Читать книгу Nederlandsche Sagen en Legenden - Josef Cohen - Страница 8
Figuur 2.
ОглавлениеNiemand opende. Ze luisterde of er van binnen geen geluid kwam
“Zelfs, als uw woorden waar konden zijn, zou ik het niet doen. Mijn zuster haat mij en zij zal mij niets schenken. Ik deed haar voorzeker onrecht.”
Ze vroeg om een bete broods aan vreemden, en nooit ging ze tot Anna. Overal weigerde men haar voedsel, en iederen dag kwam zij met leege handen terug.
Wie het eerst gestorven is—?
Haar man; drie harer kinderen waren begraven, en met één kind was ze overgebleven.
“Moeder! geef me brood,” vroeg het kind.
“Er is geen brood,” snikte ze.
“Ga 't halen, moeder.”
“Niet sterven, mijn eenigste! O! je moogt niet sterven.”
“Moeder, geef me brood.”
Dien avond ging ze naar haar zuster's huis. Zij naderde de deur.
“Klop—klop—klop,” tot driemalen toe.
Niemand opende. Ze luisterde, of er van binnen geen geluid kwam. Het bleef stil, als de nacht om haar. Schuchter klopte ze weder.
“Klop—klop—klop—”
De deur bleef gesloten.
Ze peinsde:
“Mijn zuster zal uitgegaan zijn, daar ze geen brood heeft. Dus hebben de lieden toch gelogen, dat ik bij haar hulp kon vinden.”
IJlings keerde ze naar haar woning terug. Het kind lag op den grond, en verhief zich niet bij haar nadering.
“Moeder,” zeide hij met zwakke stem, “Moeder! hebt gij brood? Ik heb zoo'n honger.”
“O! ik kan 't niet geven. Kon ik het van mijn lichaam snijden, mijn kind—Zoo ik één bete had, zou ik er zelve niets van nemen, al scheurt mij-zelve de honger mijn ingewanden aan stukken. Moed! De goede God waakt.”
Bladzijde 16Zij zonk op haar knieën en smeekte om uitkomst.
Wonder! daar was een stem, ruischende, die tot haar sprak:
“Ga morgen in den vroegen ochtend naar uwe zuster Anne. Zij heeft het brood, dat gij behoeft. Uw goede werken zijn bekend in den Hemel, en de engelen zingen uwen naam. Zalig zult gij zijn.”
Nog twijfelde zij en ze vroeg:
“Anne zette zich aan mijnen disch, en at van mijn brood.”
Zoet antwoordde de stem:
“Heb vertrouwen.”
Toen stroomden haar de tranen uit de oogen, en snikkende lachte ze tot haar kind:
“Morgen zal er uitkomst zijn.”
Zij doorwaakte den nacht in gebed, haar zoontje aan haar zijde. En vroeg was het licht. Ze maakte zich gereed voor den tocht, en als den vorigen avond ging ze naar haar zuster's huis. De deur was geopend. Zoete baklucht stroomde haar tegemoet.
“Zuster!” zoo riep ze blijde, “heeft iemand u meel geschonken? Zeker waart ge van plan ten mijnent te komen, en mij rijk te bedeelen, zooals ik ook u heb gegeven. Ge zult mijn onrecht vergeten, nu ik in nood verkeer.”
Anne zag haar aan, haat in haar oogen.
“Wat zoekt ge bij mij, daar ik u gevloekt heb?”
“Zuster—mijn kind is stervende!”
“Uw kind? Spreekt gij van één kind slechts?”
“God nam mij al het andere. Één slechts bleef mij behouden. Zuster! gij zijt gezegend, dat ge mijn laatste bezit redden kunt.”
“Ik weet niet, wat ge meent.”
“Niet voor mezelf kom ik, doch voor mijn kind. Ik wil sterven, zoo ge weinig hebt; deel dan het overige tusschen u en mijn zoon.
“Ik heb geen brood in dit huis.”
“Zuster! er is hier geur van brood—”
Bladzijde 17“Ik zweer u, dat ik geen brood heb.”
Marie zonk op haar knieën neer. Haar handen betastten Anne's kleed.
“Zuster! gij liegt. O! deze leugen zal u nooit vergeven worden. Bij uw zaligheid … geef mij brood.”
Toen sprak Anne een vreeselijken eed:
“Zoo waarlijk mogen mijn brooden in steen veranderen, wanneer ik ze heb. Zoo waarlijk moge het meel in mijn vingers tot steen worden, als ik bak. Ik heb geen brood.”
Marie stond op, en legde haar handen aan 't hart. Ze zeide haar de woorden na met bevende, vreeselijke stem:
“Zoo waarlijk mogen uw brooden in steen veranderen, wanneer gij ze bakt. Zoo waarlijk moge het meel in uw vingers tot steen worden, als gij bakt. Amen!”
Zij ging heen, en liet haar, zuster achter.
Nadat zij weg was gegaan, sloot Anna de deur, en met zachte schreden liep ze naar den oven, waar ze gebakken had. Ze glimlachte, en ze peinsde:
“Voor mij is het alleen, en niemand zal er aanraken.”
Werktuigelijk nam ze een der brooden, welke op tafel dagen. Haar vingers werden koud.
“Steen!,” gilde ze.
Al haar brooden waren tot steen geworden.
Ze wilde het meel bakken. Steen werd het in haar handen.
Ze nam wat geld, dat in haar kasten was. Voor haar goud kocht ze meel. Steen werd het in haar woning.
Voor haar goud ontving ze steen. Ze stierf van den honger, met handen vol goud in haar huis. Overal lagen de steenen brooden, het steenen meel.
Hare zuster echter vond in haar woning brood en meel in overvloed. Zij spijzigde haar kind, ze spijzigde de armen, en ten laatste haar zelve. Doch op Anna was de vloek, en háár kon ze niets geven. Bladzijde 18