Читать книгу Nederlandsche Sagen en Legenden - Josef Cohen - Страница 18

Gerard, de slechte Heer

Оглавление

Inhoudsopgave

In de Betuwe, Teisterbant, was eens een rijk heer, maar hij besteedde zijn geld niet aan goede dingen, en als er in de streek iets kwaads was geschied, zeide men:

“Dat heeft Gerard, de slechte heer, gedaan.”

Vroeger was hij een goed heer geweest, doch vele booze geesten loeren op de onschuldige ziel: hartstocht en eerzucht en speelzucht en heerschzucht, die allen een stem hebben binnen 't geweten der menschen. Een dag was er een jonge man op Gerard's slot gekomen, die hem een brief van een zijner vrienden had gebracht: sinds dien zag men hen altijd samen. Nimmer had Gerard iemand gekend, die hem dierbaarder was.

In die dagen was de weerwolf weder in de Betuwe verschenen, en men zeide, dat er vreeselijke dingen zouden gebeuren. Want waar slechte daden en gedachten zijn, is de weerwolf: 't is een groote hond met een vlammende tong en vurige oogen. Hij rammelt met zijn ketting en loopt rechtop als een mensch. Zoo hij een stal voorbij-komt, rukken de paarden zich los en snellen dol in de weide.

Gerard en zijn vriend zouden een avond huiswaarts keeren, toen ineens een wilde storm kwam opzetten. Het duister sloeg loodzwaar neer, en de wind was als een gillende vloek, die aanhoudend schreeuwde door de lucht. Het water der rivier in de verte grommelde; de stammen der boomen werden gebeukt als met bijlen, de knappende takken sprongen woest tegen elkander, en in een warrelenden dans, schuifelende als voetstappen, slingerden de losgelaten bladeren over de ongeziene aarde. Gelijk de weeklacht van een reus was deze nacht, één lang-gerekte gil snerpte uit het duister. Plots verstomde 't geraas, en duidelijk klonk voor Gerard 't rammelen van een ketting. Hij zag twee vurige oogen, die, hoe zijn angstige paard zich ook wendde, voortdurend naar hem gericht waren. Daarna was de storm bedaard. De avond schemerde vredig.

“Heb je die vreemde oogen gezien?” vroeg Gerard, Bladzijde 33en hij klopte 't bevende paard tegen den hals. “De landlieden zeggen, dat de weerwolf is teruggekeerd.”

“Dat is hij ook,” lachte zijn vriend. “Ik heb hem al vele malen bemerkt, wanneer ik des avonds over 't land zag.”

“Wat zou hij van ons willen?”

“De weerwolf wil niet, hij haalt, wat hem vervallen is.”

“Wat zal hij halen?”

“Ga 't hem zelf vragen. Ik kan hierop geen antwoord geven.”

Ze reden, zonder nog een woord te zeggen, naar het kasteel. Telkens zag Gerard zijn vriend aan, en het scheen hem, of er een gloed was in zijn oogen, welken hij bij een mensch nog nooit bemerkt had. Nadat zij eindelijk tehuis waren gekomen, en van hun paarden waren afgesprongen, vroeg Gerard:

“Waarom heb je niets tegen me gesproken?”

Het was een stem, die van verre scheen te komen, welke antwoordde:

“Laat mij—ik smeek 't je—op het oogenblik niets zeggen.”

Zwijgende liepen zij de gang in, en gingen naar de kamer. Gerard beval zijne dienaren, zich te verwijderen. Hij keek zijn vriend in de oogen, welke hem lichtend geleken als de oogen van den weerwolf.

“Zeg me, wat dit alles te beteekenen heeft?” vroeg hij.

De vriend antwoordde met doffe stem:

“Je hebt mij gekend, zonder mij te kennen. Weet je, wie ik ben?”

“Het leek, toen ik je voor 't eerst zag, of ik je al jarenlang had gekend, en of ik al jarenlang met je had gesproken—”

“Dat had je ook.”

“Van mijn jongste dagen, ja—ik zou bijna zeggen, van mijn geboorte.”

“Ja—ja.”

“Zeg me je waarlijken naam.”

“O mijn naam! …. Luister naar me, Gerard. Ik ben Bladzijde 34door den duivel gezonden, want door mij wist hij van je geheime, slechte gedachten.”

“Wie ben je dan?! Je naam, of—”

Hij nam het zwaard van den wand. Treurig sprak de ander:

“Je kunt me niet dooden. Ik ben en ben niet. Ik ben je grootste vriend en je grootste vijand. Ik ben een stem in je bloed, en door duivelsche macht heb ik menschengedaante aangenomen. Ik moet mijn plicht volbrengen. Zie! als je het zwaard in mijn hart stoot, zul je geen bloed zien.”

“Alles heeft een naam—de Duivel heeft een naam—de weerwolf heeft een naam.”

Nauwelijks had hij dit geroepen, of een ketting rammelde, en twee vurige oogen waren op Gerard gericht. Het scheen, of zijn vriend in de lucht vervloeide, en of er achter in de zaal een hond blafte.

Dit was de eerste keer, dat Gerard den weerwolf ontmoette. Het zou helaas! de laatste maal niet zijn.

Al had zijn vriend hem verlaten, toch geleek het den heer in Teisterbant, of diens stem altijd tot hem sprak, hitsend tot kwade dingen. Zacht zeide hem een klank binnen in zijn ziel, dat hij zijn oude, goede, trouwe makkers moest opgeven, en dat hij nieuwe, slechte kameraden moest zoeken.

Hij vond ze ook, want slechte vrienden zijn overvloedig. Het waren beruchte kompanen, met wie hij voortaan omging: sluwe oplichters, kaartspelers en drinkebroers.

Tot dusver was hij gewoon geweest, wanneer de oogst schraal stond, zijn pachters uitstel van betaling te geven: nu, in dit booze jaar, terwijl de weerwolf zijn kwaad bedreef, kende hij geen genade.

Er was een oude boer, die zijn geheele leven op een zijner pachthoeven had gewoond, en die thans in zwaren nood verkeerde, want de oogst was mislukt, en zijn vee was gestorven. Hij kwam bij hem op het kasteel, en smeekte hem om medelijden. Gerard vloekte en riep uit:

Bladzijde 35“Als je niet betaalt, jaag ik je van de boerderij als een hond.”

De oude man wrong zijn handen, en riep in doodsangst, o! doodsangst was het:

“Laat me op de boerderij blijven wonen.”

Gerard lachte:

“Als je betaalt.”

De oude man ging met moeden tred heen. Hij zag zijn heer niet aan—'t geluid echter zijner voetstappen, zooals ze klonken op de trap en op 't kiezelsteen van den tuin—was een verwijt, scherper dan woorden kunnen zeggen. Gerard luisterde er niet naar, en des middags vertelde hij in de kroeg, wat hij bedreven had.

Zijn beste vriend, die magere Hein werd genoemd, knikte hem goedkeurend toe, terwijl hij een oogenblik de kaarten liet rusten.

“Dat is goed zoo, Gerard, je had 't bijna niet beter kunnen doen!”

Bijna niet—magere Hein?” vroeg de heer verwonderd, “wat bedoel je daarmee?”

“Er zou nog iets beters gedaan kunnen worden!”

“Wat meen je toch?”

Magere Hein nam de kaarten op, floot tusschen zijn tanden, en lachte:

“Vooruit! bestel nog een borrel, en we zullen kaartspelen.”

Gerard boog zich voorover en greep hem bij den pols.

“Leg je kaarten neer, ik wil weten, wat je bedoelt.”

“Ik wil alleen nog maar zeggen, Gerard, dat je een leerling in het vak bent.”

Ze speelden. Ze namen de kaarten, en gooiden ze neder, ze schudden ze, en gaven. Gerard lette niet op, en verloor. Hij was met honderd goudstukken in de herberg gekomen, maar na drie uur was er niets meer van zijn geld over. Magere Hein streek koelbloedig 't goud van de tafel, en liet het in zijn beurs vallen.

Bladzijde 36“Ziezoo! tot morgen,” lachte hij.

Gerard keek hem aan, en vroeg langzaam:

“Je hebt zooeven gezegd, dat ik een nieuweling in 't vak ben. Nu ik zooveel geld aan je heb verspeeld, mag ik zeker wel weten, watje meent.”

Magere Hein liet zijn beurs in den zak dansen, dat de goudstukken tinkelden.

“Zie maar eens naar de kleindochter van den boer, en je zult jezelf een antwoord geven.”

Verder sprak hij niet. Vóór de kroeg namen zij van elkaar afscheid.

Eenzaam ging Gerard den weg naar huis. Hij dacht aan den avond, dat hij met zijn vroegeren vriend den weerwolf ontmoet had, toen, na den storm, de weiden even zoo schemerig-vredig waren geweest. Als toen waren de slooten zoo blank en roerloos, en stil lag in hun schimmig zilver de schaduw der boomen. Onbewegelijk stonden eenige koeien op het land; vast, afgebakend was de diepe gloed van den horizon gespreid. Het landschap was zonder trilling en geluid, en het geleek Gerard, of er zelfs niet 't minste wolkje boven kon drijven, en of het verstard was tot aan den gezichteinder. Toen spalkte de gloed aan den hemel vaneen—een zwarte smook sloop lenig, wrong zich, door de opening, en boog zich spiedend naar beneden. Huiverend bleef hij staan. Een ketting rammelde, en aan den horizon lag de weerwolf, den muil wijd geopend, den vurigen tong wentelend, en de vreeselijke, gloeiende oogen naar zijn richting. Hij vermande zich, en riep:

“Weerwolf! zoekt ge mij?”

Dichtbij hem klonk een zacht gegrom, en toen hij den klank spiedend naderde, vloog een donker lichaam op en verdween met woeste sprongen in de verte.

“Weerwolf! booze wolf!” kreet hij.

Wankelend, een dronkaard gelijk, liep hij verder. Naast hem was een gedaante, die al zijn bewegingen nabootste, en hem in de ooren fluisterde:

Bladzijde 37“Waarom heb je mageren Hein niet gezegd, dat je den kleindochter van den boer reeds lang kende? Je wist, wat hij meende, je had de stem van zijn hart gehoord. Gerard! de tijd is rijp.”

De heer stond stil en met hem zijn schaduw, Hij ging verder, en weder hoorde hij naast zich den ritselenden tred, die deed denken aan 't glijden van een blad in den herfst.

“Pluk de bloeiende kersen uit den boomgaard, Gerard. Waarom heb je den ouden boer niet gezegd, dat hij op 't land kon blijven, als …. Jij kunt slecht zijn, want je hebt geld. Niemand durft zich tegen je te verzetten.”

Gerard sloeg de handen tegen zijn voorhoofd. Hij klaagde tot zichzelf:

“Is 't zoover met je gekomen? Onthef den armen man van zijn pacht—toen je vader nog leefde, woonde hij al op 't land. Laat 't volkje naam zegenen, en niet vervloeken.”

De gestalte naast hem spotte:

“Probeer je niet te verzetten, want dat lukt je toch niet. Ga nu maar dadelijk naar den ouden boer en zeg hem, dat hij de boerderij in ruil voor zijn kleindochter 'kan behouden. Dat brave geweten van je is machteloos geworden.”

Hiertegenover dreigde de stem, welke hem het goede voorschreef:

“Gerard als er een steen losgaat van den weg, volgen er meer. Je kunt nog terug—ga rustig naar je kasteel, en zoek den slaap des rechtvaardigen. Je weet wel, dat al je tegenwoordige vrienden je kwaad willen, verlaat ze! Het is ook laag, om den ganschen dag in een herberg met een verloopen sujet te kaarten. Eens kom je voor God's richterstoel, om verantwoording over je daden af te leggen. Wat zul je God dan antwoorden?”

Even zweeg de donkere schaduw, die met hem ging. Niet langer dan eenige seconden. Dan vleide ze:

“Wat is braafheid, en wat zul je ermede bereiken? Wees verstandig, Gerard. Men noemt je den schoonsten Bladzijde 38jongen man uit de streek, en zul je nu je jeugd laten voorbijgaan? Wie weet, wat er na dit leven is—Geloof de andere stem niet, die begrijpt er even weinig van als ik. Ik zeg je, dat je je moest schamen, wanneer je tegenover den mageren Hein komt te zitten, en hem zult zeggen, dat je den boer zonder vergoeding de pacht hebt vrijgescholden. Hij zal je uitlachen, en niet alleen magere Hein, maar ook lange Dries, en gezellige janus, ze zullen je met zijn drieën uitlachen, omdat je een domme, goede kerel bent. Er is nog nooit een braaf mensch geweest, die 't goed op de wereld heeft gehad.”

Nog geruimen tijd duurde deze tweespraak. Ten lange leste stond Gerard voor de deur van den boer, en hij kon de beide stemmen nog volgen.

Hij klopte.

Er kwam geen antwoord, en hij trad binnen.

De boer zat aan de blank-houten tafel, zijn hoofd tusschen beide handen. Hij bewoog zich niet, toen Gerard voor hem stond. Hij bleef voor zich uit-staren, gelijk iemand, die zich iets herinnert, en mijmerend terug-leeft. Zijn oogen waren vergroot, en onwillekeurig hield hij de handen, waarmede hij zijn gelaat ondersteunde, tot vuisten gebald.

Zijn kleindochter spon vlas—het wiel snorde, doch ze zong er geen lied bij. Zij dacht niet aan het verleden, zij dacht aan de toekomst. Wat zou Jan zeggen, als hij hoorde, dat zij de boerderij moesten verlaten? Zij spon het vlas—het wiel snorde, doch ze zong er niet bij.

Ze hoorde de klink van de deur, en hief 't hoofd.

Juist zóó was de vaag-roode tint van het avondlicht over haar bleek gelaat, en in gedempt goud werd haar blonde haar omvat. Terwijl aldus haar gezicht den stillen gloed ontving, vloeide uit haar handen, bij het spinnewiel, 't bloed weg, en wit, slank lagen ze bij het vlas.

Gerard naderde haar, en zag haar aan. Toornig richtte zij zich op.

Bladzijde 39“'t Huis hieruit, slechte man,” riep ze. “Je vriend is de weerwolf.”

Hij antwoordde haar met een schellen lach:

“Ik kom niet, om met jou te praten, maar met je grootvader.”

“O! slechte man,” fluisterde ze, “iedereen weet, dat weerwolf bij je is geweest.”

“Praatjes.”

“Jan heeft 't mij gezegd.”

Hij haalde zijn schouders op. Toen sprak ze dreigend:

“Jan is niet bang voor tien weerwolven, en hij zal me helpen. Want 't is uit slechtheid, dat je bij me komt….”

Eerst toen schrikte de boer wakker uit zijn mijmering. Hij verhief zich als een krachtig man en stelde zich tegenover zijn gast.

“Hier ben ik de meester,” riep hij, “en hier jaag ik weg.”

“Kom vriendje,” zei Gerard luchtig, “het was vanmorgen zoo boos niet gemeend. Ik heb ook veel geld verloren, en daarom was ik wat kwaad gemutst. Er is wel nader over te praten, beste man. Je hebt al jaren op de boerderij gewoond, en ik kan het toch niet over mijn hart verkrijgen ….”

De oogen van den ouden man waren plots als van een jongeling, die nog alles van het leven mag verwachten. Redding zou er komen, en gespannen wachtte hij op het heil. Zijn kleindochter echter, haar handen vouwend, smeekte hem, den heer niet te gelooven. Had Jan niet zelf gezegd, dat Gerard en weerwolf voor eeuwig een verbond hadden gesloten? Nadat ze dit had verklaard, schrompelde eenige seconden het lichaam van den boer inéén. Hij werd een grijsaard, voor wien de dood licht moest zijn; uit zijn oogen week alle glans, de groeven om zijn mond werden diep, zijn handen begonnen te beven. Het vreeselijk vermoeden begon in hem te leven. Toen tintelden zijn spieren, zijn arm werd recht, en zijn vinger wees Gerard de deur.

Bladzijde 40“Als ik nog een jonge kerel was,” riep hij, “zou je er zoo genadig niet afkomen.”

Met gebogen hoofd verliet de heer de boerenhoeve. Hij meende, dat zich nu zeker de schaduw weder bij hem voegen zoude, maar dit geschiedde niet. Ook zweeg zijn geweten, en aldus was er noch een goede noch een kwade stem sprekend, welke hem verweet of aanhitste.

Juist zou hij de laan, welke naar zijn kasteel voerde, ingaan, toen hij achter zich haastige schreden hoorde. Hij wendde zich om, en zag jan, den geliefde van het jonge meisje, op zich afkomen. Voor hij wist, wat er gebeurde, lag hij al in een greppel naast den weg, met een hoofd vol deuken en gaten.

Dat gaf den volgenden dag in de kroeg een schaterende vreugde, nadat hij zich zijn vrienden had vertoond!

Gezellige janus sprak 't eerst.

“Ze hebben jou ook aardig de veeren uit-getrokken,” zoo lachte hij, “en ik moet zeggen, dat er weinig van je is overgebleven. Ben je gevallen, broeder, of was je zoo buiten Westen, dat je tegen een muur bent aangeloopen? Ze zeggen hier, dat je door een boerenjongen bent toegetakeld, maar dat geloof ik niet. Of zou er toch soms iets van waar zijn?”

Lange Dries nam de kaarten op, schudde ze, en sprak peinzend:

“Ik heb 't voor je opgenomen, want ik kon niet denken, dat je 't getuigenis van een sterke vuist zoo op je gezicht zou dragen. Vertel ons, kindlief, wat er gebeurd is.”

Ze spotten nog langen tijd, doch eindelijk sloeg magere Hein met zijn vuist op tafel en schreeuwde:

“Laten we 't hem zeggen, waarom geen van ons allen dergelijke ongelukken gebeuren. Wij hebben er ons voor weten te vrijwaren. Wij hebben een contract met den weerwolf afgesloten, die helpt ons, als wij hem oproepen.”

“Stil ….” zei Lange Dries, “zijn tijd is nog niet gekomen.”

Bladzijde 41“Wat—niet gekomen! Heeft hij geen lust om zich te wreken?” Hij richtte zich tot Gerard. “Heb jij geen lust, om je te wreken?”

“Ja.”

“Dan moet je te middernacht naar een kruisweg gaan, daar komt de weerwolf in menschelijke gedaante—Eerst zie je hem niet … let dan op het rammelen van den ketting—zeg dan: ‘in naam van den Duivel ben ik hier,’ en je zult raad krijgen, zooals je nooit iemand heeft gegeven.”

Gezellige Janus smakte met de lippen.

“Dan is 't klaverblad van vier gered.”

“Hebben jullie—” vroeg Gerard dof, “allen een verbond met den weerwolf afgesloten?”

Zij zwegen, de drie pratebroers. Ja, zij waren in weerwolf's macht, en ze hoopten, dat hij Zou worden als zij. Als hij te middernacht naar den kruisweg ging, zou hij een middel vinden, om zich op Jan te wreken.

Gedachteloos speelde hij kaart, en gedachteloos verloor hij.

Bijna te middernacht verlieten de vrienden elkander. Gerard was vastbesloten den raad van mageren Hein op te volgen, en hij liep naar den kruisweg.

't Klokje van den verren toren sloeg twaalf uur—hij hoorde 't rammelen van een ketting, toen sprak hij met vaste stem:

“In naam van den Duivel ben ik hier.”

Hij gevoelde, dat iemand op hem toe-trad, tot hij vlak bij hem was. 't IJzer sleepte achter de gedaante aan, en ketste tegen de steenen, met zacht-klingelend geluid. Hij hoorde een moede, treurige stem:

“Je hebt mij geroepen, Gerard. Hier ben ik.”

Waar had hij die stem eerder vernomen?

“Magere Hein heeft je gezonden—” vervolgde de gestalte, “en je wilt je op Jan wreken. Dat kan gebeuren. Ik heb gehoord, dat hij gauw wil trouwen, en dat hij een Bladzijde 42eigen boerderij zal zetten. Dan is jouw tijd gekomen en ik zal je helpen.”

“Wat moet ik voor uw hulp geven?”

“Je hebt me in den naam des Duivels geroepen en daarom eisch ik je ziel.”

Gerard werd vervaard over deze woorden, en hij riep, dat hij zijn ziel niet wilde verpanden. Hij wilde vluchten van deze plaats, maar de weerwolf legde hem een klauw op zijn schouder, en beloofde hem, dat hij niet voor niets zijn ziel behoefde te geven. Hij zou ongestraft wraak mogen nemen, en tot den Oudejaarsavond zou hij over zooveel geld mogen beschikken, als hij-zelf wilde. Op Oudejaarsavond echter zouden de weerwolf en hij kaartspelen: zeven spelen, en de inzet was Gerard's ziel. Wie 't meeste ervan won, zou de ziel mogen hebben.

Dit nam Gerard aan. Hij besloot bij zichzelf, om in het volgende halfjaar nog meer te kaarten dan hij tot dusver had gedaan. De weerwolf beloofde hem zooveel geld, als hij maar wilde, en dus zou hij nooit arm kunnen worden. Den volgenden morgen was hij al vroeg in de herberg, doch magere Hein zat er reeds, vóór zich een groote pot bier.'

“Je bent er ook gauw bij,” lachte magere Hein, “de hanen hebben waarentig nog niet allemaal gekraaid, en je bent toch zeker na middernacht naar bed gegaan?”

“Kom! laten we spelen.”

De waard bracht de smerige kaarten en legde ze op tafel.

Thans vonden zij het niet meer de moeite waard, om woorden te verspillen. Ze haalden hun beurzen voor den dag, beide met goudgeld gevuld, en ze smeten ze naast zich. Toen speelden ze. Buiten was het schoone zonnelicht, de vogels zongen, en het geheele zeldzame feest van den zomerdag nam een aanvang. Zij zaten in de berookte, besmookte herberg, en zopen en kaartten. Ze loerden, om elkander te verrassen; Gerard lette goed op zijn spel, hij waagde niets: zijn oude tegenstander was hem echter de baas, en 't klonk onophoudelijk van goudgeld naar Hein's Bladzijde 43kant. Eindelijk was de beurs van den heer leeg, en hij haalde een nieuwe voor den dag. Weder begon en herbegon het spel. De waard ging af en aan, zoodra een kroes of glas was opgedronken. Zij zopen, en het hitste hen aan tot sneller geven en nemen der kaarten. Toch gaf Gerard voortdurend acht—

Nederlandsche Sagen en Legenden

Подняться наверх