Читать книгу Geertje - Johan de Meester - Страница 18

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

—Dàg!.…

.… Gut Meneer Maandag! Nee’ maar, da’s ook! Erreg vriendelijk van d’er, wat! Heusch héélemaal niet gezien.…

—Kinders en klaine mense as main kaik jullie aufer ’t haufd.…

—Hè wat flauw! Nee, maar ’t is altoos zoo druk, hier bij de brug. En nou met de kermis en die krame daar ginder.… Past u òp!!.… Hè! die tram hier.…

—W’ar gaa’j hein?

—Naar Oom en Tante. Kermis houe!.… Toe, gaat u mee!

—Ik mee? Maid bai’j dol!

—Hè toe nau! Poffertjes ete op et Hofplein. Ik trakteer!.… U mag d’er wat bij drinken ook!

—Seg us, hai jai d’en honderdduysunt getrokke!

—’k Heb vijf en twintig gulde gekrege van Meneer.

—Faif.…?.…

—Ja ziet u, d’er was eerst geen loon bepaald, maar Meneer wil me honderd gulden in ’t jaar geve, en nou voor deze tijd, ’t is wel geen drie maande, geeft-ie me toch vijf en twintig gulde, meteen voor me kermis en omdat ’k Truus heb opgepast.

—No’ ma’r, je heb se ferdiend, maid!

—’k Had er heelemaal niet op gerekend! Daarom heb ik d’er un riksdaalder afgenome, die mag van avond op.… Toe, ga nou mee!.…

—’k Laup ’en aindje mit je mee.… [75]

Zoo?! daar ging Mien, gearmd met Arie!

Wat! wou Mien d’er niet kenne! Ze hàdde mekaar toch angekeke.… Nou! ook al goed.…

Maandag niks van late merke. Leuk, as Maandag mee wou gaan.

—Weet Aum en Tante da’j komp?

—Zeker! Ze zulle blij zijn dat u meekomt!

—Nai ma’r Geer, da’ gaat niet!

Kom!.… Geer hoorde in z’en stem, dat ie d’er wel lust in had. Nou, en nòu had ie toch niks meer te doen!

Niks meer zegge.… hij liep zoet mee.…

Lieve hemeltje, wat ’en mensche.… Naar voor zoo’n man, tèlkens van die lui, die um ankeke met van die ooge van: wat hei jij ’en bult! O! wat had ze n’en medelij met um! Vooral nou ze wist, dat-ie thuis zoo’n ongelukkig leve had. Oom had toch wel gelijk gehad: hij was ’en heel bijzonder mensch. Zooas ie bevoorbeeld over ’et huwelijk en de liefde kon prate! Geer voelde, ’t was gek! maar as meneer Maandag over iets ernstigs, zoo ie’s van ’t leve sprak, dan voelde ze altijd net etzelfde prettige tevrejene, wat ze vroeger had as dominee Wevers heel bijzònder mooi had gepreekt. En dat nou van zoo’n onkerksche man! Ja, Groo’va moest et es wete!.… Maar wat ie bevoorbeeld Woensdagavond nog tege d’er gezeid had, terwijl Meneer Heins de winkel was weze sluite en zij beiden, alleen, ’t wéér hadde over de ruzies, altoos in huis, tusschen Meneer en de Juffrouw:—Zie je, Geer—had ie gezeid: zij vònd dat iets om nooit te vergete—je mot et no’ nie’ sau freeseluk finde hier fan Hains en de Jeffrauw’; jai doet, of ’en huweluk as dit iets ungewauns sau wese. Ik keir et um. As twee mense same lefe, en ze hauwe feil fan mekaar, dan is det et mauiste dat d’er op de wereld wese kan, m’ar juis’ d’arom is et seldsaam, mo’j d’er dankbaar en behoedzaam ’en kruysie bai sette.…

—Dan—had-ie even later gezeid—wordt ook pas et moederschap echt maui, onvergelaikelek maui. Jij ben sau [76]orthedoks opgevoed, da’j misschìen ’en diepe minachtink heb faur de Raumsche. Niks as jesuieten en mense n’es Alva! Maar weit je well, dat de fereiring fan de Heilige Maagd, det wil segge: fan et Moederschap as ’en goddelek ding, dat de pertestante d’ar iets heil mauis mee misse in der gelauf?.…

Vreemd was het Geer, zulk redeneeren van zoo’n man, net of het geloof iets was, dat de menschen maar schikten en kozen net as ze wou’en. Maar toch.… wat dacht Meneer Maandag ’en móóie dingen, in weerwil van zijn ongeloof.… Want dat van het Moederschap.… Geer herinnerde zich heel goed, hoe Groo’va kon uitvaren tegen de menschvereering van de Roomschen in de Heilige Maagd.… maar ze had ’es ’en prentje gezien van Maria met het Kind, en toen was ze blij geweest, dat Maria een stralenkrans had om ’et hoofd, zóó lief had ze Maria gevonde.…

—Seg maid, wat baij still!

—’k Dacht an wat u Woensdag zei van de Heilige Maagd.

—An wat!?

—Weet u nie’ meer? van het Moederschap bij de Roomsche.…

—Heire Jesis! Denk ie da’r no’ an! En we gane broedertjes ete.…

Toen—Geer vóelde de stem-verandering:

—Denk ie wel us graag aufer sukke dinge?

Geer zàg dat hij naar haar keek. Zij waren nu bij de Delftsche Poort. Iets minder menschengedrang dan aldoor op ’t Coolsingel. Zij keek hem even aan, en knikte. Ze vond het prettig, dat hij nu wist, hoe graag zij nadacht over de dingen.

—Sau! No’!.… bromde hij. Maar precies hoe wist ze niet, het was haar, of ze in het malle kleine hoofdje een aanzwelling zag van voldoening; of het stiller lag op het doopvont van de schouders, zwaarder woog, of het aan de nek verbreedde, of de mond een toetje maakte.… En nu had ze innige schik!

—Nou gaat u ook mee poffers ete?!.…

—Hèhèhè! [77]

Hij lachte, dat de meisjes van twee achter mekaar aansjokkende kermisparen allebei naar hem, en toen naar Geertje keken.

Maar zij voelde in zijn lach, dat hij blij was en begreep, hoe ze zoo opeens had kunnen zeggen: nóu gaat u ook mee. En toen ze boven op de Schiebrug, onder vóór zich tusschen de boomen, ’t gekrioel rondom de kramen hadden, keek zij hem weer even aan, en lachte hij nog weer eens net zoo—dat ’en straatjongen ’t hem nadee’.

Oom en Tante wachtten al. Maar Gerrit Holkers zat er bij! Tante bleek hem gevraagd te hebben. Geer kon tegeswoordig niet meer vriendelijk tegen hem wezen. Ze had ’em altijd zoo’n zeeschip gevonden, zoo pedant en zwaaropdehandsch. Maar tegeswoordig wou die d’er nog kemiek bij wezen ook.

—Zou ’k de winkel dan nou maar sluite? zei Oom met ’en gewicht, of wie-weet-hoeveel klante d’er vanavond door verstoken zou’en blijven van papier en pennen. Niemand antwoordde.

—M’ak no’ tuch fort, riep Tante, toen Oom voor treuzelde. En Geer had opeens het gevoel, of ze allemaal naar de trein moesten, en hier alles zoo kaal was en arm, omdat ze het huis verlaten gingen.…

Net had oom de voordeur gesloten, en gingen ze, zij met Tante en de mannen d’er achter, toen van de overzij van de Schie het getoet klonk, dat er brand was.

—Effe haure, zei meneer Maandag. Bij al het rumoer van overal en het heesche gedreun van twee draaiorgels, kon niemand de agent verstaan. Maar in de Zomerhofstraat liep er ook een. Vrij ver af. Geer verstond niks, hoewel ze ervoor waren blijven staan. Maar meneer Maandag keek Oom aan, deze scheen hem te begrijpen.… Toen de agent nog eens had geroepen, zei meneer Maandag:—’k Glauf verâchtig.… En ja! daar opééns hadt je een agent vlak voor hen: Tè—tè.… Hè, Geer vond het zoo’n afschuwelijk geluid.… die branden hier in Rotterdam!.…—„Nadorststraat!”.… Ja waarlijk, ’t was in Maandag z’en straat.… [78]

—No’ m’ar, wie sait no’ dat et bai jau is!

Nee’—Maandag moest er toch heen. Gauw nam hij afscheid, trippelde weg.

—Waarom is ie toch zoo bang! vroeg Geertje.

—Da’ begraip ik bes’, zeide Tante. ’t Kan tuch wese, dat et bai hum is.…

—Nou, dan is z’en zuster d’er toch!

—Nee, zei Oom met een smal lachje, die is d’er misschien juust niet. Saterdag van de kermis, dan blijft Bet niet in huis!.…

—En de kinders dan?

—O, die slape.…

Geertje voelde zich koud in het gezicht worden. Zooals meneer Maandag daar weg draafde, zoo gauw als ie kon de hooge brug op, met z’en kleine beenen! Gauw—de brand moest eens bij hem zijn—naar z’en hooge bovenwoning, waar Piet en Miet liggen, zonder Moeder. En die moeder is zijn zuster—en hij houdt van de Maagd Maria.…

Er was iets weg van de pret voor Geertje. Maandag d’er niet bij, en Gerrit wel. En die vervelende grappen van Gerrit! Had ze nóu maar.… nee’ maar, dat had toch niet gekund, dat zij uitging met ’en knecht uit de winkel van Van Dam. Toch was Kees wel een leuke jongen, en wel drie keer had ie ’et haar gevraagd, hoe lang geleje al, toe’ die’ middag, toe’ zij zelf eve’ arreroet was komme hale voor Truus. Toen al had-ie d’er van gesproke. Nee maar, et ging niet, ’en vreemde jongen. Al deje ze dat hier in Rotterdam, Groo’va zou het nooit goed gevonde hebbe. Hè maar die Gerrit!

—Nee ik geef je géén arm!

—Wat! Geen arm! Dan ga ’k me’ ’n ander!

—Doe dat!

—Gut allemachtig wat finnig! Hadt jai misschien mi’ ’n ander gewild?

—Ik ga met Oom.…

Oom liep evenmin gearmd, zelfs niet eens náást Tante. [79]Lachende haakte ze zich aan Oom. Maar nu maakte Gerrit spektakel. Hij kon toch niet met z’en zus op de hort gaan!.… Hihò, hihò.… Op eens, als iets dat je in de keel grijpt, drong nu een gedrang naar haar op, even leek ’t dreigend, toen als een lolletje, maar dat ruw op haar los kwam varen.…—Kom! hoorde ze Oom, haastig in het rumoer; en dankbaar, plotseling toch wèl angstig, drukte ze zich vast aan hem.… Hihò, hihò.… schokte het nu achter en om haar; ze voelde de ademtochten der schreeuwers in haar nek; ellebogen stootten, drukten; als door een dansende muur werd zij voortgedreven; daar brak de muur en was het of de stukken dreigend tegen haar in vielen; overal waren donkere rompen, overal bezeten koppen, deinende met telkens horten, ongevoelig voor de schokken, zweetende, stinkende schreeuwerskoppen, logge lijven buigend drijvend.… Nu was zij midden in een keten, tegen haar aan een dom mannegezicht, oogen die wezenloos langs haar keken, terwijl de mond-alleen woest leefde.… Hihò, hihò.… Jakkes, nu een hand in ’er haar.… Gut, wat wàs dat.… o ke’fetti.… Hihò, ’en arm had ’er vast om het middel.… Néé!.… Lòs.… Maar nu een ander an d’er arm .… Malle Oom om mee te springe.… Gut! waar waren Tante, Gerrit.… Lòs!.… Nee, ’t ging niet.… Hihò, hó; nu was het of ze opgetild werd; ze voelde d’er voeten de grond niet meer raken, hobbelend glijende voer ze voort, meegerukt in de plots’linge ren der zinloos mekaar overschreeuwende jongens, voort onder boomen, door walm van kramen, tusschen de laaiende lichten in: ros de koppen, misvormd van het schreeuwen.… Voort.… Waar was Oom?!.… O Groote God! Los!.…

Hè! eindelijk was ze uit de benauwing.

Waar was Oom?!.… O daar gelukkig!

—Nou, da’ was ’en lolletje, hé?

—Waar ben we hier?

—Op et Couwenburgsch-eiland.

—Waar zou Tante zijn?

—Ja, da’ wee ’k niet. La’ me maar ’en eind teruggaan.… [80]

.…—Kijk!

Daar stonden Tante en Gerrit voor een kraam. Jeetje, wat ’en booze gezichten!

O, kreeg Oom ’et, haar was ’t goed. Ja, dat zeidie wel. Hùn schuld! God, as Tante bazigde! Wat! zij nou een arm an Gerrit?.… Nou vooruit, wat kon ’t haar schelen.

—Maar zou we hier nou m’ar nie’ ingaan?

Prettig denkbeeld weer van Oom! Wat ’en mooie, groote kraam! Al dat koper, en die spiegels, en de kamertjes zoo netjes.… Wat? geen plaa’s?? Hèjakkes toch.…

En nou die?.… Was lang zoo mooi niet.

—As de broedertjes d’er m’ar smake.…

Nou ja, maar.… Affijn, vooruit.

Hè, die Gerrit, wat ’en jong toch, waarom niet in dat kamertje?.… Hier kon ’t ook.…

Nee! zij tracteerde!

—Straks mag u!

—En wanneer mag ik?

—Jij, je heb geen cent op zak!

—O, ik dach’ da’ je meinde jau ’en kusje gaife.…

Hè, dat Tante daar om lachte.

—Wat duurt dat lang, hè?

—We hebbe toch geen haas’!.…

Hihò, hihò.… de vloer, de wanden schudderden! Wat ’en mense!.… Nergens plaa’s. Dan moch’en zullie nog van geluk spreke.… O, daar ware de broedertjes ook.

Hè, zoo was et toch wel aardig. Kijk Oom ete! Hè ja, knu’s. Jammer alleen van Maandag.

—Zou meneer Maandag ons nog zoeke?

—Maandag? en die is naar huis!

—Nou ja, maar.…

Geertje zag ’em zitten thuis. Ze kende de woning alleen van buiten en de kinderen had ze nooit gezien. Maar ze stelde zich hem voor, wakende bij twee armoedige bedjes, aan ’en tafel [81]met ’en heele boel boeken, net als Groo’va placht te hebben:—bij die troost z’en zuster wachtend.

—No’, wa’ nau? vroeg Gerrit.

Hij was het eerst door de poffers heen geweest en nou hadden ook Oom en Geertje ze-n-op: Gerrit werd ongeduldig. Oom stemde toe: je kos hier niet de ganschen avend blijve zitte!

—Neem u nog ’en bordje, Oom, zei Geertje.

—Nee meid, zoo is ’t wel geweest, hoor.

—Hai jai ook sau’n drauge mond? komiekte Gerrit.

Gut, daar had Geertje niet aan gedacht! Ze hadde d’er wat bij moete drinke! Maar kòn je hier wat te drinke krijge?

—Nee, m’ar da’ doen we-n-auk nie’ hier!

—’t Is wel geweest, herhaalde Oom.

—M’ar maid, mo’ jai da’ no’ allem’al betale? verduidelijkte Tante, toen Geertje d’er rijksdaalder liet blinken.

Ja natuurlijk!.… O geen sprake van.…

Na een:—„No’, bedankt dan” van Tante, stonden zij op.

Buiten hoste men in de motregen.

—God wa’n mense!

—We moste n’ar den Doel kunne, deed Gerrit groot.

—Betaal jai den intree? schampscheutte Tante.

—Och maar Geer mot de kermis toch zien! redde Oom. En hij nam de arm van Geertje.

—Verdomme nai! haastte zich Gerrit en drong Oom weg.

Maar nu had Oom weer een ander idee:

—Zouwwe niet éérst ’en spatje neme?

—Sau’n klain tikkertje? viel Gerrit grappig doend bij.

De vrouwen werden meegetroggeld. Tante wou niks hebben. Ook Geertje bedankte. Maar hop! Oom en Gerrit wisten d’er weg mee.

—No’! No’ vooruit mit de gait!

Hihò, hihò!.… Hè, daar hadt je weer zoo’n sliert.… Geertje vond de menschen ruw.

—We hadde naar den Doel motte gaan, parmantigde Gerrit. [82]

Geertje dacht nu ook aan den intree.

—Wat wei je fa’ m’en hebbe faur je kermis? vroeg hij even later.

—Ik? van jou?

—Ja netuurlik. ’k Mot je wat gaife—’en gedachtenissie. ’t Is de eerste keer da me same-n-uitgaan.

En de laatste, wenschten Geertje’s gedachten.

Geertje wist niet, wat ze daar op zou antwoorden. Gerrit dee warempel net, of-ie met ’en vreemd meisje uit was, dat-ie het hof moest maken! Wat ’en vervelend gezicht had-ie toch, vooral zoo as nou, as ie aardig wou weze!

Bij de kramen begon ie weer.

—Wa’ za’k fer je kaupe?

—Och jonge kle’s niet!

—Kle’sse? a’k je-n-’en kedautje wil gaife? Ik kraig tuch auk well wat van jau?

—Kan je begrijpe.…

—Kan je begraipe? Da’ ze’ we n’es zien!

En hij pakte ’er om ’er middel.

—Zèg!.… Mo’k weer mit Oom gaan loope?

—Hè Geer wa’ bai je ferfelend.

—Jij ben vervelend.…

Hihò, hihò, joelden paren langs hen heen.

—Hihò!.…

Rukkend, onredzaam, trok Gerrit haar mee in de hos. Kramen, nu, aan bei’e kanten. Eindeloos.… Het leek een straat! Geer dacht aan de vijf, zes kramen, op de kermis bij hun thuis.… En zoo lekker loopen was het—groote steenen, als in de keuken op Groeneveld.… Gut!.…

—Nee toe, laat nou is kijke.…

Kijk is, wàt ’en schilderijen! En maar twee gulde vijf en veertig. Ook niet duur, in zoo’n gouwe lijst! En daar—wat ’en kraam met speelgoed!

—Sa’k f’or jau ’en rammelaar kaupe? [83]

—Och jonge loop!

—Nau ko’mee!

Weer moest ze voort, glij’end haast, zóó trok hij haar, nu zijn arm door de hare gestoken, haastig tusschen het drukke menschengeschuifel heen, schuin naar de overkant, vóór een koekkraam.

Zóó’n groote kraam had ze nooit gezien. En zoo keurig, met al die vakken!

—Wee je no’ sau’n koek fan me?

—Gee’ me dan ’en zakkie moppe.…

Lekker waren ze, de moppen. Loopende snoepte Geertje er uit, bood er Gerrit een, hoorde zich nageroepen door jongens zonder meisjes, die vroegen of zijlie niks kregen.…

Gerrit, haar vroolijk ziende:

—No’ hier h’en!

’t Was opeens een stratenkruising, brekend de knusse nauwe gezelligheid-van-licht in de kramenlaan met een armoejige, holle wijdte van duister, waar Geertje zich in voelde dringen, door een driftige drang van Gerrit z’en lijf, een schielijk vàst sturen aan ’er arm.…

—Jonge, waar wee’j nou heen!

—Toe Geer, la’k je no’ is pakke!

—Zeg!.…

Met één ruk was ze los.

Wat ’en lamme jonge toch! Net zoo een as thuis die jonge van Zwartjes, die wou ook altijd iedereen zoene. Voor twee jaar, met de kermis, toen zij nog zoo het land had gehad, omdat ze ’s avonds niet meer uit mocht, van Groo’va, had ie Lina Wijers geplaagd—Lina, van wie zij jaloersch was geweest, omdat die wel naar de kermis mocht, en die ze later had uitgelachen.…

—Seg kom no’.…

—Och la’ me los!

„Tsa!”—„Soen et of!” riepen jongens langs hen heen.

—M’ar wat wau je dan! Ga mee! [84]

—Waar zijn Oom en Tante gebleve?!

Geertje schrikte. Zij waren hen kwijt! Hemel, hoe vonden ze die nou terug! En anders.… wat te doen.…?

Tusschen de kramen terug.… Jawel! Menschen genoeg, maar niet Oom en Tante. Jakkes, wat ’en nare avond.…

—Uch da’s niks, we finde ze well!

—Ja, maar ik ga niet verder mee!

—Wa’s dat nau? Nie’ mee! Motte we hier dan blaive?.… Kom! we gane fóór bai Bierman sitte, da’s aufer de kermis, d’ar motte se langs.

—Hoe over de kermis? we zijn op de kermis.

—Maid bai je mal, di’s de kermis niet, di’ sain m’ar sewat krame.… De kermis is op de Beestemart.…

—Daar hei je Tante!

—Ja we’rachtig! Zie je no’? Wat he’k gesaid!

—Waar was u zoo lang gebleve!

—Uch je Aum most bai Frikkers in.

—Nee, we kwamme dinges tege.… Henze, van de stoomtram.… die ha’k in zóó lang niet gezien.…

—Ja ma’r hai zai nie da me de kroeg in moste.…

—Och mens, la na je kijke, je heb toch zelf ook meegeproefd.…

„O me lieve swartkop, foel er is.…”

„Hihò! hihò!.…”

—Bij mekaar blijve! gilde Geertje.

Weer had ze die nare gewaarwording van te worden meegesleept als een stokje in de beek op Groeneveld; dat je mensch voor mensch op je aankomen ziet maar de sliert als een ding je meetrekt.… Doch nu drong zij zich tùsschen de menschen, langs de menschen glipte zij heen, altoos aan ’er arm Gerrit, die nu haar moest volgen; tot zij, plotseling tòch een heel eind, nèt-anders dan ze wou, gedrongen, radeloos al, Tante zag, Tante’s arm te pakken kreeg, die Oom hield.… Toen liet ook zij zich veilig gaan. „Hihò! hihò!” lachende dee’ ze mee met de schreeuwers. Er waren nu [85]nergens kramen meer, en de menschen hosten maar door. ’t Was als wier’ je voortgedreven, maar, opeens, dan hokte ’t weer, dan had er een voor of opzij wat verloren, of d’er hadden ’er ruzie, of d’er bleven er staan, zonder dat iemand wist waarom. Voort ging ’t dan weer, met een liedje, Geertje kende wijs noch woorden, eerst zongen jongens achter wat anders, maar toen begonnen d’er voor met dit.… nu dee’en allen hieraan mee.… en verder stoven ze, zeilende voort, zonder hossen.… Gut, wat nòu.…

’t Was plotseling een kring van weerstand, waar zij in gedrongen stonden, menschen die schreeuwend de weg versperden, die niet drongen, ook niet weken, die slechts schreeuwende versperden. Even dreigementen, vloeken.… Toen, eensklaps, als bij afspraak, gehihò van allen samen, één vlijtig stampgespring aldoor op dezelfde plek, mèt een zachtjes àlmaar dringen, dringen dichter op elkander, èn een sneller hihò roepen en een sneller voetenstampen.… even, dan, gegil, gegiegel.… en de troep wàs al uiteen, stukken sliert zochten elkander, maar de meeste menschen weken, paarsgewijs, in groep, terzijde, rustig uiteengaande, naar de trottoirs, zich verspreidend als na een kerkgang.

Geertje had Tante niet losgelaten. Bij het vlakkend kleurlicht van een apotheek vonden zij Oom en Gerrit terug: Oom had weer een kennis ontmoet, die nu meeliep, naar de kermis, tot waar, aan het eind van de wijde straat, het vele licht was en ’t volle rumoer.

—Daar hei je de kermis, Geer! zei Oom, wijzend welwillend met wijde armzwaai naar al het wondergedruisch daar vóór haar; doch meteen maakten zijn hoofd en oogen tegen de vreemde meneer die mee was geloopen een beweging naar de andere kant; Geertje hoorde de meneer: „Ja, netuurluk” zeggen, en zag Oom een trap opgaan, toen de meneer, toen Tante.…

—Di’s Bierman, zei Gerrit, inlichtend en noodend, als moest het ook haar een pretje wezen, nog weer een herberg binnen te gaan. [86]

—La’ me los! weerde ze bits af, toen hij haar het trapje wilde opduwen.

Aardig zitten was het er wel. D’er gingen net menschen weg uit de, hoog boven de straat staande, veranda, toen zij binnenkwamen; en hoewel er dadelijk andere uit de zaal op het vrijrakend tafeltje toeschoten, wist Oom met een grap het voor hen te krijgen.

—Hèhèhè, he’k et handig gedaan, of niet!

De meneer zei, dat Oom een goochemerd was.

Toen bestelde Oom met veel hard praten te drinken.

—Ma’k toch nie’ sau’n opstand, verweet Tante.

Maar Oom vroeg of je dan op de kermis niet us ’en lolletje hebben mocht, en dronk eerst het bier van Tante en toen zijn eigen glas leeg.

In de zaal dreunde telkens de vervaarlijke muziek van een reuze-orgel met trom en bekkenslag, en Geertje moest aldoor lachen om het kabaal, dat een troep jongens bij het buffet maakten, die er stonden te schreeuwen en te springen en net dee’en of ze de glazen wegnemen wou’en van de groote presenteerbladen der knechts. Dan weer boog ze voorover om naar de straat te kijken, en kreeg bij die beweging, na de warmte van de zaal, de koelte van de avond in ’t gezicht. En als een tocht ook leken in ’t ongezellige duister der straat de breede slierten menschen te naderen en voorbij te gaan; Geertje huiverde ervan, wanneer ze de Hugo-de-Groot-straat inkeek, al die dreigend naar voren komende jongens en mannen, dronken of dronkendoende, met de mal-gillende meiden, schuddend of log-hangend aan vrijers arm. Bij het weinige licht van de lantarens zag zij de rijen al in de verte, vooruitkomend als een troep soldaten, in hetzelfde breede gelid waarin ze vroeger thuis het voetvolk uit de stad, dat een wandeling dee’, zag aanmarcheeren: bang dat ze haar onderstboven zouden loopen, daar ze de gansche straatweg innamen van berm tot berm. Keek ze even later [87]weer de straat in, dan was zoo een rij nog maar weinig gevorderd, plotseling zag ze de menschen stilstaan en begonnen zij te springen, en er waren er die afdreven naar een van de vele kroegjes aan de overkant, voor welke hekken waren geplaatst met boompjes-in-potten en banken dat je buiten kon zitten; de anderen kwamen ten leste weer voort, naderden, nu geweldig schreeuwend, de mannen de koppen achterover om het geschreeuw de lucht in te gooien, vadsig bewegend, enkel kracht gevend aan hun geschreeuw; de vrouwen, als hangende tusschen de mannen, maar voorovergebogen de mannen vóórtduwend naar de kermis.

Geertje kon zich haast niet voorstellen, dat zij straks in zoo’n troep had meegesprongen—deden de menschen nu niet ruwer? even dacht zij aan thuis, aan Groo’va.… Maar net waren Oom en die meneer Bloem aan het ruzieën, wie er nú een glas mocht geven.… Schuw keek ze naar Oom z’en glas, ’t hoeveelste was dit al, ze wist niet; Oom begon zoo raar te doen, had zoo’n kleur, toch was ’t niet warm hier.… Dàn was ze toch veel liever op straat, waarom hier zitte? daar was pas de kermis, ’en plein zóó groot, had Gerrit gezeid, het plein van de veemarkt; en zij zaten hier te suffen, Oom al hàlf dronken; àl die menschen gingen voorbij; aardig die menigte bij het plein, als zwarte spoken waren de menschen vóór ’t rosse licht, net als ze eens de mannen gezien had voor de ovens in die fabriek te Deventer, waar ze met Groo’va heen was geweest.… Ze dee’en wel naar, die dronken mannen, maar d’er waren ook vroolijke paren, blij en netjes de kermis opgaand, om wat te zìen.… Prettig zoo.… Zij met Gerrit opgescheept, vervelende jongen, leelijke jongen.… Wàs ze nou is netjes uit mit ’en fesoendeleke jongen—Groo’va had et nooit wille hebbe.… wàt kon d’er zondigs in zijn, beter dan hier zóó! ’t liefst, ja ’t liefst een flinke, groote.… nee, niet as Kees van Van Dam, ook niet as Willem Heukelman! stel je voor! Willem.… ’en flink opgeschoten jongen, met ’en regelmatig [88]gezicht.… hòe precies.… nou ja, hoe zou ze zich dàt nou voorstelle.… ’en jongen, die ’en beetje aardig was, niet vervelend kemiek as Gerrit, maar vroolijk en plezierig.… O, om óók zóó’s ie’s te hebbe.… da’je je jong voelt, dat je lacht.…

Hè? wàt zei Oom? nog meer bier? zij?.… „Nee dank u”.… D’er was nog wat in d’er glas, maar ’es leeg drinke.… Jakkes, ze vond dit bier bitter en drabbig, zoo slijmerig, net of et glas niet schoon was geweest.… ’t was toch ook te koud voor bier, koud kreeg ze ’t hier, in de hooge, open veranda, met die tocht telkens. O, dat mal wille doen van Gerrit; nou zat ie weer, de eenige op de veranda, mee te zinge met de jongens van binne.… Tante was een gesprek begonne met een juffrouw die zij niet kende, over boter en margarine: dat zij toch altoos boter verkoos.… jawel, zoo ie’s kei je gemakkelijk zegge tegen ’en juffrouw die niet weet wie je ben, vooral op ’en avond dat Oom groot doet:—want netuurlek wou Oom het bier betale, die meneer Bloem zat wel op te snij’e van de rondjes die-ie laa’st had verlore bij het biljart, bij wist-Geer-wat-voor gelegenheid, maar ondertusschen liet ie zich nou trakteere.…

—Eeeeh!.… Geer moest er van gapen.

—Eeeeh!.… Gerrit dee et er na.—Jij breng ’en mensch an ’t gape.…

—Zoo.

—Ferfeell je je hier?

—Och vervele.…

—Jan, hei! Jan! haur dan tuch!.… Geer wau graag de kermis up.

—’t Is hier toch ook kermis, zei meneer Bloem.

Natuurlijk, as je je laat trakteere, dacht Geertje, maar ze zei enkel, sip:

—Ja, je zie hier wat!

Tante brak ’t gesprek met de onbekende juffrouw af; met een wenk naar Oom z’en glas, gaf ze Geertje toe, dat ze nou toch is verder moste gaan. En ten leste ging men. [89]

Toen stond Geertje in Wonderland. Gerrit had gezeid, dat de kermis op een plein was: ze stond in een breeë straat vol menschen, met wonderpaleizen aan beije kanten.

Ware dàt nou kermistente!? Huize ware ’t, hooge huize; schilderije, zoo groot as ze nooit nog gezien had; buite op de mure, schilderije met leeuwe en mense, één met twee tijgers die ’en meisje anvalle; en wat ’en verlichting! ’en rand van lich’jes bove langs et heele gebouw en ’en prachtige zon in et midde, boven den intree; ’en veranda, met trappe naar straat aan beijes kante; op de veranda een groot orgel, en achter ’en tafeltje ’en juffrouw met ringe in d’er oore, zoo groot as armbande. Achter de juffrouw rooie gordijne.… Jee! en nou, wa’ ’n gekke vent! Joepte-n-ineens door et gordijn heen, stond nou maar naar de mense te buige, en zoo mal gekleed, ’t leek wel: já, z’en heele gezicht had-ie beschilderd!.… Heerejeetje! zag je dat! Sprong opeens de hoogte-n-in, draaide rond, zoo, in de lucht, kwam gewoon op z’en beene neer, en nou an et kushandjes geve. Wat ’en leuke vent was dàt!.… Kijk et loope, mense naar binne!.… O, an de juffrouw mos’ je betale.…

—Zou dat duur zijn? vroeg ze aan Gerrit.

—Och bai’j mal, da’r ha’j nau niks!

En met plompe ruwheid trok hij haar mee.

Hè, ze had zoo’n hekel an die jonge! Waarom daar nou nog niet us gekeke? Wáár ware.…!? O, Tante liep vlak achter d’er. Oom maar altoos mit meneer Bloem. Jakkes, dat gedrang van die jonges! Trapte’ telke’s op d’er rok.

Héérejee, wat was dàt nou weer. ’En vent me’ ’n trompet voor z’en mond sprak de mense toe. Maar zij kon d’er niks van verstaan. Ook weer zoo’n vent met ’en beschilderd gezicht, maar nou heelegaar in et zwart gekleed. Kijk toch us wat ’en zwavelstokjes van beene. Zes muzekante op de veranda.… En daar.… Wáre-n-et meisjes?

Geertje voelde zich wegzinken van verbazing. Dáár, vlak [90]vóór d’er, zag ze ’n meisje, en et kon d’er zuster zijn, zóó sprekend leek et meisje op d’er, ook d’er haarwrong had ze nèt as zij, alleen had het meisje ponnie en ’t haar bij ’et oor gekruld.

En het meisje had ’en bloote hals, bloote arme, en geen rokke.

Geertje voelde zich verlegen worden voor het meisje, dat zoo op haar leek. Ze dacht aan thuis, aan Groo’va, aan diens aanstoot aan de kermis dáár: draaimolen, koekkramen, speelgoedskraam! Ze herinnerde zich vrouw Huzekamp, hoe die met ’er kinders in de draaimolen ging, verleje jaar, en toen haar had toegeroepen:—Geertjen, moj’ d’er nou ook nie’s in? hoe Groo’va boos had opgekeken. Ze herinnerde zich, ze zag het alles, opeens, tegelijk, even d’oogen af van ’t meisje .… En toen keek ze weer naar ’t meisje, dat daar stil en zedig stond, zoo iets vriendelijks in de oogen, net zoo als zij ook graag keek.…

—Geer! die meid lijkt op jou!

In een zwalp van bierstank tegen haar aankletsend, plots’ling heen door het getier waar ze niet meer op lette, schrikte Oom’s stemgeluid rauw haar ontstelde denken op, en was haar nog onaangenamer, daar het haar eigen gedachte uitsprak. ’t Was haar, of een geheim opeens gehoord werd door de heele kermis. Ze wist niet meer, wie was beleedigd, zij of het meisje; ze schaamde zich vreeselijk over de vergelijking, en toch had ze ook diep medelijden met het meisje, over wie Oom, met dronkemanstong, in zijn afschuwelijk altijd-grappig-doen ruw dorst spreken. O, ze haatte, haatte Oom; ze voelde opeens fel al de rampzalige schaamte over die familie van d’er, ze snakte terug naar het Hang, waar ze beter was, waar ze zich thuis voelde; weg wou ze van zulke liederlijkheid; en het wàs toch de familie.…

Toen hoorde ze Gerrit zeggen:

—Geer! haur je niet, wat aum sait! Haije-n-in sussie hier?

En toen kon ze, wist ze niet meer. Ze rukte zich los van [91]Gerrit z’en arm, wendende had ze een menschenmuur vóór zich, ze zag gezichten, die naar haar keken, oogen spotten, monden spraken, ze voelde een manshand die naar haar greep; máár nu had ze ook het gewone bewustzijn van als ze zich ergens door moest slaan: ze voelde zich een kalm gezicht zetten, ze hoorde zich tegen een ou’we juffrouw zeggen: „Och mag ’k asjeblief d’er eve’tjes door?” Toen nog door een rijtje menschen, en vrij, onbekeken was ze, in ’t gedrang. Mèt viel zwaar de vraag op haar, waar ze nu zou blijven.… Ze zou maar zien.… Naar huis, et Hang.… En hoe moest ze dan nou loope.… Wacht, ja, die kant, daar ware ze van daan gekomme.…

Weer drong ze voort, en juist zag ze de veranda van ’t café, waar ze straks gezeten had, toen een hand viel op haar schouder en Oom naast haar was.

Wat of dat nou voor manieren waren. Om haar waren ze naar de kermis gegaan. En nou liep ze zoo maar v’ort. Om niks! Om niks! Tante was er heel ontsteld van. Geer kon toch zóó raar soms doen.

Oom redeneerde, of ie nog niks gedronken had, zoo flink. „Prate kan-ie nog in z’en graf,” dacht Geertje. En je hadt ’em maar effe an te zien, om te weten, hoe laat het was.

Toch liet ze zich gewillig meevoeren. Ze vond nu zelf ook, dat ze mal had gedaan. Wat kon haar dat meisje schelen!

Toen ze bij de tent kwamen, stonden er nog veel meer menschen voor. En, even kreeg Geertje toch een schok, toen ze dit zag: het meisje zat daar, op die hooge schouwplaats, op de schouders van het andere meisje, en op haar schouders zat een jongetje, en.… o giet! Geertje greep Oom vast van de schrik; net toen zij hen zag, boog die lijn van menschen voorover.… ’t jongetje was van het meisje gevallen, ’t meisje van het andere meisje, maar hupp’lend wierpen alle drie kushandjes toe aan de menigte.

—Hoe is ’t go’s mogelik, hé? hoorde ze een juffrouw tegen d’er man zeggen, en zoo vroeg zij ook. [92]

Met geduldig dringen, zij dicht tegen Oom, die met iedereen malligheid maakte, doch eens bijna ruzie kreeg met een marinier; kwamen zij eindelijk bij Tante en Gerrit, die niet van de plaats geweken waren. Meneer Bloem was verdwenen.

Geertje had nog willen zeggen, dat ze niet meer met Gerrit wou loopen; maar Tante keek toch al weinig vriend’lijk; ze durfde niet. Ook Gerrit mopperde van: „jai ben un faine,” en nog zoo iets van: „o krai ’k weir ’en arm?” Maar hij trok met haar vooruit, Oom en Tante volgden. De muzikanten vóór de tent hadden geweld gemaakt, nu begon de dikke man door de lange trompet te praten, en Geertje verstond duidelijk, dat je voor drie stuivers binne kon. Juist verdwenen de meisjes door een gordijn, even voelde ze een dràng, om te vragen, of zij voor allen mocht betalen. Doch wat zou’en ze dan denke? nee, ze dorst het niet vragen—lijzig trok haar Gerrit voort.

Nu drentelden zij lange tijd tusschen de menigte en de tenten. Geertje vond de dingen nu niet zoo wonderlijk meer. Zij zag dat de huizen van planken ruw ineengezet waren. Toch bleef veel haar wel verbazen. Waar toch al dat licht vandaan kwam? Al dat gas, ze hield van gas, ze vond het prettig, thuis het gas aan te steken; Groo’va had er vroeger ’es uitgelegd wat gas was; telkens als nu in de huiskamer bij Meneer het licht met een plof ontbrandde, vond ze dit belangwekkend. Maar hoe kwamen al die enkele-weken’s-tenten aan zoo’n prachtige verlichting? Eén licht straalde koninklijk. Het overstraalde heel de weg. Geertje dacht aan de Ster van Bethlehem: zóó schitterde dat eene licht, hoog van een dak, uit de verte haar tegen. Ook genoot zij van de spiegels. Overal dat weerkaatste geflonker, die zilverige, diep-makende glansen: soms net selons, zóó ’an straat.

Gerrit hield haar staande in een leege hoek, bij een rare machine. Een vieze magere jongen, met z’en haar mal langs z’en ooren gestreken, net of ie ’en meisje was, sloeg zoo [93]hard as tie kon met een groote hamer op ’en ding in de laagte, en dan vloog d’er langs ’en paal ’en poppetje op.

—Da ’s no’ de kop van Jut, grinnikte Gerrit. Wi’j ook is?

En toen Geertje niet antwoordde:

—Wil ik et us doen?

De vieze jongen bood Gerrit de hamer al aan.

—Jai, zei Gerrit tegen Oom.

Maar Oom zei, dat Gerrit het doen moest, en nu tartte ook Geertje hem. Hij nam de hamer, en vertrok al van te voren zijn pafferig gezicht zóó raar, dat Geertje lachend naar Oom keek en Tante. Toen schoot z’en logge lijf plotseling tot een dreiging aan; zijn dofgrijze appels van oogen wilden uit de kassen vallen; zijn mond was een halve boog geworden, spannende tusschen de kwalzakken van wangen; in zijn zondagsche zwarte jas, met één knoop op de borst gesloten, plooiden hachelijke rimpels bij die onberekende stand der armen; het slipje van zijn das glipte achter uit de kraag; en meteen zakten de armen, ketste de hamer langs het ijzer van het blok, sprong de pop op.… lang zoo hoog niet as straks bij de vieze jonge, zag Geertje direct.

—Da’ ken beter, spotte Oom.

De vieze jongen had, toen de slag viel, niet eens naar de paal gekeken. Maar de hamer oprapend, die Gerrit had laten vallen, wou hij die aan deze geven.

—Doe jai ’t is, hijgde Gerrit tegen zijn zwager.

—Nee, ik dank!

—Nau, wet kle’s je dan! kwam nu Tante voor haar broer op.

Er waren menschen om hen heen komen staan.

—Asjeblief! drong de vieze jongen aan.

Maar Gerrit wou niet meer. Hij had moeite om z’en manchet, die uitgeschoten was van onder de mouw, over de zweeterige pols te krijgen. Toen de manchet naar binnen was gewerkt, opende hij zijn jas, omdat zijn zuster hem attent gemaakt had op het slipje van zijn dasje; en nu bleek [94]z’en horloge buiten het vest aan de ketting te bungelen, en zonder glas.

—Daar! riep Geertje dadelijk.

Het glas lag vóór hem op de grond.

—Waar? kribbigde Gerrit, nijdig van zenuwen, en trapte meteen het glas stuk.

—Nog twee keer, kwam de jongen met de hamer.

Oom fluisterde Gerrit wat in, deze raakte erger ontsteld; toen betaalde Oom de vieze jongen; en een andere jongen kwam; ’en malle sladood met bloote armen, heelemaal in nauwsluitend, vuilwit pakje, met een breeë rooie gordel; die nam de hamer, en nu viel er een slag: ’t poppetje vlóóg de hoogte in, daar dee et kets! een percussie ging af.… Geertje keek er met belangstelling naar: dat zoo’n pierlala nog zóó hard slaan kon. Toen ze zich omkeerde, stond ze in een dichte kring van menschen en waren Oom en Tante en Gerrit daar al door heen. Haastig drong ze zich dus voort. Oom en Gerrit hadden twist. Gerrit vond dat Oom de jongen niet had hoeven te betalen, omdat deze een stuiver vroeg en Gerrit toch maar eens had geslagen. Oom hield vol, dat het tegenwoordig overal een stuiver de drie keer was.

—Nai, ’en sent de keer.

—Vroeger ja, ma’r nou nie’ meer. De draaimolens ben ommers ook opgeslage.…

—Wa’s dat voor spul! riep Geertje verbaasd.

Vóór de groote tent, op de veranda of hoe dat heette, zag ze een groote kist van glas, waar ’en vrouw in lag: ze wist niet, ’t moest ’en pop zijn, ’t leek ’en lijk, maar ze zàg: de vrouw bewoog, d’er borst ging op en neer.… Andre kisten zag ze nog.…

—Da’s ’en wassebeeldespul, zei Oom onverschillig.

—Hè, la’ we dat es gaan zien! Wat kost et? Ik zal betale!.…

Oom en Tante schenen er geen lust in te hebben. Tante vond ’et geldvermorse en dat Geer niet mòch’ betale. Oom [95]lachte raar en zei, dat-ie niet wist of Groo’va ’t goed zou vinden, dat Geertje zukke dinge zag. Maar toen zei Gerrit, die d’er wel graag in wou, iets tegen Oom dat Geertje niet verstond. En men ging het trapje op. Geertje duwde Oom haar beursje in de hand. Oom zei nog:—Nee, da’ wi’k niet, maar betaalde uit het beursje.

Toen Geertje vóór een glazen kist stond, maakte ze zich los van Gerrit, die met zijn hand haar bovenarm omklemde.—Vóór haar sliep een heel mooi meisje, ’t lag op hemelsblauw satijn; ’t hoofd, door dik blond haar omlijst, rustte tegen de recht naar boven gestoken, bloote rechterbovenarm; mat lag de benedenarm met de hand boven langs het hoofd neer. Ook de borst was bloot—en je zag de ademhaling—zacht geregeld rees en daalde de rosebleeke meisjesborst.… Toen Geertje plotseling ook de oogen làngzaam hàlf zag opengaan en làngzaam weer dicht, schrikte ze. Ze voelde ’er eigen ademhaling, keek weer naar de borst van ’t meisje, wilde wachten tot de oogen nog-eens zouden opengaan. Om haar drongen telkens menschen, hè, ze had hier graag gestaan, terwijl het stil was—zij alleen.…

—„De Schoone Slaapster”, hoorde ze een juffrouw naast zich lezen.

O! was dat.… Ze zàg het bosch.… In dat mooie groote boek, dat ze hadden op Groeneveld.… Schoone Slaapster, die gewekt moet.…

—Sjeg, di ’s mooi! hoorde ze Gerrit.

Hè, wat was ze nog graag blijven staan. Gerrit trok ’er aan ’er mouw.…

—La’ toch los!

—No’, kaik no’ us.…

Hè ja, dat was óók erg mooi. Een vreeselijk rijk gekleede dame, donker, in wit-goud kestuum, met ’en adder an d’er borst.

—Cleopatra, lichtte Oom in.

—Hoe hait ze die sllang mak gekreige? vroeg Tante. [96]

—Nai, ze laat d’er door um baite, zei Gerrit.

—’En Grieksche prinses, wist Oom.

—’En Egyptische! verbeterde Gerrit.

Geertje vond de Schoone Slaapster toch nog mooier. Geen van de beelden ontroerde haar zoo. Telkens keek ze weer naar het midden van de zaal, waar de Schoone Slaapster lag—aldoor drongen er de menschen—zij verlangde ernaar terug, terwijl Gerrit haar voorttrok, de wanden langs. En toen zag ze nare dingen. Eerst al, vreemd, ’en stuk van ’en onderlijf, en knieën, en voeten, en allerlei handen. Toen ’en vrouweborst die zwoor, en ’en hals met niks as wonde, toen gezichte, griezelig—toen.… echchut, ze wist eerst niet.… kindjes, héél klein, kindjes in flesschen.… Hè, ze wier zoo zenuwachtig.… Tante scheen ’t nie’ naar te vinde, anders zou ze niet zóó lang staan.…

—Ben die ook van was? vroeg ze onwillekeurig aan Gerrit.

Hàhá! dat vond Gerrit lollig.

—Dachie dat ut laikies ware!… Seg, Jan!

En Oom moest et ook nog hoore. Hè, zoo’n nare jonge.… ’t Kòn toch zijn.… ’t Was griezelig!

Nu waren ze bij een gordijn, waar een man van ’t spel bij stond. Geertje zag Oom en Gerrit smoezen, Tante knikte boos van nee’.…

—Nou! dat hemme gehad, zei Oom en keerde zich naar de uitgang.

—Effe nog daar zien, vleide Geertje naar de Schoone Slaapster.

Gerrit volgde. Ze was liever alleen gegaan. Even nog.… De menschen drongen.… Dan maar weg.

Toen Oom en Tante hen zagen terugkomen, verlieten ze de tent. Bij ’t gordijn van de uitgang hield Gerrit haar tegen. Wijzende naar het gordijn waar de man bij stond:

—As me no’ alleinig ware, je Tante wau nau nie’, dan ginge me d’ar is in. [97]

En toen Geertje door wou loopen:

—Aj dat siet!.… dan glauf je nie meer da’ de kindertjes uijt de kaul komme.

Driftig greep Geertje ’t gordijn van de uitgang, en de ruimte, ’t buitene voelend, schaamde ze zich voor de menschen beneden, die de tent niet binnen gingen, haar er zagen uitkomen. Toen dacht ze weer aan de Schoone Slaapster. Vond de avond frisch geworden. En zag met verbazing, weerzin, Tante lachen om drie sletten, die gemeen gillend voorbij slierden, zonder jongens. Véél gemeenheid vond ze nu. Jongens: bengels, vijftien jaar, stoeiend met heel-jonge meisjes, die ze gemeen beetpakten. Ruw geschreeuw. Veel dronken menschen. En maar weinig vroolijkheid. Dacht toen aan dat beestenspel, hè ja, dàt had ze graag gezien.…

Gerrit wou nu naar „Ksefleere”. Oom begreep hem, Tante ook. Geertje „zou wel zien wat et was.”

—Uch da’s ’en draimaule, lichtte Tante in.

Hè, nee’, dan wou Geertje niet. Ging Tante d’er in? Zie je: was ’t om háár? Nou maar, zij wou d’er niet in. Bijna had ze gezeid, dat Groo’va et niet goed vond.… Nou ja, wat Oom nou vertelde van ’en nieuwerwetsche, maar ze wóu niet in zoo’n ding met Gerrit.…

—Dan gaan we Kretjenni haure!

—Liedjes! verduidelijkte Oom voor Geertje.

Hè ja, dat vond zij prettig. Maar toen ze vóór de tent waren, waar Gerrit graag had heengewild, begon die weer.

—Jo’, et ìs Ksefleer geen eins, troostte zijn zuster hem.

Meteen scheidde een troep hossers Geertje en Gerrit van Tante en Oom.

Ruw haar om het middel pakkend, smeekte Gerrit heesch:

—Gga no’ mai, seg Geer! Jesis maid, et is zoo lollig. Je draait-er, da’j dronke wor.… Toe, ga mai! Samen op ’en kannepee, jai be main op schaut!

Toen Geertje, nu tusschen Oom en Tante, zich toch had [98]laten bedillen om wel mee naar Chrétienni te gaan, wist ze eerst niet wat er gebeurde. Had ze daarnet ruzie gehad? Ja, met Gerrit, ba, die jongen! Was het koud? Ze had het koud, zat toch binnen, in een tent, maar hier, achter, was-tie ope, kwam de tocht, en ook weer regen.… Hè, ze rilde of ze ziek was.… Toch was ’t hier wel prettig zitte, ’t was opeens zoo kalm, ná buite, al die akelige herrie, en toe’ dat gedoe met Gerrit. Hè, je rustte-n-us wat uit, al dat lamme dringe buite, en dan die gemeene jonges.… Hier was ’t netjes. Maar wel koud. Jammer dat ze niet vroeger gekomme ware. Nou zatte ze zoo achteran. Wat hadde ze de heele avond gedaan? O ja, de Schoone Slaapster.… Ware ze maar naar die tent gegaan, met dat meisje.… Leek dat meisje heusch zoo op d’er? Gut, as zij zoo us most loope, in zóó’n kleeding, dat de mense d’er zoo zagge.… Nou, en hier dìe juffrouw dan, wat ’en kleeding om voor ’en heele zaal mit mense te staan zinge. Haast zoo bloot as de Schoone Slaapster!.… Stel je voor, dat dàt ’en meisje was, us geen pop.… Hoe zou’e ze dat zoo hebbe kunne make? Zou dat zoo gepertreteerd zijn? Dat ’en meisje zoo zou legge.… Nou maar kijk die juffrouw dáár dan, zoo te springe en te buige.… Zou dat een geméén-mensch zijn? Anders ko’ je zoo toch niet doen.… Och maar al dat kermisvolk.… Groo’va had toch wel gelijk dan.… O maar kijk nou, die meheer! In de rok! Zong van de Boere.… Dàt was nou toch heel fe’soenlijk. O, dàt zou Kris.… hoe hiette-n-ie, waar Oom van sprak.…

—Tante, is dat nou die man?

Jakkes, wat was dat nou weer! Tante nijdig tegen Oom. O jé, Oom wou wéér bestelle.…

—Tante!

—Wat kind?

—Is dat nou.… hoe heet-ie.… Kris.…

—Kris de slager, grappigde Gerrit.

—Kris?

—Och ja waar Oom van sprak.… [99]

—Kretjenni.… nee, die is hier niet.

—Oom he ’t weer verkeird gezoch.…

—Nou, is ’t hier dan ook niet goed?

Tiepies toch, zullie op de kermis. Alles verkeerd! En Tante boos, omdat Oom wéér bier besteld had. Heere, wa’ ’n gezellige pan! Hè, dìe mense dáár was gezellig. Tien.… twaalf.… vijftien mense bij mekaar. Dìe twee zeker gangesjeerd. Dat de moeder van ’et meisje. ’t Meisje leek nog heel, heel jong. Hè, zóó same kermishoue’.… Knappe jonge, d’er gelant, flink.… gut, op wìe leek nou die jonge? Zoo ie’s bekends had ie in z’en gezicht.… Toch niet thuisbrenge.… Kijk ze nou.… Hè, zoo was et heerlek same.… Aardig mensch, die moeder ook.… Dat, de vader, ja netuurluk.… Ook fe’soenlek.… Kijk Oom daar us bij.… Gut, op wie leek nou die jonge.… Hè, hoor Oom en Tante nou.… Kibb’le om ’en glaasje bier.… Maar Oom dronk te veel, ja zeker.… Wat zat Gerrit mal te kijke.… O, hij keek naar de zangeres.… ’En gemééne jonge was et.… Kijk ’um klappe!.… Kijk dat mensch nou kushandjes geve.… Vreeselik, zoo’n leve toch.… Jakkes, nou ginge die mense al weg.… Wat keek die jonge verliefd z’en meisje an.… Knàppe jonge.… Op wie leek-ie?… Leegte, nou die mense weg.… Zou ’t al laat zijn.… O, vervélend, héél d’en avend… Hè! zoo-as dat meisje uitgaan.… netjes, met moeder, en je gelant.… Ochut, et was hier koud, en dat akelige bier.…

Geertje voelde zich als-ziek. Soms net of ze spugen moest. Die drie malle mannen.—Och jawel, zij vond die ook wel aardig.—„Ja!… ja!…” Ze lachte méé. Maar o, lam voelde ze zich.… Huilen wou ze.… Het was zóó naar, de heele boel. Hè! as ’t prettig was geweest, zooas bij die mense straks—zij as dat meisje.…

Eerst toen de tent haast heel’gaar leeg was, gingen zij. Gerrit sprak van broedertjes eten, Oom van zuurtjes. Tante snibbigde tegen „al dat geld uitgeven”. Geertje liep er ongelukkig [100]bij. De kermis had nu groote gaten van leegte en donkerte. Al de spullen waren uit. Ook de tent waar ze de meisjes-in-jongens-kleeren had gezien, stond stomdonker. Geertje keek rond, of het meisje er misschien net uitkwam—ze had ’er graag us gewoon gezien, om te kijken òf ze leek.

Toen kwam er een lang gekibbel tusschen Oom en Tante. Oom wou wéér bij Bierman in.… [101]

Geertje

Подняться наверх