitgegaan, Geertje wist niet waarheen.

Het was nu weer stil, en zij trachtte te schrijven. Zij had het eerste blad bijna vol; telkens verschoof ze, en draaide, versprong, op het matten zittinkje van het krukje, achter de lastig-hooge toonbank.

De voordeur ging open:—„Dag Geertje!” zei iemand. Zij kende hem niet! Een burgerheertje, met een bult; een bleeke kop half achterover wiebelend tusschen breede schouders; een flaphoed op licht, lang-krullend warhaar.

—Dag.… Meneer, zei Geertje verwonderd.

—Ja, jai ken main nog niet, maar ik jou well. ’k Heb je zien laupen, ene Woensdag, met je Aum. Ik ben Kees Maandag.

—O, zei Geertje. Nooit had ze van een Kees Maandag gehoord.

—Is je Aum d’er niet?.… Roep jai je Tante n’es voor me.

De bult en Tante bleken gemeenzaam.

—Riek, vroeg hij, hait je man nau geschreive?

Geertje kreeg de indruk, dat die vraag Tante verlegen maakte. Tante méénde—zoo zei ze—van wel, maar zeker weten dee’ ze ’t niet, ’t was zoo’n moeilijke brief voor d’er man om te schrijven.

—Wa’s d’ar nau voor moeiluks an! Als d’en ouwe nie’ wil, dan wil ie niet. ’t Vragen, sou ’k meenen, staat frai. Wat ze’ jai Geer, daar kan je Grau’fader toch nie’ boos om worde.

—Laat haar d’er buite, viel Tante haastig in, ongerust.

Blijkbaar had zij de zaak liever stil gehouden voor Geertje. Maar nu lichtte zij in, toen de bult was vertrokken. Meneer Maandag was als onderwijzer aan een openbare school de [24]kameraad van Tante’s broer geweest, en zoo met Oom en Tante in kennis gekomen. Oom en hij konden het erg goed samen vinden. Hij had ook zoo’n hekel aan de onderwijzersstand, net als Oom vroeger had gehad, en daarom was ie nou k’ruspendent van dagbladen geworden.

—Wàt is-t-ie? vroeg Geertje.

—Nou, da’j berichte stuur an de krante.

—En he’t-ie dáármee z’en brood?

Geertje dacht aan de postwisseltjes, die Grootvader uit Arnhem en van De Standaard placht te ontvangen, maar Tante lei-uit dat je dàt natuurlijk niet kon vergelijken. Hier uit Rotterdam viel zóóveel te melden! Eén man kon het onmógelijk af. Daar zat ook juist de moeilijkheid voor meneer Maandag. Er was zoo schrikkelijk veel konkerensie. Sommige heeren werkten samen, d’en eene nam dit en d’en andere dat, zoo waren ze zeker van alle berichten. En meneer Maandag was altijd alleen.… Maar nou kreeg-d-ie misschien ’en eigen krant. Ja, ’en eigen krant voor hùm! Dat was het juist, waar-ie Oom over kwam spreken: Oom zou óók mee aan die krant zijn.… Als ze maar het geld konden vinden! Ze hadden al wat, maar nog niet genoeg. Daarom was Oom aan het prakkezeeren, om Grootvader te vragen, of die wat wou geven.…

—Groo’va! riep Geertje met niet verborgen angst. Ze kreeg een gevoel, of d’er iemand Groo’va te lijf wou. Die goeie Groo’va, hij had zoo weinig, en dat zou hem worden afgetroggeld!

—’t Is maar verschieten, zei Tante snibbig.

—Hoe verschieten?

—Nou, z’en geld blaìft z’en geld, en ieder jaar kraigt ie z’en rente. Ze denke zellefs van ’en hooge rente, meer as je Groo’va van z’en geld maak’. Maandag is d’er zeker van, dat ’et ’en goeje zaak zel weze.

—Wat heeft-ie dan Groo’va d’er in te hale! snuggerde Geertje, vol bezorgdheid.

—Da’s te zegge! Et kan misgaan. ’t Is ’en nieuwen [25]ondernemink. Je brengt d’er je geld niet as bij de spáárkas!

—Nou kijk ’is an! riep Geertje overtuigd.

Wel begreep ze veel niet, in het gesprek, maar wat ze begreep was genoeg voor haar drift.

Tante had haar aangezien, en plotseling op andere toon:

—O ja, maar as jai ons no’ ga tegewerke, geef je graufader zeker niks.

—Ik? wat heb ik d’er mee te make!

—Nau.… ’et is toch jou geld ook.

Tante zei niets meer, als aarzelend sjokte ze ’t keukentje in. Geertje had moeite om niet te schreien. Maar ze wou niet, vooral nu niet schreien! Het was zóó naar, zoo ànders hier alles, vijand was ze dus met Tante, en ze had nog geen dienst, ze had niks.… Maar die arme goeie Grootva.… Wacht.…

Weer zette ze zich aan de toonbank, en schreef welbesloten haar brief; zinnetje na zinnetje schreef zij, zóó, dat ze Groo’va moesten plezier doen, zinnetjes over thuis en het dorp, over Groo’moe d’er zinkings, of Groo’moe wel oppaste, omdat het toch nog altoos guur was, en over de kippen en over de school, de groeten aan Hendrik en allemaal, en toen, dat Oom en Tante d’er best uitzagen en hen vriendelijk lieten groeten.… Zoodra ze eind’lijk het slot had staan: Uw u liefhebbend kleinkind Geertje, liep ze naar achter naar Tante toe, en vroeg of Tante nog wat had te zeggen: d’er brief was af:—Leest u ’em maar ’es.

—Kind, wat mot ik je brief leize!

—Ja, of d’er ook wat in staat dat niet goed is. Toe doe het nou! Maar vlak u ’em niet!

En toen Tante grinnikend aarzelde—daar er gemorreld werd aan de winkeldeur:—„’k Geloof dat er volk is”.… Weg was zij.

Bij haar terugkomst zei Tante niets. Maar een duimvlak op de brief zei, dat Tante hem had gelezen. [26]

[Inhoud]

Geertje

Подняться наверх