Читать книгу Nederlandsche Sagen en Legenden - Josef Cohen - Страница 19

Figuur 5.

Оглавление

Inhoudsopgave


Zij zaten in de berookte, besmookte herberg en zopen en kaartten

Wat baatte het hem? Ook de tweede beurs met goud raakte hij vóór den avond kwijt.

Ze zouden van elkander afscheid nemen. Lachende zeide magere Hein:

“Gerard! de weerwolf heeft je geen kaarten geleerd.”

“Dat zal ik mezelf leeren—en jij zult 't me leeren.”

Deze belofte kwam hij na. Langzamerhand kon hij evengoed spelen als magere Hein, en niemand kon zeggen, wie 't minst en wie 't meest verloor. Daarom was magere Hein ten zeerste vertoornd, want hij had al den tijd als de beste zes-en-zestiger van den omtrek gegolden. Binnen een maand was hij zijn roem al kwijt.

Hij zon op nieuwe middelen, om Gerard te grieven.

Op een morgen, dat de heer in de kroeg trad, noodigde hij hem niet dadelijk uit, om een spelletje te kaarten. Hij schoof Gerard een glas wijn toe, en vroeg:

“Zullen we eerst eens wat drinken?”

“Waarom?”

“Dan kun je beter met elkaar praten. Heb je gehoord, dat jan, die jou de leelijke poets heeft gebakken, een eigen boerderij gaat bouwen?”

“Wat zeg je?”

“Een eigen boerderij …. Ja—ja—en je hebt 't hem nog niet betaald gezet.”

Dien dag speelde magere Hein verreweg het beste, zoodat de kompanen in de herberg er zich over verwonderden. Gerard verloor goudstuk na goudstuk, en toch scheen het, dat hij geheel in zijn spel verdiept was. Hij boog zich over zijn kaarten, zijn voorhoofd was in diepe groeven gerimpeld, en zijn stem, wanneer hij een enkele Bladzijde 44opmerking sprak, klonk boos. Iedereen geloofde, dat het was om zijn ongeluk.

“Trek 't je niet aan,” zeide magere Hein, toen zij eindelijk de kaarten voor goed hadden neergelegd, “vandaag jij morgen ik.” Hij meende dit niet, doch hij wilde hem niet ontmoedigen.

“Geen nood,” riep Gerard uit, “'t zal niet lang meer duren, of je ziet me terug.”

Recht-aan, recht-toe—hij dacht niet meer aan 't geld, dat hij verspeeld had, want hij zou 't terug kunnen krijgen, wanneer hij 't wenschte—ging hij naar den kruisweg. Daar wachtte hij tot middernacht, toen fluisterde hij:

“In naam van den Duivel ben ik hier.”

Er klonk zacht gerinkel van een ketting. Hij hoorde een stem:

“Mijn vrienden behoeven dat niet meer te zeggen. Ik ken ze al van ver. Ik weet ook, waarom je komt. Het wordt je tijd, om je op Jan te wreken. Hij zou nu spoedig met het meisje trouwen, wanneer wij het hem niet zouden beletten. Wacht nog één maand, en je zult hem zijn slagen betaald zetten! Heb je nog iets anders te wenschen?”

“Neen.”

“Dan tot over een maand, als de boerderij gereed is.”

Nog even rammelde de ketting. Toen was de stilte rondom hem.

Langzaam, als wieken van een molen bij tragen wind, gingen de dagen voorbij—en in deze maand verloor Gerard meer dan drieduizend goudstukken aan mageren Hein. Men gaf dezen weder de eer, dat hij de beste kaartspeler was. Niemand wist, waarover de heer peinsde, als hij met gefronst voorhoofd bij de tafel zat.

Het bouwen der hoeve ging voort.

Eindelijk kwam de dag, dat ze gereed was. Slechter dan ooit speelde Gerard. Met ongeduld beidde hij den avond.

Toen hij om tien uur bij de boerderij stond, bemerkte hij tot zijn verwondering, dat ze verlaten was. Bladzijde 45Hij lag lang uit bij de rivier, hij hoorde zijn hart bonzen.

Wat zou er geschieden?

Eerst heel ver, daarna dichtbij, hoorde hij een geluid, dat op het zwellen van den storm geleek. Daartusschen schuurde een ketting door de lucht, zoo duidelijk, als ware dit de eenige klank in den stillen avond. Gerard meende, dat het noodweer kwam opzetten, en hij keek naar den hemel. Alle sterren en planeten echter van het heelal flonkerden, en de glans stroomde over de lucht, over de aarde, een wijd meer gelijk, waarop het zonnelicht is.

Ineens zag de heer, dat twee der sterren zich losmaakten van den egalen gloed, en snel dalend, vlammender en vlammender, zich naar hem bewogen. Het rammelen van den ketting werd een woeste ijzerdans, dreunend als groote stukken ijzer op ijzer gesmeten. Hij borg zijn handen voor de oogen ….

Naast hem lag de weerwolf.

“Je dag is gekomen, Gerard,” zeide de droevige stem, “zooals ik je beloofd heb. Ga mede—er is niemand in 't huis, daar heb ik voor gezorgd.”

De heer stond op, en liep naar de hoeve. Ze waren voor de schuur gekomen.—Geen enkel woord zeide de weerwolf. Hij nam twee steenen, sloeg die tegen elkaar, de vonken spatten eraf op droog rijs, dat voor hem lag—even smookte het, een kleine vlam slingerde zich van takje op takje, meerdere vlammen volgden, vermengden zich met elkander, werden een vuurtje, een vuur, dat vonken en vlammen afdrong tegen 't hout der schuur, een laaiende tong lekte ook daar, vuur werd het, vuur en vuur warrelden dooreen, het was brand!

“Kom,” beval de weerwolf. “Niemand hoeft je hier te zien. Ga naar de herberg, en blijf daar zitten—dan kan niemand je iets bewijzen.”

Rustig zat Gerard in de kroeg. Hij vond er gezelligen janus, en hij stelde hem voor, een spelletje te domineeren. Zij speelden Russisch. Gerard had steeds de meeste Bladzijde 46zevenen, en dubbel blank scheen hem niet te verlaten.

Iemand rukte de deur open, zag naar binnen, schreeuwde:

“Brand!” en verdween.

Tegelijkertijd sprongen de twee vrienden op, en renden buiten de kroeg.

Aan den hemel dreef een rossige rook, die breeder en dikker werd, tot hij 't gansche firmament vulde. Het was niet te zien, waar het vuur precies was, want 't geheele gehucht leek wel in vlammen te staan. Zuilen van vuur rezen in de hoogte. Een luid geroep van stemmen was er over de straat, en de klok luidde men, dat men in de nabijzijnde dorpen hulp zou bieden. De brandweerkar rolde aan, en alle jongelingen holden mee, om met het spuiten te helpen. Er formeerden zich ploegen, om elkaar af te wisselen, en sissend sprong de eerste waterstraal, als een stuk ijzer zoo sterk en blank, door den vurigen gloed, doovend, wat in den weg kwam. Ook Gerard wilde zich bij een ploeg voegen. Men wilde het niet. Bits riep één der jongelingen:

“Wie er schuld aan heeft, hoeft niet te helpen.”

Gerard lachte en antwoordde:

“Ik heb er geen schuld aan. Vraag 't maar aan gezelligen janus.”

De spuiten der andere dorpen renden aan, en in het hooge vuur drongen van alle zijden waterstralen, als scherpe messen, die tegen elkaar worden gewet. De vlammen slonken, en een benauwende rook sloeg uit de puinhoopen van 't huis. Na uren werkens was in den morgen 't laatste vuur tegen den grond geslagen. Er stond een wacht bij 't huis. Toen sloop een eenzaam man, de eigenaar van deze ruïne, naar de plaats, weenend en hij schreeuwde:

“De wraak des Hemels voor wien dit heeft gedaan.”

Iemand der wacht troostte hem:

“Hij zal zijn wraak niet ontgaan.”

Er waren er velen, die hoopten, dat de rechter zou straffen. Dit geschiedde niet. Wel beval de rechter, dat Bladzijde 47Gerard bij hem zou komen—hij was nog een oud vriend van zijn vader—en hij praatte langen tijd met den heer.

“O Gerard!” sprak de rechter, “wat hoor ik slechte dingen van jou. Toen je een klein kind was, heb ik nog met je gespeeld, en nu hoor ik, dat je een kaartspeler bent, en met mageren Hein omgaat, die je zeker tot gemeene dingen aanzet. Ik had dat vroeger nooit van je gedacht.”

Dat heeft de rechter gezegd.

Wie er berouw had, niet de heer. Wanneer de nonvlinder in het dennenbosch is, blijft er van het hout niets over. Had hij niet den weerwolf—in ruil voor wraak en geld—zeven kaartspelen op Oudejaarsavond beloofd? Nu hij de gevangenis niet inging, had hij zich met mageren Hein te oefenen. Iederen dag kwam hij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in de kroeg—en de beide menschen zaten tegenover elkander, en kaartten. Nu weder wist niemand, wie van tweeën het beste zes-en-zestigde. Met rustig hoofd overwoog Gerard zijn kansen.

Na eenige maanden mompelde men, dat de heer de overwinnaar was. Nooit vergiste hij zich in het aantal, troeven, dat nog over was, op het rechte oogenblik kondigde hij een twintig of een veertig aan, zonder ooit een vrouw of heer voor den tijd weg te geven. Het was de beurt van mageren Hein, om zijn goudstukken te betalen. Iederen dag verminderde zijn rijkdom.

Magere Hein had een dochter, die van zijn slecht gedrag niets wist. Ze begreep het niet, dat haar vader iederen dag met Gerard in de kroeg zat, want haar ziel was jong en vol vertrouwen. Nooit duldde magere Hein, dat er kwaads van zijn dochter werd gezegd. Er waren wel eens aterlingen, die met haar spotten, doch niemand durfde dit in gezelschap van den vader.

Het was het mooiste meisje der Betuwe, en zooals er geen schooner kerselaren zijn dan in de Betuwe, zoo zijn er geen mooier meisjes dan daar. In het voorjaar zien wij Bladzijde 48de witte bloesems, guirlanden van witte bloesemen, tuinen van witte bloesemen, een wijde, witte schoonheid, een duizelingwekkende belofte; nooit stelt de vervulling van zomer en herfst teleur. Zang en dans hebben zij daarom lief, de meisjes van de Betuwe. Ze zijn de schoonste der wereld: hoe wonderschoon moet zij dan wel zijn, die haar koningin wordt genoemd? Zij is de sprookjesachtige belofte en de werkelijke vervulling.

Dat was de dochter van mageren Hein. Het was een boos uur, dat Gerard haar ontmoette, en zij, verwonderd, zijn knik beantwoordde. Een valsche melodie speelde door zijn ziel.

Het duurde wel een maand vóór Gerard met den vader over 't meisje praatte. Magere Hein was met een volle beurs gekomen—hij moest met een leege heengaan. Verdrietig zeide hij:

“Daar blijft van mijn geld niets over.”

Gerard boog zich naar hem over, en fluisterde:

“Ik heb je dochter lief, magere Hein! Als je mij je dochter geeft, betaal ik je al je geld op den huwelijksdag weerom.”

“Nooit—nooit—”

“Je hebt 't mij zoo geleerd,” zeide Gerard met een duivelschen glimlach, “weet je nog wel, datje mij een leerling in het vak noemde?”

“Zoo heb ik dat niet bedoeld.”

“Hoe heb je 't dan anders bedoeld—'t is gelijk, of 't de dochter van een boer is, of jouw dochter is 't!”

“Mijn dochter zal niet met iemand trouwen, die met den weerwolf heult.”

Gerard liet zijn goudstukken in zijn zak rammelen.

“Zonder dát zul je niet kunnen kaartspelen, magere Hein.

“Dan laat ik 't vervloekte kaartspel.”

“Dat kun je niet meer. 't Kaartspel heeft jou te pakken. Ik wil je eens wat zeggen, magere Hein. Zullen wij om je dochter zes-en-zestigen? Wie van dertien spelen er Bladzijde 49't meest wint, heeft gewonnen. Jij zet je dochter als inzet en ik duizend beurzen met goud gevuld. Is 't aangenomen?”

“Neen—”

“We zullen zien.”

Twaalf dagen kwam magere Hein niet in de kroeg. Den dertienden dag verscheen hij. Hij riep om een borrel en om kaarten. Het spel nam een aanvang.

En van de dertien spelen won Gerard ze alle.

“Je dochter is de bruid,” lachte de heer.

“Je zult haar hebben,” zei magere Hein schor.

Het is geen vroolijke bruiloft geweest. De organist kon dien dag niet spelen, daar hij ziek was. De dominé sprak slechts enkele woorden, en buiten sloeg de regen met felle stroomen neer. In den avond was er storm, zooals er nooit in de Betuwe was geweest. Alsof duizend kettingen tegen elkaar stieten, zoo gierde de wind over de vlakte. Een fel hahaha, nu eens gierlachend, dan weer klagelijk weenend, sloeg door de lucht, en liet een angstwekkende echo na, welke niet breken wilde. Een heksensabbath van woeste stemmen gilde ver en dichtbij, vreemde geruchten waren er in schuur en stal, die geleken op buigen en kraken van dood hout en toch in hun nameloos wee een levende ziel verborgen.

De bruiloft van den slechten heer met 't mooie meisje voorspelde niets goeds. De weerwolf zou zijn buit wel halen, zeide men in de Betuwe.

Gerard speelde nu met zijn schoonvader niet meer om geld. Het was hem er alleen maar om te doen, dat hij oefening zou krijgen. O! hij zou beter spelen dan de weerwolf. Toch verschool zich een geheime angst in zijn bloed—: wat zou er op Oudejaarsavond gebeuren? Eerst laat in den nacht kwam hij thuis—vroeg vertrok hij weder. Hij moest kaarten, kaarten, kaarten …. Soms was 't hem, of een donkere gedaante achter hem stond, wanneer hij speelde … soms hoorde hij den sleependen ketting …. Zijn droomen werden gekweld door dien sidderenden Bladzijde 50klank, een bedreiging voor hem, die hem nooit rust liet. Hij werd als een man, die geen jeugd heeft gekend, somber en in zich zelf pratend. Als hij over een eenzamen weg ging, zag hij de vale, vluchtende gedaante van den weerwolf steeds voor zich. Kwam hij op zijn slot, dan was hij korzelig tegenover zijn vrouw, alsof zij 't helpen kon, dat hij ongelukkig was. Het gerucht, dat hij haar sloeg, was de waarheid. 't Meisje, dat eens zoo blijde en vertrouwend naar 't leven had gezien, of het een bloesemende boomgaard ware, had nu lichtschuwe oogen. Haar teere schouders waren gebogen, als rustte er een last op. Ze wist, dat ze met een kaartspeler was getrouwd, die geheele dagen achter elkander met haar vader in de kroeg zat, en wanneer ze aan de toekomst dacht, zag zij in de eindelooze ellende, het langzaam-aan verdwijnen van het verleden, en de onafwendbare nadering der dagen, die eens verre waren. De tranen zouden tranen volgen. Het leed zou zijn teekening in haar gelaat groeven.

De Oudejaarsavond was voor haar een marteling. Ze kon niet aan het verleden denken, ze durfde niet denken aan de toekomst. Daarom voorzeker is het geweest, dat zij om zeven uur uit het kasteel ging, en Gerard alleen liet in de groote zaal.

Nog vijf uren had de heer te wachten, voor hij zijn vonnis zou vernemen. Hij wilde het noodlot afwenden en hij deed drie grendelen voor de poort. Hij had een grooten bloedhond: dien stelde hij ter bewaking. Hij sloot de deur van de groote zaal, en stak alle kaarsen aan, zoodat hij den nacht vergat. De vensters wapende hij met luiken. Nu mocht de vijand probeeren te komen.

De wijzers der klok schreden voort, en de geluidlooze tijd deed zijn plicht. Als er een kaars was uitgebrand, stak Gerard een nieuwe op den blaker aan. Zóó bleef het volle glans tot elf uren.

Net of er een koelte wuifde langs de rossige vlammen, sloegen ze heen en weer. Gerard ging naar de vensters Bladzijde 51en zette de luiken vaster. Roerloos lag de bloedhond vóór de gegrendelde poort.

Het was koud in de zaal. Hij wierp eenige blokken op het vuur—wel warrelden de vonken op, maar zij brandden niet. Hij strekte zijn handen naar den haard uit—zijn vingers bleven koud.

Hij hoorde den koekoek van de klok twaalf malen, voor hij wist, dat er een uur was verloopen. Een ketting rammelde … hij wendde zich om … de weerwolf stond achter hem.

“Ik ben hier, om te kaarten,” zeide hij, “heb je alles klaargelegd?”

“Nee,” antwoordde Gerard.

“Zie dan naar de speeltafel—daar liggen de kaarten.”

Hij zag 't spel liggen. Een hoopvolle gedachte verdrong zijn angst.

“Maar als de kaarten gemerkt zijn?”

“Dat zijn ze niet, doch jij mag schudden en geven, en ik zal met den rug naar de kaarten gaan zitten. Jij zegt me dan, wat je opspeelt, en schuift me mijn kaart toe.”

Aldus speelden ze.

Het eerst won Gerard, toen de weerwolf.

“Quitte,” riep deze.

't Volgend spel was voor Gerard, het vierde voor den weerwolf.

“Quitte alweer.”

Het vijfde spel won de weerwolf, het zesde Gerard.

“Quitte ten derde male.”

Het klonk spijtig, en nu was er vrees in weerwolf's stem. Zou de ziel hem ontgaan?

Het ging om het zevende, of laatste. Hij rammelde met zijn ketting.

De heer sloeg de handen aan zijn hoofd. Alle oefenspelen met mageren Hein waren in zijn denkend brein verzameld. Het zou er nu op aankomen, wat hij had geleerd.

Schoppen was troef.

Bladzijde 52Bij den derden slag speelde Gerard een twintig uit. Hij beefde van geluk. Ja, hij zou mogen winnen.

Het was de laatste tour en nog had geen van beiden zes-en-zestig geroepen. En ineens kwam er een jubeling in Gerard. Hij zou het spel niet verliezen. Hij nam een ruiten negen met een ruiten boer. Hij had klaver-aas in de hand, en hij moest uitspelen. Alle troeven waren er toch uit? Aas, heer, vrouw, boer, tien—ja—

En hij speelde den klaver-aas. Hij had één kaart vergeten.

“Troef,” riep de weerwolf. Hij gooide met een behendigen zwaai schoppen-negen op tafel en draaide zich meteen om, Gerard met zijn klauwen grijpend.

“Troef—en zes-en-zestig.”

Hij voer met Gerard's ziel ter helle. Bladzijde 53

Nederlandsche Sagen en Legenden

Подняться наверх