Читать книгу Nederlandsche Sagen en Legenden - Josef Cohen - Страница 16
Figuur 4.
ОглавлениеWillem ontwaakte, richtte zich op en zag verdwaasd om zich heen
Liefelijke muziek was er, zoodra zijn gesnurk ophield. Hij, die gewoon was aan het gekijf zijner vrouw, hoorde nu het zachte tokkelen van snarenspel, en een stem, zoo vol en schoon als hij nog nimmer had gehoord, zong—Toen werd het stil.
Willem zag van den een naar den ander, doch allen behielden hun ernstig wezen. Hij lachte. “Ik droom zeker. Ja, ik heb te veel gedronken.”
“Heer graaf,” sprak de maarschalk van Bourgondië, “dit is het uur, waarop Uwe Hoogheid opstaat.”
“Heer graaf—zoo heeft nog niemand tegen een schoenlappergesproken. Die droom moest maar altijd voortduren.”
Hij betastte de zijden gordijnen, die om zijn bed hingen, het rijk geborduurde kamizool, waarmede hij was gekleed, de fijne lakens, die hem dekten, het vorstelijk hemd. Hij nam de muts en bekeek ze van onder tot boven. Hij rook aan zijn handen, en schudde zijn hoofd.
“Heer graaf? Ik ruik er wel naar.”
“De maarschalk van Bourgondië vroeg met ernstig-verwijtende stem:
“Herkent gij ons niet? Heeft Uwe Hoogheid soms niet geslapen, dat haar geest beneveld is. Ik ben haar maarschalk van Bourgondië.”
Één voor één gingen ze langs zijn bed, en noemden hunne titels.
“Ik ben Uw zegelbewaarder.”
“Ik ben Uw opperschenker.”
“Ik Uw broodmeester.”
“Ik een hofjonker.”
“Ik de bevelhebber Uwer wacht.”
“Ik de gouverneur van Uw paleis.”
Toen naderde hem de schoone Isabella van Portugal, en liefelijk zeide zij:
“Wij zijn Uw vorstelijke gade.”
Bladzijde 25“Mijn vrouw,” riep de vroolijke Willem. “Wilt gij beweren, dat ge mijn vrouw zijt? Al 't andere moge waar zijn, ja, ik geloof, dat ik de graaf van Holland ben, maar mijn vrouw zijt ge niet. Mijn vrouw heeft zooveel wratten op haar gezicht, als ik gisteren glazen heb geledigd, en dat is heel wat, en mijn vrouw heeft een stem, om den Duivel te verjagen. Haar oogen zijn zoo groen als gras, en de kleur van haar huid is zoo geel als een blad in den herfst. Mijn vrouw heeft een middel als een groote ton bier. Neen, nu gij zegt, dat ge mijn vrouw zijt, weet ik, dat ik droom en met verlof van deze edele ridders zal ik weer gaan slapen.”
Zoet antwoordde hem de heerlijke vrouw:
“Ge zijt de graaf van Holland, en wij zijn Uw getrouwe echtgenoote, die uit liefde voor U zou willen sterven—”
“Sterven?” riep de schoenlapper wanhopig. “Zoo waar ik Willem van Nieuwen ben en in de Korte Poten woon….”
“De heer graaf wil ons bedroeven.”
“Dus ben ik de zeer dappere, zeer machtige, zeer edele Filips, hertog van Lotharingen en Bourgondië, graaf van Holland en Zeeland, van Vlaanderen en Henegouwen, Heer van Friesland—”
“Zijne Hoogheid weet wel, wie zij is. Zijne Hoogheid wil zich ten koste van ons vermaken.”
“Zoo gij 't zegt, ben ik de graaf van Holland. En toch had ik bij alle Heiligen willen zweren, dat ik de schoenlapper uit de Korte Poten ben. Ge weet wel … Willem van Nieuwen. Zoo er iemand uit dit doorluchtig gezelschap iets te repareeren heeft—”
“Kom—wij zullen ons thans verwijderen, behalve de opzichter Uwer garderobe, opdat Uwe Hoogheid zich kan kleeden—”
Weder was er zachte muziek, van een blijde melodie, zingende van de lente, zingende van geluk. Het lied van den glimlach, of de wereld zonder zorgen ware, rimpelloos gelijk een Meiedag.
Bladzijde 26“Vandaag moet Uwe Hoogheid haar beste kleederen aantrekken,” sprak de opzichter der garderobe, en hij reikte hem de roode schoenen met gespen, de granaten kousebanden, de groen fluweelen met goud geborduurde broek, den satijnen overrok, den bruinzijden met zilver geborduurden gordel, de zwarte muts met purperen kleppen, den hermelijnen mantel, alles neerliggende op een kostbaar kussen. Eerbiedig boog zich de dienaar, om zijn vorst te kleeden.
“Stil! stil!” riep Willem uit, “dat speel ik zelf wel klaar.”
“Dat zou tegen de gewoonte van Uwe Hoogheid zijn.”
Toen hij gekleed was, geleidde men hem naar de eetzaal, waar hem zijn gade reeds wachtte.
“O! onze held, hoe hebben wij naar u verlangd,” zeide ze zachtkens. “Zijt ge verlost van uw kwaden droom, dat ge slechts een arme schoenlapper zijt?”
Willem bekeek zijn kleederen, en peinzend bleef eindelijk zijn blik op zijn roode schoenen rusten.
“Kijk eens, geliefde echtgenoote—wat die broek of die kousebanden van me waard zijn, weet ik niet, doch zulke schoenen als ik, heeft alleen maar de graaf van Holland, en daarom moet ik wel gelooven, dat ik ben, wat ge zegt, hoewel ik me ook niet kan verklaren, hoe een graaf van Holland zooveel verstand van schoenen heeft.” Hij krabde zich 't hoofd. “En ziet ge, alles zou ik nog wel aannemen, maar de vrouw van den vroolijken Willem met haar wratten en haar schelle stem, zit me in den weg—”
“Spreek, edele heer, niet van een andere vrouw in onze tegenwoordigheid. Wij hebben U lief, en liefde is ijverzucht.”
“IJverzuchtig behoeft ge op de vrouw van den schoenlapper van Nieuwen niet te zijn.” Hij zuchtte. “Wij gelooven u, onze gemalin. Wij zijn de graaf van Holland! Wij zijn de graaf van Holland! Het overige is een kwade droom.”
Zijn oogen schitterden.
Bladzijde 27“Vertel ons, gemalin, wat doet de graaf van Holland den heelen dag?”
“Weet ge dat dan niet?” berispte ze hem. “Eerst behoort ge ter kerke te gaan, en na den noen moet ge rechtspreken.”
“En dan?”
“Dan zet gij U met Uw edellieden tezamen, en zoo ge wilt, komen wij bij U en schenken U den wijn.”
“Wijn? Daarin zullen wij ons sterk betoonen, dat verzekeren wij u.”
Omringd door zijne hovelingen trok hij ter kerke. Omringd door zijne hovelingen wendde hij zich naar de zaal, om recht te spreken. Men wees hem den troon. Bevallig wierp hij zijn hermelijnen mantel over den arm, en plechtig wachtte hij de dingen, die zouden komen.
Een jonge man trad binnen en bleef aarzelend voor den zetel staan.
“Wat wilt gij?” vroeg hem Willem.
“Recht.”
“Dat beloven wij u. Spreek vrindje—”
De klager, die niemand minder was dan de echte graaf, boog zich terneder.
“Wij hebben lang genoeg gewacht—Zeg eindelijk, wat gij verlangt
“Mijn schoonvader houdt een herberg aan de Korte Poten, Uwe Hoogheid. Één zijner klanten is een liederlijke guit, een dronkaard, Willem van Nieuwen, die zijn beroep slecht verstaat—”
“Halt!” viel hem de rechter in de rede. “Dat is een leugen, want er is geen betere schoenmaker in de stad dan Willem van Nieuwen, en het is daarom ook, dat wij u als onzen vorstelijken wil te kennen geven, om slechts bij dien schoenmaker te koopen.”
Een oogenblik was het stilte. De lach kriebelde de hovelingen in de keel, doch allen wisten hun vroolijkheid tot daartoe in te houden.
Bladzijde 28De graaf zette zijn verhoor voort:
“Vertel ons, wat uw vader voor klacht heeft tegen den vroolijken Willem. Doch wees in uw woorden voorzichtig! Wij kennen den man nauwkeurig.”
“Mijn vader heeft den onwaardigen schelm—”
“Beleedig den man niet! Wees op uw hoede.”
“Hij heeft hem steeds op goed vertrouwen geschonken, doch nimmer eenen duit van hem ontvangen. Thans is Willem hem elf gulden schuldig, welke hij weigert te betalen. Heer graaf! brengt gij den man tot rede.”
“Wij weten van het geval, en we weten, wie uw schoonvader is. Het is de waard met de hazenlip en met den geknapten neus, dien hij in een vechtpartij heeft gekregen. Hij is zoo scheel, dat hij alles dubbel ziet, behalve de glazen, waarin hij schenkt, want die geeft hij maar voor de helft, en het is meer schuim dan bier, dat hij daarbij nog geeft. Wanneer Willem van Nieuwen hem meer dan vijf gulden schuldig is, laten wij ons hangen. Daar wij echter een genadig vorst zijn—”hierbij stond hij op—“zullen wij ditmaal genade voor recht doen gelden, en daar Willem een vroolijk kompaan is, dien wij een toegenegen hart toedragen, bevelen wij onzen rentmeester den klager elf gulden uit te betalen.“
Dit geschiedde:
De rentmeester telde den jongen man elf gulden uit.
Willem oogde hem na, tot hij de zaal had verlaten: Toen riep hij uit:
“Een onbeschaamd gezel. Het is jammer, dat wij hem niet hebben gevraagd, waar hij woont, want wij voelen lust, om hem eens te gelegener tijd af te rossen. Dat is voorbij. Is er nog een geding te beslissen?”
“Uwe Hoogheid is zeker vermoeid van dit rechtsgeding,” zoo sprak de maarschalk van Bourgondië, “en ik raad Uwe Hoogheid aan, een frisschen dronk te nemen, opdat de gedachten van Uwe Hoogheid kunnen rusten.”
“Hiertegen hebben wij niets in te brengen,” schaterde Bladzijde 29de schoenlapper. “Haal ons den lekkersten wijn, dien ge in den kelder hebt, en voorwaar! nu zullen wij u laten zien, dat niemand den graaf van Holland in het drinken evenaart.”
“Zeg dat niet te spoedig, heer graaf!” zoo zeide hem Jan de Berghes, “want voorzeker! ik heb reeds alle edellieden van Brabant in dat tournooi doen sneven.”
“De wedstrijd worde onmiddellijk aangegaan! Edele gemalin, reik ons de bekers.”
Niet zag de schoenmaker, dat zij Jan de Berghes' roemer slechts voor de helft, zijn eigen beker daarentegen telkens vol schonk. Hij dronk in een teug, en hij glimlachte, toen Jan de Berghes drie malen over zijn deel deed.
“Beken het ons maar,” schreeuwde hij, “dat ge niet tegen ons kunt overwinnen.”
“Het einde zal het leeren.”
Ze deden elkander bescheid. Weder ledigde Willem den beker in éénen teug, Jan de Berghes in drie.
“Hahaha! ge zijt voorzichtig … ge ziet, dat ge met een vermaard' drinker hebt aangebonden, en daarom vreezen wij voor u.
“Het zal anders komen dan ge denkt,” hitste jan.
De schoone Isabella lachte.
“Ons dunkt, dat onze gemaal zal winnen.”
Met schorre stem antwoordde Willem:
“Bijlo! dat zijn goede woorden. Als de heer van Berghes tegen den grond ligt, zullen wij er u met een kus mede beloonen.”
Onafgewend bleef ze hem aanzien, terwijl ze hem den boordevollen beker reikte.
“Doe thans ons met eenen teug bescheid,” zoo smeekte ze.
En weder dronk hij.
Toen de avond kwam, viel de vroolijke Willem als een overwonnene ter aarde, en hij snurkte, of hij de dooden moest wekken. Haastig kleedde men hem in zijn oude lompen. Hij bemerkte het niet, dat weder de heeren de Bladzijde 30Berghes en de Lannoy hem op de sterke schouderen droegen, thans om hem 't paleis uit te voeren. Zonder hem te schommelen, brachten ze hem naar het Voorhout, en legden hem daar ter plaatse, waar hij den vorigen avond gezonken was. Onhoorbaar verwijderden zij zich.
Willem snurkte.
Wat deerde 't hem, dat zijn kussen de aarde was, en zijn deken de koude nachtlucht? Hij was in een wereld van gelukzaligheid, waarin het leven een droom is. De echo van een blijde melodie was er in zijn sprookjesachtig bewustzijn en nooit had hij in den zonderlingen waan, die zijn slaap begeleidde, kunnen denken, dat hij de vroolijke Willem was, snurkend onder den blooten hemel. Ach neen! hij was de graaf van Holland, de schoone Isabella was zijn gemalin.
De wreede dag brak aan. 't Eerste roerlooze licht van den morgen schemerde bleekwit langs de takken der boomen, en alle hanen van 's Gravenhage kraaiden elkander tegemoet. Nog weifelde de zonnegloed boven de vage schemering, die de dag troebelde door den nacht. Het geheim van het duister was steeds nog in het Haagsche Voorhout, de zware boomen wilden den nacht behouden, doch daar in een onbewaakt oogenblik was 't het eerste zonnestraaltje, dat over 't mos schoot, en vol-uit volgde een bundel van rooden glans. Blijde begonnen ineens alle vogelen te zingen. Voor de huizen der 's Gravenhaagsche burgers kakelden de kippen, knorden de zwijnen. Smeden en timmerlieden hervatten 't ambacht …. En langzamerhand begonnen ook de mieren in het Voorhout haar dagelijksche taak. Haar drommen stieten tegen 't lichaam van den snurkenden schoenlapper. Ze beten.
Wee! zijn ontwaken.
Hij richtte zich op, keek om zich heen, wreef zich in de oogen, en greep toen naar zijn beenen en lendenen, waar de verontruste mieren haar ergernis toonden. Hij sprong op, bekeek zijn ellendige plunje, en krabde zich 't hoofd. Bladzijde 31Hij zeide niets. Hij zette alleen maar zijn mond wijd open, en bleef onbeweeglijk staan.
Toen zuchtte hij, en langzaam ging hij naar zijn huis.
Niet de schoone Isabella van Portugal, maar zijn vrouw met de wratten wachtte hem. Hare handen waren niet zacht. Ze voerden den bezemsteel, en ze hanteerden dien danig tegen den armen schelm, die niets van zijn vroolijkheid had behouden. Hij zette zich aan zijn werk. Zijn muren waren met oude schoenen behangen. Zijn vloer was van aarde, en er waren geen kleeden op. Ook was er geen zachte muziek in zijn woning—en terwijl de schelle stem zijner vrouw hem honende trilde in zijn verdoofde ooren, mompelde hij:
“'t Was alles maar een droom. Ik had 't wel kunnen denken—'t was maar een droom.”
Bladzijde 32