Читать книгу Nederlandsche Sagen en Legenden - Josef Cohen - Страница 23

Het Popje der Heks

Оглавление

Inhoudsopgave

Niet uit alle haneneieren kruipt een basiliscus: ook worden er heksen uit-gebroed, die het vee betooveren, schepen beletten uit te varen, en kinderen kwellen. Een goede honderd jaar geleden heeft er in Bolsward ook zulk een heks gewoond.

Op het Hoog leefde een gelukkig echtpaar met vele, gezonde kinderen. Alleen het jongste was altijd ziek, en de buren zeiden, dat het wel betsjoend kon zijn.

Doch wie was de tsjoenster?

Er woonde in de Witheerensteeg een vriendin der vrouw, die veel van kinderen hield. Ze kwam dikwijls op het Hoog, om een praatje te maken, en dan nam ze het kind, op haar schoot, en ze kuste het met veel liefde. Ze wiegde het in haar armen en zei:

“Do earm skiep. Do earm skiep.”

Als ze zich naar 't kind overboog, was er moederliefde in haar blik. Als dokter kwam, schudde ze medelijdend en mistroostig 't hoofd, alsof ze zeggen wilde:

“Kun je voor het arme schaap niets doen?”

Wat probeerde men al niet? Duizend middelen, die in dikke boeken staan! Een dokter kan niet helpen, als 't kind betsjoend is. Om die ziekte tegen te gaan, heeft men sterkere hulp noodig. De eenige, die raden kan, is de duivelbanner. Deze weet alles en kan de heks verjagen, haar zelfs doen sterven. En wat kan een dokter doen tegen een tsjoenster? Hij gelooft er zelfs niet aan!

“Weet je, wat ik doe?” zei eindelijk de man. “Ik ga den duivelbanner opzoeken.”

Dat dras een wijs besluit. Had hij dit maar eerder gedaan, instee de raad van een dokter op te volgen. Hij ging den volgenden dag op weg, en had wat water van zijn kind meegenomen. Hij liep uren en uren, vóór hij bij den duivelbanner kwam, die onmiddellijk begreep, dat er iets niet in den haak moest zijn. Er was een tsjoenster in het spel. Hij zei het den vader zonder omwegen. Wat te doen? De duivelbanner zei:

Bladzijde 58“Dat is al heel eenvoudig, man. We zullen haar wel klein krijgen, maar 't kind moeten we ook genezen, is nietwaar?”

“Ja,” antwoordde de man.

“Kijk eens, deze kruiden helpen.” De bezweerder gaf hem een klein zakje, zeggend:

“Dat is nummer één. Daarmee moet je de wieg van het kind uitrooken.”

De wieg was ook al behekst. Of 't goed was, dat men den duivelbanner om raad had gevraagd!

Schuchter vroeg de man:

“En nummer twee?”

“Nummer twee is dit drankje. Dat moet 't kind gebruiken, 's morgens op de nuchtere maag, 's middags vóór 't gaat eten en 's avonds voor 't gaat slapen. Maar voor ik 't vergeet, wanneer de wieg wordt uitgerookt, mag er niets openstaan. En dan is er nog nummer drie.”

“En dat is, nummer drie?”

“Houd de geneesmiddelen in je zak, en loop, zonder je op te houden, recht naar huis. Op de reuk van kruiden komen de heksen af, en raad eens waarom? Ze willen ons werk tegenhouden, die leelijke tjoensters, wanneer het goede is gekocht. Als nu een vrouw op je afkomt, weet je, dat het de heks is. Ga recht door. 't Kan niet missen.”

Het was een lange weg, maar de vader nam geen rust, al lokte hem menige herberg. Recht moest hij gaan. Straks moest hij de tsjoenster ontmoeten. Maar wonder! hij kwam geen enkele vrouw tegen, noch aan de Sneekerpoort, noch in de Witheerensteeg en eerst op het Hoog schreed iemand hem voorbij. Het was een vrouw. Ze liep vlak langs hem heen, en stiet hem in de zij. Er rinkelde iets. 't Fleschje in zijn zak werd gebroken, en hij gevoelde, dat het drankje wegvloeide. Wat was dat jammer!

Hij vertelde het zijn vrouw dadelijk, toen hij thuiskwam. Zij schudde haar hoofd en riep uit:

“Ja, mijn vriendin was ook al zoo gehaast. Ze moest naar de Witheerensteeg.”

Bladzijde 59“O! is 't die?” vroeg de man, geheel en al ontsteld.

“Wat meen je?”

“Men moet er 't beste van hopen,” zuchtte hij. Ze greep hem bij den arm.

“Wat bedoel je toch?”

Hij vertelde haar, wat de duivelbanner had gezegd, en zij werd angstig. Ze stamelde:

“Je zou zeggen … je zou zeggen ….”

“O! wat zou 't me spijten, als zij de heks was—”

“Denk je dat?”

“'t Moet wel zoo zijn. Wie zou 't anders wezen? Er is me maar één vrouw tegengekomen. En dat ze zoo gauw liep! 't Kan niet anders ….”

“En wat moeten we nu met 't kind doen?”

“'t Drankje is weg, maar de kruiden heb ik nog. We kunnen de wieg eerst uitrooken.”

Het was tot midden in den nacht, dat zij ermede wachtten. Alle deuren, alle vensters werden gesloten, ja, het sleutelgat werd met was bestreken. Hoe klein de heks zichzelf ook maakte, naar binnen kon ze niet. Geen doorkomen aan.

Het hielp wel, dat men zoo goed het bevel van den duivelbanner na-kwam. Ja, de duivelbanners zijn de eenigsten, die kunnen helpen.

Men draaide de wieg om en legde de kruiden in 't komfoor. Toen de vlam erop, en heel zachtjes begonnen de kruiden te smeulen. Welk een stank, welk een stank! De man en zijn vrouw kregen het er benauwd van, vooral, nadat de rook en smook hoe langer hoe dikker en dichter de kamer doorwolkt hadden. Brrr! En alles dicht …. Het kind kreunde, en buiten werd er aan het slot gemorreld.

“Niet opendoen!” hijgde de man. “De heks.”

Daarmee was het nog lang niet uit. Ineens begonnen buiten katten te blazen en te krijschen en te jammeren … een ware heksensabbath.

De man en zijn vrouw waren het erover eens: de duivelbanner had gelijk. Er waren booze machten in het spel. Bladzijde 60Het duurde eenigen tijd, vóór de rook was weggetrokken; gelukkig maar, dat men den schoorsteen niet verstopt had. Zoodra de lucht weer zuiver werd, hielden de katten met schreeuwen op, en ook het kind kreunde niet meer.

Heksenwerk moest het heeten en anders niet. Iedereen in Bolsward was het erover eens, en daarom bejegende men den man der tjoenster van alle kanten stug, waar hij den volgenden dag ook kwam. Des avonds trad hij de gelagkamer van de “Valk” binnen en al zijn vrienden zwegen. Als hij tot een hunner sprak, wendde deze 't hoofd af. Misschien had een kind op straat hem al nageroepen, misschien had hij het van een der lieftallige lieden gehoord, die gaarne het leed van een ander op de tong proeven. Hij wist, wat er gezegd werd in de stad, en hij besloot zijn vrienden om raad te vragen. Het was een moeilijk geval, want een heks is slim. De waard kwam er ook bij staan, en luisterde toe. Met praatte her en der, roosterde de zaak aan het spit, maar men kon ze niet zoo gauw gebraden krijgen. Wat moest er gedaan worden?

Een der vrienden was een sluwe vogel. Eindelijk had deze de goede raad gevonden.

“Je moet een klein gat in den zolder boren,” zei hij, “zoodat je haar bespieden kunt.”

Iedereen vond het vreemd, dat hij daar niet eerder aan had gedacht. Het eenvoudigste is altijd het beste op de wereld.

De man wachtte, tot de vrouw was uitgegaan, en toen deed hij, wat zijn vriend hem had geraden, onderwijl denkend:

“Wanneer ze nu meent, dat ik uit ben, zal ik zacht naar boven sluipen, en ik zal van hieruit kunnen zien, wat ze doet, die leelijke heks.”

Een paar avonden later, deed hij, of hij 't huis ging verlaten.

“Waar ga je naar toe?” vroeg zij. Hij antwoordde onverschillig:

Bladzijde 61“Naar ‘de Valk.’ Ik moet kijken, of 't bier me vanavond smaakt.”

Zoo namen ze afscheid van elkaar. Zij meende natuurlijk, dat hij weg was, doch hij had de deur natuurlijk niet gesloten. Neen, hij sloop terug, en liep de zoldertrap op. Met zijn oog ging hij op het gat liggen, dat hij een paar dagen geleden had geboord. Een deel der kamer kwam binnen zijn spiedende blik, en hij bemerkte, dat ze opstond, om zich heen keek, en de deuren sloot. De man boven peinsde:

“Haha! ze wil niet gezien worden! Ze heeft wat in den zin.”

Ze ging naar de kast.

“Wat moet ze daar doen?” dacht hij.

Ze opende de kast heel omzichtig. Hij kon net precies onderscheiden, wat ze wegnam. Een heel klein popje, dat in luiers was gewikkeld!

Ze nam het popje op haar schoot en begon het te prikken. Met groote, scherpe spelden prikte ze het. Ze bleef het steken, op 't hoofdje, op den rug, op de beentjes, en 't kind daarginder op het Hoog werd nu vreeselijk daardoor bezeerd. Luid begon het te krijten en het was niet tot bedaren te brengen, zoolang de tsjoenster pijnigde. De man op zolder wist dit.

Het werd eindelijk de gewone tijd, dat hij uit de herberg kwam. Nu zag de spion boven, dat ze 't popje weer in de kast borg. Hij ging kousvoeteling de trap af, en sloop de deur uit. Hij liep even om, en kwam een oogenblikje later doodgemoedereerd terug. Ze had de stoete op tafel staan met geurige boter.

“Zoo—” glimlachte ze, “ben je al terug?”

Hij antwoordde niet.

“'t Is vroeg vanavond, of verbeeld ik 't me?”

Hij antwoordde niet.

Ze begreep, dat hij iets vermoedde van haar wreed spel: Zwijgend stonden ze tegenover elkaar. Ten laatste beval hij:

Bladzijde 62“Geef me den sleutel van de kast.” Ze deed heel verwonderd.

“Wat wil je daarmee. Je heb daar toch niets te zoeken?”

“Geef me den sleutel.” Ze trachtte te schertsen.

“Daar is niets in ….”

“Zoo! is daar niets in? Daar is toch wel wat in?”

“Neen,” zei ze, en diep beet ze met haar tanden in haar lip.

“Och—een kast zonder iets erin. Wat doe je dan met een kast, waar niets in is?”

“Er is wel wat in.”

“Wat is er dan in?”

“Mijn kleeren zijn erin!”

“Laat ze me zien—of is er nog meer in?”

“Ja, een popje, dat ik op straat heb gevonden.”

“Zoo—een popje! Waarom heb je er me niets van gezegd? Hier de sleutel!”

Ze moest hem gehoorzamen, en hij opende de kast. Naar de kleeren keek hij niet. Hij nam het popje in zijn hand, en draaide het om en om.

“Overal zijn speldeprikken,” zei hij. Ze smeekte:

“Geef 't mij terug. Geef 't mij terug.”

“Dat is niet noodig. Je bent geen kind meer.”

“Ik wou 't weggeven.”

“Niet noodig! Ga jij maar naar bed.”

“Geef 't mij maar terug.”

“Naar bed! Ik blijf een kwartiertje op.”

“Nee—nee—terug … het popje … terug het popje.” Hij tergde haar.

“Je houdt zooveel van kleine kinderen? Je bent altijd lief tegen kleine kinderen? Ga naar bed.”

Ze schreide. Wat kon ze anders doen? Ze ging schreiend naar bed.

Hij pookte het vuur op en de vlammen laaiden. Hij gooide 't popje er midden tusschen.

“Zoo!” riep hij uit.

Bladzijde 63Hij hoorde, hoe de vrouw in haar bed steunde. Toen begon ze van pijn te schreeuwen. De man bleef natuurlijk heel rustig. Hij zei:

“Ik verbrand het popje maar.”

Hij keek naar de vlammen, die 't popje omdansten en grepen in hun begeerenden, verterenden gloed.

Eerst, nadat het tot asch was geworden, wendde hij zich naar het bed. Daar lag de vrouw, met vreeselijke brandwonden, en ze stierf op hetzelfde oogenblik. Bladzijde 64

Nederlandsche Sagen en Legenden

Подняться наверх