Читать книгу Geertje - Johan de Meester - Страница 7
III.
ОглавлениеOom zei nog diezelfde avond:
—Tante he ’t je zoowat verteld, hè, van de groote dinge die komende zijn. Ja, wat zeg je daar nou van! Oome Jan, dirrekteur van ’en krant! Nou maar, zoo voornaam is ’t niet, hoor. ’k Doe ’et eige’luk meer voor Maandag. Zie je, die kerel komp niet tot z’en rech’. Elke morrege naar de vischmark’, de ongelukke opneme bij de peliessie, en verslage geve van vergaderinge, wa’s dat nou voor ’en denker as hij. Want, dat zou jij misschien niet verwachte, as je ne’m zie mit die bak op z’en rug, maar Kees Maandag is iemand, zie je. D’er gaat wat om in die fijne kop! Weet je dat ie de sekeretaris is van onze afdeeling van De Dageraad? Lang was-t-ie de ziel van de heele boel. En logika, dat-ie he’t, die vent, zie je-n-en logika, dat er geen speld is tussche te krijge. Dat maak de mensche juist tureluursch! De dominees hate-n-em! En de mederne nog erger as de orthedoxe! Ik weet—hij denk ’et zelf ook, maar ik weet met zekerheid, dat-ie kurspendent voor de vischberichte van ’et Nieuws van de Dag had kunne worde, as de mederne dominees hier ’em niet bij die dominees-redaktie hadde zwart gemaak! Afijn, de man he’t z’en brood, maar ’et is geen werke v’er iemand as zijn, en daarom wou ’k zoo graag dat ’et weekblad d’er kwam.
—Et weekblad? zei Geertje, in achteloosheid haar best doend om belangstelling voor te wenden. Ze voelde zich zoozeer als een vreemde bij dit gepraat. Wat was dit alles, waar Oom van sprak! Hoe langer hoe sterker kreeg ze een gewaarwording, [27]als draaiden d’er molentjes hier in huis. Namen en dingen die ze niet kende; maar, in wat ze er van begreep, akelige dingen, waar ze een onmachtige drang tot verzet tegen had gevoeld. O, die Maandag, dat tanig blond-bleeke gedrocht, met z’en spitse magere kop met niks as haar dat niet gekamd was, die kop die aldoor maar, net of-t-ie niet goed vastgemaakt was, nijdig lag heen en weer te schudden op dat doopvont van z’en schoft! En die schreef hier de wet nou voor. Maandag dit en Maandag dat, bij Oom nog erger as bij Tante! Oom was een ander mensch geworden, de winkel was anders, alles was anders, armoe en schuld regeerden ’t huis—straks nog met dat bezoek van Jansen, de bakker van de Binneweg, met wie Oom vroeger koek en ei was, en die nou kwam met ’en strak gezicht, en daar zij, Geertje, bij was, vroeg om „de zeven weken brood die d’er nog stonden”.… En terwijl de winkel heel de dag geen klant haast zag, liep Oom d’er maar uit, en had-ie het hoofd vol van wist-Geertje-wat-voor nieuwe dingen, waar Groo’va ’t geld voor zou moeten geven! Was ze toch maar thuis gebleven! Of.… thuis.… Nee. Maar ze had nóu toch te doen met Groo’va:—als die het wist van Oom z’en afval, én hoe de zaak verloopen was.… Maar zij zat d’er in, in de rommel; en na die leelijke boosheid van Tante vanmiddag, die dacht dat het haar, Geer’, voor d’er eige’s wat schelen kon of Oom aan Groo’va vroeg om geld, wou ze, zou ze niks meer zeggen. Oom en tante mochten praten.…
—Et weekblad! Zeg slaap je. Ben je nou heelemaal vergete wat tante je he’t verteld!
—O! ja.…
—Wéét je waar ’et om te doen is? Je ken toch De Kerkbode van Van Sijn?
—Nee.
—Zoo. Nou da’s ’en blad, mit de lijst van de predikbeurte. Te minste, daar is ’t om begonne. In andere stee’e hei je ’n domineesbriefje, maar hier hei je ’n heele krant, met stukke van preeke en nog zoo wat stopsel, en mit ’en kap’taal an [28]advertensies. Je he’t d’er geen idee van, wat dat ding ’en advertensies krijg. En van alles, je kan ’t zoo gek niet verzinne. Maar nou mot jij toch ook wel begrijpe, dat as d’er in ’en libberale stad as Rotterdam, want Rotterdam is nìet klerekaal, dat heb ik tot m’en schaaj ondervonde, toe’k nog zoowat voor spek en boone meedee an al die schijnheiligheid; as d’er hier nou ’is net zoo’n blad kwam, zonder preeke en mit degelijke stukke van ’en denker as Maandag, d’er dan een menigte adverteerders liever daar zoue adverteere. Dat heeft Maandag, of eigelik heb ik dat ingezien, en toen me vriend Maandag d’er over gesproke, die bereid is, wat ie nou doet voor verschillende krante, prijs te geve, as ons weekblad d’er komp. Ik zou dan zorge voor de adminnestraassie, en ’en kennis van ons, Heins, chef van de firma Heins en Co., zou ’t drukke. Maar Heins vraagt geld, garansie-kap’taal, en wij moete nou zien dat te vinde.… Denk je, da’ Groo’va wat zel geve?…
—Oom, weet ik dat nou!
Geertje voelde zich zoo afschuwelijk zenuwachtig worden. Tante was plots naar voren geloopen, zonder noodzaak of reden, enkel om de kamer uit te zijn.
—Zie je, Geer, we motte mekander goed begrijpe. Grootvader z’en geld wordt later jou geld en mijn geld—wanneer je grootouders komen te valle.… Nee god, daar mo’j nou niet om grienen, àllebei bènne ze-n-ommers gezond! Maar ’et leit in de rede van de netuur, da’ zuilie komme te sterreve… vóór d’er zoon en d’er kleindochter. Nou, en dan komp hun geld an òns. Daarom ze’k je nog ’is: ’t is jou belang ook. Ik zeg ’et mit de beste bedoelinge. Als jij de’r op tege heb, da ’k ’et vraag.… dan doen ik ’t niet.…
Geertje vóelde ’t in d’er ooren, aan de manier waarop Oom, aarzelend, ze zachter zei, dat hij de laatste woorden niet meende, dat-ie haar daar laf beloog. Maar dan moest het ook maar, dan moest het maar, zoo kon ze zich niet inhouden! Ze wist het, ze zat daar, klein en zwak, met de huilstrepen op d’er gezicht, tegenover een plomp-groote man, [29]die wreede dingen zei; maar in haar flitste ook lust op tot wreed-zijn, giftige drang om terug te sarren, om heel hooghartig te doen en te spotten—om ’es hard terug te slaan, zoo zwak als ze was.
—Wou u soms dat ik d’er om vroeg?
—Wat meen je dáármee? zei Oom op een droge toon van halve onverschilligheid, die Geertje verlegen maakte.
—Nou.…
Haar lippen krulden tot een gedwongen lachen. Ze was opneems ’er gedachten kwijt. En bij haar beschaamdheid, zakte haar boosheid, ze werd heel rood, ze voelde dat ze tranen kreeg, ze had een behoefte om niet kwaad te wezen—hè, als zij Oom en Groo’va eens tot mekaar kon brengen!
Daarom strekte ze over de tafel de hand uit naar Oom en keek hem aan met ’en lieve lach.…
—Tante heef me dat ook al doen voele, dat ze m’anzag voor zoo’n soort verklikster, alleen omdat ik bang ben voor Groo’va, niet om z’en geld, maar om Groo’va zelf. U weet toch ook nog wel van die keer, toe’ in Augustus, toe’ u ’s middags onverwach’s kwam.… Groo’va was altoos dage lang van streek, als u om geld had gevraagd. En nou weet Groo’va nog heelemaal niks, van hoe het hier veranderd is.
—Da’ me verhuisd benne? zeker wel!
—Och nee, ’k meen niet alleen verhuisd! Maar de heele boel hier.… En ook uzelf.… Oom, zou u heusch aan Groo’va durve vertelle, wat u straks an mij heb verteld, van die krant krek tege de dominees in, en dàn an Groo’va durreve vrage, of ie daar z’en geld voor wou geve?.…
—Je ben me d’er eentje! zei Oom op een lachtoontje van plezier willen doen. Toen ze sprak, had hij al geglimlacht, toen ze doelde op zijn veranderd-wezen; en was er op zijn gezicht gekomen, in zijn oogen, zoo’n glans van wel-zelfvoldaan-zijn, van uit behaagzucht wel willen bebromd worden als ondeugend.
—Nee hoor, da’ jij me zwart zou make bij Groo’va, daar [30]he ’k geen oogenblik an gedacht en Tante kan dat ook niet gemeend hebbe. Maar ik wòu je d’er over spreke, ’k zeg je, omdat het ook jou belang is. En wat dat nou angaat mit Groo’va, zie je, Geer, de zaak he’t twee kante: as financieele ondernemink, èn as proppegandemiddel voor de vrije gedachte. Nou, wat betref de vrije-gedachte, dat ben ik heelegaar mit j’ eens, da’s geen zaak om je grootvader mee an boord te komme. Máár de financieele kant van de kwestie, waarom zou ik ’em dáár niet alles van kunne vertelle? Wij wille hier ’en advertensie-weekblad voor de winkelstand oprichte, en we zijn overtuigd, ik zeg je, as manne van eer zijn we-n-in gemoede oprech’ overtuigd, dàt zoo’n blad rendabel is. Nou, en nou kom ik an Groo’va vrage, of ie dat geen goeie geldbeleggink vindt. Vóel je wel, dat heef niks te make mit vrije gedachte of wa’ voor gedachte. En net zoo min mit de staat van me winkel—die nog zoo slecht niet is, d’er benne d’er erger in de stad, hoor! Ik vraag je grootvader niks voor mezelf! ’t Is geen kedo! Ik vraag eenvoudig an je grootvader of-ie soms van z’en geld wil steke in ’en ondernemink, die heel goed ken worden, en waar ik nou toevallig van in ’t bestuur zit. Voel je wel, Geer, voel je nou zelf wel, dat heef mit ’et andere niks te make.
—Ja. Nee! zei Geer en knikte.
Ze wou d’er af zijn. Het gaf toch niks. Tante was nu weer binnengekomen. ’t Spelletje was gespeeld met haar. O, ze doorzag het, klaar als de dag! Maar wat kon ze nog verder zeggen? Ze had haar boosheid niet kunnen volhouden, ze had de woorden niet weten te vinden, en zelfs haar aanvankelijk gevoel niet weten te bewaren. Haar eerste willen was heengevloeid in de behoefte naar zachtheid en liefde, bij die hoop van weg te nemen de leelijkheid, dat een zoon loert op het geld van zijn vader. En zoo had ze niets gedaan! Oom had haar willen uithooren, willen bepraten dat ze toch niets zou beginnen—deelgenoot was ze nu van zijn plannen; medeplichtig, door te zwijgen, aan zijn verraad tegenover Groo’va; maar wat kon ze verder doen? Ze vòelde, dat Oom en Tante mekaar aankeken, [31]allebei dachten ze:—„hebben we der nou?” ze móesten denken:—„we hebben d’er.” Wat zou ze ook? Wat kon ze doen? Van hier weggaan, hier niet meer blijven! Dat was het eenige. Dus wéér naar het dorp, naar huis? Neen, dat kon ze niet, dàt toch niet. Maar wel hier uit huis vandaan. Ze was in Rotterdam voor een dienst. Zoo gàuw als mogelijk een dienst.… Tante had nog van niets gesproken. Oom evenmin. Zou ze nu vragen? Nee. Nu niet.…
Onredzaam, als traag, als lusteloos, stond ze op: ze was blij, toen ze voor de gootsteen stond. Met een weeë soezing in het hoofd, keek ze toe bij het volloopen, het overloopen van het water in de gebrekkelijke oude teil; sijfelend plaste het water weg.… toen sloot ze de kraan met een nijdige wrong. En nu, terwijl zij met slappe druk ’t spritsend boendertje dreef langs de onderrand, werkte traag ’t bewustzijn in haar, dat ze ’t winkelbelletje hoorde, dat er gerucht was van stappen en van gemompel, toen van onderdrukt gegiegel… tot het ruiselde vlak achter haar, en meteen de lauwe klamheid van twee hand-binnenvlakken klef omgespte haar hoofd, neus, slapen.
—Jasses!
—Eèè!
En vóór haar, in de vaalbruine schemer van het kleine, maar hol-doende keukentje, zag ze, vergenoegde tronie van iemand die pret heeft in eigen grappigheid, Gerrit Holkers haar tegenlachen, Gerrit:—„Hahaha, gefopt hé?.… Hoe gaat ’et maid? Je ken me toch nog?” Gerrit, zijn mond met de afgebrokkelde vuile tanden wijd open van pret om zichzelf:—„No’ zeg, gee’ je me nou geen soen?”
—Dag Gerrit.
—Zoo, ’en hand, nou da’s te minste ie’s. De kussies die houe me te goed. En hoe maak je-n-et nou wel? Zeg, Geer, je ben groot geworde.
Zij kwam nu, met hem, het kamertje in; daar stond ook meneer Maandag, hel verlicht de gedrochteromp in het geelgrijs [32]colbertje, bij de tafel. En allen lachten om Gerrit’s grapje.
—Zuster, je schenk toch ’en rondje fenavond, zei Gerrit tegen Tante.
Maar Oom kwam dadelijk tusschen beiden:
—Toe Geer, haal jij ’s effe hierover.… voor zestien cente.… Of wach’, ik zal het zelf doen.…
Geertje dacht aan de Binnenweg, waar Gerrit zoo dikwijls ’s avonds wat kreeg; nu was er bier noch drank in huis; en Oom ging zeker probeeren te poffen.
In afwachting gingen allen zitten. Geertje haalde zich het krukje uit de winkel.
Toen vroeg Gerrit haar opeens:
—Hoe is ’t Geer, hai je-n-al ’en diens?
Zij keek Tante daar maar eens op aan. Die trok de mond lang:—„Die hei je m’ar zóó niet!” Geer was ommers pas twee dagen in de stad.
—Eerst mot ze-n-an de stadsluch’ wenne, vroolijkte Maandag.
Maar Geertje wilde graag gebruik maken van de gelegenheid.
—Daarom kan ik al wel ’es uitzien! Heef u er nog over gesproke tegen mevrouw Gobius, Tante?
Die naam, Geertje zag ’t, gaf ontsteltenis.
—Gobius! Gobias! díe naam kòmp hier nìet te pàs! galmde Maandag en lachte het eerste.
Tante lachte, Gerrit grinnikte, en bij alle drie klonk er haat. Maar ziende hoe verlegen Geertje haar aankeek, legde Tante uit:
—Ja, je wait da’ nog soo niet, maar, zie je, dominee Gobius komp.…
—Mijn huis nooit meer in! heldhaftigde Oom plotseling, groot in de deur, en stak de jeneverflesch hoog voor zich uit.
—Bravo! riep Maandag.
—En leve de glaze!
Tante gaf glazen. Maandag nam een grog van jenever; Geertje, gedrongen om mee te drinken, vroeg of ze ’t dan ook maar mocht met water. [33]
—Hai je da’ gehoord, Riek, wat Gobius mit de koster gehad he’t?
En meneer Maandag deed een verhaal van ’en koster en een lekkende goot, en de vrouw van de koster die kwaad had gesproken—Geertje begreep het niet, vond het niet aardig, en de drank die ze dronk vond ze naar. Groo’va was zoo tégen drank: àls hij het wist, dat zij nu dronk!… Weer dacht zij aan huis, aan de grootou’ers-samen, hoe die nu, eenzaam, daar zouden zitten, Groo’va lezende vóór het naar bed gaan.… Toch.… Niet terug.… Maar ’en dienst, hier, ’en dienst.… Zou tante nù nog mak’lijk wat vinden, nu het blijkbaar heelemaal uit was met al die menschen als Dominee, die vroeger klanten waren, vaak kwamen? Op die menschen had zij gerekend, had Groo’moe gerekend, na wat Oom eens thuis had gezegd, en na wat Tante nog kortgelee’ had geschreven.… Hoe te doen dan nu, zonder die menschen?.…
—Geer, wa’ be’ jij stil venavond!
—Geer denkt over d’er zonde na!
—Wéét jij wel eens wat zonde-n-is? vroeg meneer Maandag.
Geertje lachte:—„Beter as u misschien!”.… Maar ze lachte gedwongen, verlegen.
—Beter as ik? Da’ gelauf ik niet! Maar wij moete samen is prate!
—Ja práát jij is mit er, Maandag!
Geertje lachte maar weer, maar door, om toch niemand boos te maken. Maar ze dankte de klok die tien uur sloeg, daar Maandag opstond en Gerrit volgde.
Zij had een onrustige nacht, met droomen. Na een vreemde droom lag zij wakker, zij had van een brand gedroomd, of van vuurwerk. En aanstonds viel haar gedachte op ’t vuurwerk, dat zij eens hier in de stad had gezien, buiten de Diergaarde, aan de Kruiska. Nooit had zij zoo wonderlijk mooi iets gezien. Vuursissers, schietende hoog en al hooger, en dan, daaruit vallend, bollen van zilver, glijdende blank door de blauwzwarte [34]lucht, met een geluid als een flesch, die ontkurkt wordt.
Waardoor toch had zij dááraan gedacht, soms des nachts thuis, als zij niet kon slapen, en door de suizing van nacht-stilte heen, voer zoo fijn de fluit van de spoortrein, de laatste trein, die nòg een keer floot, en met schokkend knorren, daar ginds ver, weer voortging?.…
Vreemd toch, zij wist het zich nooit te verklaren, zij had wel gehuild om dat spoorfluiten ’s nachts en daarbij telkens gedacht aan het vuurwerk, aan de zachte zilveren-ballenregen. Nu weer dacht zij aan ballen en spoorfluit. En zij had nu niet het verlangen van thuis ’s nachts, naar de stad en het nieuwe.… Nu was er een vreemde beklemdheid in haar, een wee-vaag gevoel van niet te weten, niet te willen.… Een zwakke drang, wel, om weder te huilen.…
Hoor, daar kwamen geruchten van buiten. Zwaar gedreun van een wagen, en stemmen, net of veel menschen daar gingen en praatten… O, zij begreep, de brandweer was het; er was misschien brand in de buurt geweest.…
Huiverig dook zij diep weg in de deken. [35]
[Inhoud]