Читать книгу Nederlandsche Sagen en Legenden - Josef Cohen - Страница 21
De Basiliscus van Utrecht
ОглавлениеOok in ons land, en wel in Utrecht, heeft een basiliscus zijn helsch wezen vertoond, nadat hij lange jaren deze streken had gemeden. Reeds had dit monster in het jaar 513 bij Dokkum achttien menschen geveld, die zijn oogen hadden gezien, en acht eeuwen later vond men weder een zeer grooten basiliscus in den put van Oldeboorne. Toen men hem ophaalde, waren het weder achttien menschen, die door hem werden gedood: even flikkerden zijn oogen, en dát vuur sloeg de sterfelijke lichamen in, welke asch werden. Men gaf allerwege acht, dat er geen basiliscus werd geboren, en men kon dit met eenige moeite wel beletten. De duivel, die op de menschelijke ziel loert, weet, dat hij gehaat wordt als vijand der wereld, en hij moet meer listig zijn dan sterk, wil hij den schat van ongeloof en twijfel naar de hel mededragen. Zijn trawanten vindt ge daarom onder onschuldige dieren, welke hij onder betoovering brengt, waarvoor zij later dikwijls moeten boeten, of het menschen waren. Evenals heksen mogen zij niet langer leven, want wat met den Duivel heeft verkeerd, is gevaarlijk voor het grootste goed ter aarde—slechts te betalen met hemelsch gewin: de ziel.
Daarom handelden de menschen wijs, als ze acht sloegen op de hanen. Sommige hanen waren er, die eieren legden zonder dooier, en deze werden uitgebroed op een mesthoop; men zeide, dat een schildpad ze stoofde. Als het ei openbarstte, kwam er een basiliscus uit, een vervaarlijk monster, welks kop zoo vreeselijk was, dat niemand dien aan kon zien, zonder den dood te sterven. Geen wezen op aarde, dat hem niet ontvluchtte: ja, hij ontvluchtte, hoe vreemd het klinken moge, zichzelf, want hij was bang, zijn eigen oogen te aanschouwen, die ook hem den dood moesten brengen. Hij vlood in donkere putten en kelders, liefst onder een brouwerij, en daar heeft ook de basiliscus van Utrecht gewoond. Hij was uit het hanenei gekropen, en het zonnelicht vreezend, dat op meer en vaart heldere Bladzijde 54spiegels, zelfs zonder rimpeling, nederlegt, had hij 's nachts onder een brouwerij redding gezocht. Twee felle vlammen waren zijn oogen.
Een man ging naar beneden, in opdracht van den bierbrouwer: misschien had hij 't schuimend vocht te schenken, frisch uit het vat, misschien ook viel er iets te verplaatsen of te vertimmeren. Men was verwonderd, dat hij niet wederkeerde, en men schertste een weinig, meenend, dat hij zich op zijn eentje te goed had gedaan: ongetwijfeld was de zoete slaap zijn geest en ziel binnengedrongen, en waren zijn gedachten ver van de zorg dezer wereld. Ten leste werd de patroon ongeduldig; hij riep en vloekte, dat de kerel boven moest komen, en men kreet met luide stem in den kelder. Toen er geen antwoord kwam; meende men, dan hij meer Danziger of Maastrichtsch of Leuvensch bier had gedronken, dan voor een zwakken slaap paste, en wat woorden niet konden bereiken, zou wellicht een flinke trap of oorvijg kunnen brengen. Een stevige kornuit ging naar beneden, en hij zag, dat de man dood terneder lag. Hij wilde roepen, maar zijn blik gleed af en hij staarde in de oogen van den basiliscus.
“Nu moet ook ik sterven,” dacht hij, want een vlam sloeg om zijn hart. Met de handen greep hij naar de plek zijner pijn, en de basiliscus bleef hem aanzien, den grooten hagedissenkop vooruit, en de scherpe stekels op zijn lichaam stonden loodrecht opgericht. De man gevoelde, dat de vlam in zijn lijf verder sloop, op de wijze van het vuur, met een spits einde eerst lekkende, voor zij zich verbreedde.
Zoo ook dringt de smart der liefde vleiend en verterend in 't willoos bloed des menschen, want het onvervuld verlangen is een basiliscus, wiens oogen dooden, en dat zichzelven zou dooden, als het zichzelven ooit zien kon.
De jonge man, die naar beneden was gezonden, viel ook terneder, en de twee vuren in den kop van het monster staarden de duisternis tegemoet.
Bladzijde 55Hoevelen de basiliscus gedood heeft in Utrecht; is niet bekend.
Er is geen kroniek van, gelijk voor Dokkum en Oldeboorne: doch wel afschuwwekkender moet zijn leven geweest zijn, daar men er nog vele eeuwen over heeft gesproken.
Hij was niet te dooden, als draken of waterslangen, die immers een dapper ridder met zijn zwaard kan verslaan, nadat ze veel menschen ten verderve hebben gevoerd. 't Is een vreeselijker ondier dan alle andere. Onbeweeglijk ligt hij in duisteren kelder, en hij heeft den kop slechts te wenden naar zijn vijand, om dezen te doen wankelen en te verteren. En wanneer er ook eens een mensch gevonden werd—maar dit is bijkans onmogelijk—die niet sterft door de vlam om zijn hart, dan is één prik der rechte stekels voldoende, om te dooden.
Hoe de stad Utrecht van den basiliscus te bevrijden?
Iemand, meer knaap dan man, bood zich aan, om met hem te kampen. Men bezag hem vol deernis, want het is wel wreed, als een jongeling moet sterven. Maar hij kwam vroolijk, en liet zich een blinddoek voor 't gelaat binden; opdat hij de vreeselijke oogen niet zou zien. Men vroeg hem naar zijn wapen. Was 'teen speer of boog, of een slinger, gelijk de knape David had, die Goliath wilde verslaan?
Hij wees op zijn borst, waarop een plank rustte, en niets anders.
“Weet ge dan niet?”—zoo vroeg men hem, “dat de basiliscus stekels heeft? Hij is een groote hagedis, dien ge niet hooren kunt, zoo hij nadert, en zien kunt ge hem ook niet, met uw blinddoek voor het gelaat.”
Hij lachte slechts, zooals een onbezorgde knaap, die 's levens strijd en wreedheid nog niet kent, kan lachen. Hij behoorde tot hen, die wereldsche smart tegemoet gaat met een blinddoek voor de oogen, doch met het wapen van reinheid op zijn borst. Men aarzelde. Zou men hem doen dalen, tot voor het vreeselijk monster? Weder Bladzijde 56lachte hij, en met jongen, lichten tred liep hij naar beneden. De basiliscus hoorden zijn schreden, en hief den kop. Zijn oogen waren vlammen, maar de knaap stierf niet, neen, hij liep zorgeloos, en tastte slechts even. Nog feller vlamden de oogen van den draak, en de jongeling lachte maar.
Langzaam kroop de hagedis naderbij. Zoo de vijand niet stierf door het vuur, zou hij sterven door het vergift. Was er een mensch, die den basiliscus kon ontgaan?
Toen wendde de knaap de plank, die op zijn borst rustte, en hij hield de voorkant naar de richting der duisternis, welke vóór zijn blinddoek was.
De basiliscus snelde op hem toe, en plotseling zag hij zijn eigen oogen, daar het een spiegel was, dien den jongeling met zich had meegedragen, glas der zuiverheid en der waarheid, dat hij voor het monster plaatste.
De vlam, die allen hadden gevoeld, sloeg 't eigen lichaam van den basiliscus binnen, en hij werd verteerd tot asch en tot niets. Bladzijde 57