Читать книгу Geertje - Johan de Meester - Страница 14

I.

Оглавление

Inhoudsopgave

Twee uur al wel was Geertje bezig, zonder op- of omzien bezig met het aan kant brengen van de wasch. Nu ze het gas moest aansteken, bleef ze even tegen het kozijn van het open deurvenster leunen, vóór het in de schemer dofwitte vlaggewemel van de op het plat te drogen gehangen nieuwe wasch, waar boven uit één reep metaalde van de groenblauwe Junilucht. Het was een zware werkdag geweest; Juffrouw ziek, de kinderen lastig, telkens drukte van beneden, en nu nog die groote wasch, die door de Juffrouw d’er ziekte was blijven liggen:—Geertje voelde zich wat moe, maar het was hier héérlijk staan; als ze maar naar het plat toe kon, fleurde ze weer da’lijk op. ’t Was er zoo vrij in die zalige hoogte, alles zoo open en toch zoo steedsch, met vlak vóór je de groote toren, beneden-om je het vage geroes, of het alles heel ver weg kwam, van het gewoel op de Markt en de Hoogstraat, en nòg dieper het stille water. Hè, het ging haar aan het hart, dat het plat nu vol met goed hing en ze zoo moeilijk daar onder door kon! Toch had ze straks er naar verlangd, dat ze aan de klisgoed-rijen geen open plekje meer zou zien, want Sophie was weer zóó uit ’er hum geweest, aldoor ’t gemopper van die meid, met kleine hatelijkheden tegen haar, terwijl zij toch haar best dee’ om van haar kant vriendelijk te zijn. Vooral een dag dat de Juffrouw op bed lei, zette die Sophie een gezicht—net of Geer het helpen kon!.… O, wat was ’t hier zálig staan, zelfs bij het weeë kloorgewasem.… Ze kreeg lust om er even door te piepen naar het hek! Even [56]in de diepte te kijken.… Vóór het hek voelde ze altijd zoo, hóéveel beter het hier toch was dan in die nare kluis bij Oom. ’t Was precies het tegendeel. Daar leefde je gedrongen in de laagte, met aldoor gestommel om en boven je; en hier in de hoogte open, net of je de lucht in stapte.… Maar ze moest voort maken.… Hé, daar was iemand.…

—Dag Geertje.

O, meneer Maandag.

—Dag Meneer.

—Hains kom dalek bauve, hai zai ’k zou m’ar is kaike wat jai wel fer bezonders uithaalde.… Hoe gaat et no’ maid?

—Wel best Meneer, vriendelijkte Geer, het gas aanstekend.

—Haij geen spait dat dominee Gobius niks fer je het gefonde?

—Och!.… ’k Heb ’t hier best na me zin.

—Ja da wik werachtig wel gelaufe. Goed koshuisj, wat! Enne.… (zachter na een oogwenk naar de deur) ke’ je ’t finde mit jeffro’ Hains?

Geertje glimlachte. Knikte: jawel.

Maandag bedacht nu weer iets belangrijks: hij begon te schuddebollen, net of-ie zóó de woorden er makkelijker uit zou doen vallen, ’t doopvont van de schou’ers draaide langzaam langs de stoelleuning; wàt ’en blok toch, die korte romp; Geertje dacht aan de zware ruggen, waar ook een klein kopje nu en dan zoo dwaas uit kwam bengelen, van de schildpadden op Groeneveld.…

—Hai je (nu kwam het) de feeks al hier gehad?

—Wie!

—De feeks! de jeffro’ d’er móeder. Je weet tuch dat d’ar de sente fendaan komme. Hains had niks, ’en gewone werkman, die ’s middegs op ’et Haagsche Veer z’en borrel kwam kaupe; no’ istie petroon van z’en frauwsmoeders sente. M’ar ’en waif die moer! Ze komp haas’ naejt, m’ar as ze komp dan dreunt et huisj.…

Geertje had die moeder nog niet gezien. Toen Oom haar verleje Zondag thuisbracht, waren ze over het Haagsche Veer [57]gegaan en had ie haar de herberg gewezen, die de ou’e juffrouw Meggers heel alleen bestuurde; maar ’en klein ding zoo, ’en deur en twee raampjes, geel geverfd, overal sjèlezieën, da’ je niks naar binne kon zien; maar ’en drankzwalm was uit het huis geslagen en in de stilte van het grachtje was even ’en heetheesch rumoer van stemgewar langs Geer gegaan.—„Ze komp de straat niet op,” had Oom van Juffrouw Meggers gezeid. Meer wist Geer niet.

—Hains het ’en pracht van ’en saak, zei meneer Maandag, daar Geertje bleef zwijgen.

—Meneer werkt ook as ’en paard!

—Hains? O, ’en reus van ’en kerel. Nee got, ferdiene doet ie et. M’ar et is tuch een bofkont auk! Sie je, je te kunne bewege.…

Als wou hij de gedachte illustreeren met een voorbeeld van moeielijk lichaamsbewegen, draaide de bult weer op z’en stoel, zette de rondende borstkas nog meer uit, en liet, terwijl ie Geertje aankeek, uit die omvangrijke diepte een zucht naar boven en ’t kopje uit werken, ’t leek wel ’en zuchtje van eigenwaarde.… Geertje voelde diep medelij. Ze wist hoe kommerlijk Maandag het had. Meneer had er juist gisteravond van verteld. Hij scheen veel van Maandag te houden. Vriendelijk had hij over hem gesproken, en verhaald, hoe Maandag tobben moest om voor zich en zijn ziekelijke zuster, ’en weduw met twee kinderen, de kost te verdienen. Ook van de krant had meneer gesproken. Dat Oom en meneer Maandag het geld wel nooit zou’en vinden, dat hij zelf het nu nog ’es perbeeren zou, maar dat het een gewaagde onderneming was, die hij eigenlijk liever niet begon. ’t Zou alleen wezen om Maandag te helpen. „En je Oom”, had hij daar nog achterna gezegd.

Terwijl ze haar laatste rol maakte, dacht Geertje àl over Maandag na, die verdiept was geraakt in het Nieuwsblad. Meneer Heins had ook verteld van wat Maandag had te lijden om zijn misvormdheid, vroeger op school, en nu van de vrouwen op de vischmarkt, als hij daar berichten kwam halen. En [58]dat ie zich zoo dapper d’er doorsloeg. Van Oom had meneer maar weinig gezegd. Even zoo iets, met een lachje, dat Oom nu nog al wat scheen te verdienen met het aanbrengen van advertenties, te minste dat ie daar veel voor op straat liep.… Wat was een man als Oom ook een vriend voor een werker als meneer Heins! Altijd bezig, meneer; altijd, met eten en zoo, op zich laten wachten: nou liet ie weer meneer Maandag wachten, en toch was ’t lang over negenen.… O maar hoor, daar kwam ie nou toch.…

—Zóó! da’s dàt!.… Wa’s dàt nou! Laat Geertje je op ’en droogie zitte!.… Zeg’ es, breng jij es as de d.…eksel wat bier! Pils! We hebbe lekkere Pils, Maandagje!

Geertje af, om het bier te krijgen. In haar gedachten kwam die avond bij Oom, toen Maandag en Gerrit Holkers gekomen waren en Oom voor zestien centen jenever was gaan poffen. O, ze voelde soms felle hekel aan Oom, dat hij zich zóó naar benee had gewerkt. Groo’va’s zoon zóó aan lager wal.… Maar nu ze zag wat er hier in huis omging, hoe duur een beetje welvaart was in een groote stad, nu begreep ze haast niet dat Oom het nog rooide. Je kòn ’t niet met een dorp vergelijken. Groo’va wàs wat in het dorp, nou ja, het was ook maar een dorp! Wat gaf Groo’va uit in een jaar! Nee, zij moest nìet grootsch willen wezen. Blij was ze, dat ze hier in dit huis, waar alles zooveel grooter ging, heel als gelijke wier’ behandeld. Vooral Meneer was zoo vriendelijk. De Juffrouw, nou ja, die bromde nog al. Maar dat dee’ ze wel tegen d’er eigen man. Veel last had zij, Geertje, toch niet van d’er. O, ze was zoo in d’er schik, dat Groo’va niet op de betrekking had tegen gehad. Dàt had ze toch veel aan Oom te danken, die zoo’n deftige brief had geschreven over „een van zijn vertrouwdste vrienden, die hier een groote drukkerij voor den handel had.” Jammer alleen, dat Juffrouw Koenders en Mien zoo onaangenaam waren geweest, maar dat zou ook wel weer terechtkomen. Hè, en dan hier in dit huis, ’t was toch nog wat anders a’s de heele dag tusschen [59]zoute visch. Och, wat ’en kleine bedompte winkel, ’t leek wel haast ’en kelderwoning, en die donkere achterkamer, waar ’en lange man als meneer Heins zeker met het hoofd tegen de zolder zou stooten.…

—Nou? en jij dan? zei Meneer, toen ze meneer Maandag en hem een glas pilsener had ingeschonken.

—Dank u.

—Wat dank u? Bei jij mal! Gauw ’en glas! En ’en stoel d’er bij. Mot je nou nog meer heen en weer loope! Ik zit toch ook!

Geer liet zich gezeggen, ze wou wel zitten. Ja, ze was moe—en het bier smaakte. Hè, dat heerlijk-frissche bier! En zoo’n goddelijke avond!

—Bei jij nog bij me vrouw geweest? Ik voor ’n uurtje, maar toe’ sliep ze.

Nee’, gut, Geer was er niet meer geweest, sinds ze om zeven uur thee had gebracht. Maar ze zou da’lijk even gaan.…

—Och nee’, drink nou eerst je bier leeg. Blijf nou ook es zitte. ’t Is toch al zoo ongezellig!

Ja, daar had Meneer gelijk aan. Gezellig was het nooit in huis. Altijd herrie, of leeg-holle kamers met maar ’en enkel mensch er in, heen en weer geloop naar de ziekekamer, de kinderen schreeuwend omdat ze alleen gelaten werden, en Sefie uit d’er keuken geloopen, òf naar de straat òf naar het gangetje van de drukkerij.… Aardig, dat Meneer die ongezelligheid ook akelig vond: zoo iemand die òp scheen te gaan in z’en zaken! Maar hij zat blijkbaar graag wat te praten. Nu weer, wat zàt ie met ’en sjeu aan Maandag te vertellen van de drukkerij! Geertje hoorde het zonder te luisteren. Ja, ze was wel drommels moe. ’t Was tè druk met ééne meid en ’en werkvrouw twee keer in de week alleen voor beneje. En dan ’en meid as die slons van ’en Sefie! Hoe de boel had kunnen loopen, vroeger zonder juffrouw, toen de kinders nog kleiner waren, Geertje begreep d’er geen sikkepit van—maar daardoor had Sefie ook juist zoo’n praats gekregen. [60]

—Zeg, Geer, slaap ie?

—De maid d’er auge falle dich, se mot na bed!

Och wel nee, ze was in ’t geheel niet weggeweest, ze had de heeren best hooren praten. Maar ’t was ook zoo warm al, buiten.

—Bier?—Ja, even halen.

Zoodra ze de deur geopend had, hoorde ze kindergeschrei van boven neerdrenzen. Gut, Truusje wakker! IJlings het bier gegeven.… Naar boven.

Op de trap, Sophie kwaadaardig:

—O, ’k wo’ nè’s kaike-n-of je d’er niks van haurde, binne.

En toen Geer langs de kamer van meneer en de juffrouw kwam, deze, die natuurlijk weer alles merkte, met d’er lieve-lijderesse-stemmetje van de hoofdpijndagen:

—Bé jij dar Geertje, Truusje huyllt al ’en paus, ’t wicht.

Stik, dacht Geertje, en schoot in haar kamertje, waar ook Koos en Truusje sliepen. Muf was het in het lage vertrekje; de juffrouw wou de deur nooit open hebben, „omdat Truusje dan ging hoesten”. ’t Druilerig nachtlichtje scheen de kamer nog warmer te maken. In de slaperig doffe lichtschijn brandden Truusje’s groote oogen Geertje tegen. Zij schrok er van, het kind had gehuild en toch stonden die oogen groot-open en brandden. Gloeiende handjes en droogwarme wangen. Eerst zei ze niets, bleef verwijtend starzitten. Toen:

—Ik ben zoo misseluk!

Wat kon dat op eenmaal wezen! ’t Kind had koorts. En zoo op eens! Krek toch d’er pa z’en oogen, zelfs nu. Ja, ze had koorts.

—Truusje ’en beetje melkje hebbe?

—Water!

Ja, ze zou er maar iets geven.

—’k Heb zoo’n buikpijn, schreide ze nu.

Buikpijn? gut, dan toch geen water.

—Water! dwong ze.

Geertje gaf ’t maar; heftig slokkend dronk Truus ’t kopje, half vol, leeg.

—Wee je nou weer zoet gaan legge? [61]

—Wrijve, ’k heb zoo’n buikpijn.…

—Mot j’ook op ’t potje, eve op et potje perbeere.…

—Nee, griende ze, loom met moeër stem, ’t hoofdje, met aldoor open oogen, als was ’t haar te zwaar, gezakt in ’t kussen.

—Wrijve.…

—Ja, ja.…

Zacht wreef Geertje over ’t buikje. Even een vertrekking om het mondje, als had de enkele aanraking pijn gedaan, toen al gauw een uitdrukking van zich-laten-doen, als gaf het wrijven wat ontspanning. De oogen vielen wel eens toe. Toch bleef ’t hoofdje branderig, hoogrood van kleur, en ’t mondje droog.

Geertje begon nu nog zachter te wrijven, in de hoop dat het kind zou inslapen. Werkelijk bleven de oogjes nu toe. Maar daar kwam opeens de kraakstem van de Juffrouw, gedempt wel, maar toch luid genoeg om Truus wakker te maken:

—Geertje!

Geertje verroerde niet.

Maar toen weer net zoo, dwingerig het eentonig roepen:

—Geertje!

Ja dan moést ze maar even gaan. Deur aan laten staan. ’t Kind blééf stil liggen. Gauw weg schieten—naar de Juffrouw. Die niet verschrikt maken.…

—Wat haif’ Truus?

—’En beetje buikpijn, ’k zat er te wrijven.

—Gaif ’er fenkel, ze hait ’et wel meer.

—Venkel?

—Ja, ’t sta’t hier in de kas’. Hier ’s de sleutel.… Nee, da’r bauve op ’t plankie.…

Juffrouw zat overeind in bed. Nou, die zag er ook niet ziek uit, nu ze maar weer bedrillen kon.

—Hier ’s nug suijker.… Soo.… No’ water.…

—Maar as ze nou slaapt?

—Ja je mot sien.… Ma’r ’k zau ’t er tuch ma’r gaive.… Kau netuurlijk en fenkel verwarmt.…

Truusje sliep. Geer liet de venkel rustig staan. Veel te [62]blij dat het kind weer sliep! Maar wat ’en zware ademhaling! Als dàt geen koorts was!.… Jee, als ze is ziek werd.…

Nu gauw even naar beneden. Deur maar toe, voor ’t stilhouden, zacht.…

In ’t open deurraam stond Meneer.

—Truusje he’t koorts, zei Geertje bedrukt.

—Koor’s? Truus? Hoe weet jij dat?

—Nou d’er ademhaling is zoo zwaar en d’er heele lijfje brandt. Ze klaagt over pijn in ’t buikje.

—O, dat heef ze vaak gehad. Daarom heeft ze nog geen koor’s! Je mot je niet zoo gáuw ongerust make.…

Hij zei het zoo vriendelijk, hartelijk. Dankbaar keek Geertje naar hem op, zooals hij daar nu, nog grooter, stond op het drempeltje van het deurraam, ’t hoofd licht scheef omdat hij een sigaar rookte, ’t groote rossige mooie hoofd tegen de fijne lichtdonkerheid van de zomerhemel. Ja, Truus had zijn stèrke oogen—maar ze hadden nu een starre hardheid gehad.… ’t Kind had zeker, zéker koorts.…

—Was me vrouw wakker?

—Ja, meneer.

—Nou eet jij dan gauw. Dan ga ik effe bove kijke.…

—Nee gut ik eet niks meer.

—Kom! Maak je je nou benauwd?

—Nee maar ik heb geen trek.

—Nà, ga dan maar naar je bed. Ik zal me zelf wel hellepe.… Wou me vrouw nog wat?

—’k Heb ’t er niet gevraagd.

—Ik breng wel ’en paar beschuitjes mee. Ga jij nou naar bove, want je ziet ’er bleek van.…

Dankbaar glimlachend, gelukkig, wenschte Geertje wel te rusten. [63]

Geertje

Подняться наверх