Читать книгу Nederlandsche Sagen en Legenden - Josef Cohen - Страница 36

Figuur 6.

Оглавление

Inhoudsopgave


“Reis noordwaarts, steeds naar het Noorden”

Ze scheidden.

Hij trok Noordwaarts.

Hij kwam door kleine dorpen en door groote steden. Landen, waarvan hij nooit had gehoord, zwierf hij door. Hij at niet en rustte niet. Wanneer hij honger had, of slaap zwaar over zijn oogleden lag, zijn ziel met nevelen vullend, rook hij aan zijn handen, en de geur van het bloed dreef hem. Menigmaal was er een schaduw in het bosch, welke hij voorbijging—en dan had hij een duizeling, die dreigde hem neder te storten. Dan keek hij naar zijn roode hand.

Soms, in een stad, hoorde hij den lach van een vrouw, en hij wilde stil-staan, om haar te bezien. Zoo schoon was die lach—

Eens sprak een meisje tot hem. Haar stem klonk als die van Alixe.

Bladzijde 80“Waar wilt gij heen-gaan, ridder? Blijf bij mij.”

Hij zag naar zijn hand.

“Waarom zwijgt gij, ridder? Als ge me aanziet, hebt gij me lief.”

Hij wendde zijn schuwen blik naar haar. Hij had het willen zweren, dat het Alixe was, die naast hem schreed. Hij bedwong zich met alle kracht.

“Ga heen, Alixe, of wie gij zijt. Mijn ziel moet rust vinden, mijnhanden moeten van het bloed bevrijd worden.”

Als een nevel week ze.

Vele andere verzoekingen kwamen tot hem.

In een uur van wreeden honger, kwam hij een bakkerswinkel voorbij. Een milde geur vulde de straat. Hij gevoelde met schrik, dat hij alles voor één bete broods zou kunnen vergeten. Hij sloeg zijn handen aan den mond, en likte het bloed. Toen moest hij Noordwaarts trekken, en als een damp, die door zwaren wind wordt bewogen, vervloog de geur van het brood.

Voor den ingang van een bosch, wachtte hem eens een ridder. De punt van zijn zwaard was naar hem gericht, en hij riep met luide stem:

“Reginald van Valkenberg! ge zult moeten strijden, vóór ge hier binnentreedt.”

Vertoornd over zulk een beleediging, wilde ook hij zijn wapen vatten, en met den vreemden ridder strijden. Op hetzelfde oogenblik, bedacht hij, dat het bloed van zijn broeder aan zijn hand kleefde, en hij peinsde in zichzelf:

“Beter is het te sterven dan te leven. Misschien is dit wel God's wil, dat hij mij dooden zal. Doch mij is bevolen, Noordwaarts te trekken.”

Hij ging verder en zonder aarzelen liep hij den vreemden ridder tegemoet. Hij verwachtte, dat het zwaard hem door 't hart zou gaan. Dit gebeurde niet. Het paard en de dreigende ruiter aan den ingang van het bosch gleden weg als een klein wolkje aan de blauwe lucht—Geen hinderpaal bestond er voor hem.

Bladzijde 81Nadat vele dagen weder waren voorbij gegaan, zag hij aan den weg een schoone jonkvrouw liggen, wier handen en voeten gebonden waren.

“Red me”—aldus smeekte ze, “een draak bewaakt mij, en eeuwig zal ik geboeid blijven, als ik niet verlost word.”

Het was hem, of hij uit een droom ontwaakte. Reeds wilde hij zijn stem doen klinken, en haar vragen, waar zich de draak ophield. Hij gevoelde met blijdschap, dat hij moedig was. Hij zou in staat zijn, den draak te overwinnen. Vóórdat hij echter zijn zwaard trok, zag hij zijn handen, en 't bloed stroomde op den grond. Hij sprak geen woord, en volgde zijn noodlot. Haar stem klonk thans achter hem:

“Lafaard! uw moeder zal zich schamen, dat gij haar zoon zijt.”

Zonder om te zien, liep hij verder. Eensklaps hield de stem op, en hij wist ook, dat deze vrouw niet had bestaan, en dat hij weder zichzelf had overwonnen.

Hij trok Noordwaarts.

Eindelijk zag hij in de verte een blauwe streep, lager dan de weg, waarop hij ging. Verwonderd bemerkte hij, dat de blauwheid niet hoog was, zoodat het geen woud of berg kon zijn, die hem tegen wilden houden, en ook was het niet de horizon, daar de lijn te strak was gespannen en er geen nevel aan rustte.

Wat was het daar vóór hem?

Hij hoorde een geruisch, dat aan den stormwind deed denken. Doch zelfs bij den hevigen stormwind zijn er seconden, dat het gerucht luwt. Hier was het een geluid, dat staag aanhield, en zichzelven gelijk bleef.

Plots doordrong het zijn bewustzijn, dat het de zee was, vóór hem. Het was de wijde zee en de klank der zee. Het verbaasde hem, dat er geen schip op dreef. Zou het zijn dood zijn, Noordwaarts trekkend, te verdrinken? Of zou al dit water het bloed van zijne handen kunnen wasschen? Al dit water …?

Bladzijde 82Toen zag hij, dat er aan het strand een boot lag. Hoe ze daar zoo plots was gekomen, wist hij niet. Op het vaartuig stond een man.

Hij naderde.

De man riep:

“Ben je daar eindelijk, Reginald van Valkenberg? Ik heb lang op je gewacht.”

“Wie zijt gij?” vroeg de ridder.

“Kom bij mij.”

Zóó gebiedend werd dit gezegd, dat Reginald gehoorzaamde.

“Ga mede.”

Reginald volgde hem. De boot schommelde—en voer weg naar de wijde zee.

In de verte was een groot schip. De wind sloeg bol door de zeilen.

De man noodigde hem met een stil gebaar, dat hij op het schip zou overgaan, en hij liep hem voor naar't onderste ruim. Daar verdween hij.

Er stond een tafel en stoelen. Twee gedaanten, een witte en een zwarte, zaten aan de tafel en wezen hem zijn plaats.

De zwarte gedaante haalde een paar beenen dobbelsteenen voor den dag, en zij en de ridder begonnen te spelen om Reginald's ziel.

Zonder stuurman en roer vaart het schip, nu al bijna zevenhonderdjaren. Zevenhonderdjaren wordt er gespeeld om Reginald's ziel, en eerst op den jongsten dag zal het spel eindigen.

In Limburg klinkt Waleram's stem, en ze roept ten Noorden en ten Westen, ten Zuiden en ten Oosten:

“Moord! moord!”

Twee lichten dwalen, als de stem, die geen echo heeft, klinkt.

En dit zal duren tot den jongsten dag. Bladzijde 83

Nederlandsche Sagen en Legenden

Подняться наверх