Читать книгу Nederlandsche Sagen en Legenden - Josef Cohen - Страница 7

Straffe Gods

Оглавление

Inhoudsopgave

Dit is de legende der rijke vrouw van Leiden, die door God werd gestraft, daar zij haar zuster geen barmhartigheid bewees.

In het jaar 1315 was er groote hongersnood over het land, en Willem van Holland en Henegouwen, van Zeeland en Friesland, door het volk de goede Willem genaamd, wist niet, hoe hij de zorg uit zijn rijk moest wenden, doch toen men hem vertelde van zijn stad Leiden, weende hij.

Gelijk vergift doodde er de honger. De burgers stierven op straat. De kinderen aan de borst hunner moeders. De Dood bleef in Leiden, niemand sparend. 't Gras van de straat was reeds gegeten. De wachters aan de poorten stonden met knikkende knieën.

Er woonden in de stad twee zusters, Anne en Marie. Eertijds hadden ze samen gehuisd, maar Marie had een man liefgekregen, en ze had Anne verlaten. Het scheen, of ze in zusterschap niet gescheiden waren, en of Anne blijde was om Marie's geluk. Echter, wie menschen kent, weet, dat er vele zijn, dubbel van tale: de taal, die de mond spreekt, en de gezwegen taal der booze gedachte. Er is een glimlach, welke den haat verbergt.

Marie kende geen andere taal dan die zij sprak, daarom geloofde ze hare zuster.

De dagen van den honger kwamen, en éérst was er ellende in de huizen der armen. Het deerde Marie niet, dat haar vier kinderen voedsel behoefden: zij en haar man hadden geld gespaard, en ze gaven met volle handen. De armen loofden haar naam, en men zegende haar met rijke woorden.

De honger werd machtiger in de stad. Niet alleen de armen, doch reeds gezellen en meesters der gilden vroegen barmhartigheid. Toen eerst recht waren het Marie en haar man, die troostten. Ieder was welkom, en geen hongerige ging ongespijzigd uit haar woning.

Bladzijde 12De honger liet niet af.

Het was op een avond—en er werd zachtkens aan Marie's deur geklopt.

“Klop … klop … klop …” tot driemalen toe.

“Open niet,” fluisterde de man. “Wanneer het boos volk is—”

“Die zóó laat komt,” zeide zij met vaste stem, “heeft mij meer noodig dan een ander.”

En ze opende de deur.

Haar zuster stond vóór haar.

“Marie—” kreet ze, “om Gods wil, verhoor mij. In drie dagen heb ik geen brood geproefd—Help mij.”

“Hebt ge geen brood meer?” vroeg Marie verbaasd.

“Neen, want alles, wat ik had, heb ik aan de armen gegeven.”

“Zoo dit zoo is—zet u aan den disch, en wees een der onzen. Waar voedsel is voor zes, zal er ook voor zeven zijn.”

Ze gaf haar brood en vleesch. Den beker schonk ze vol van wijn.

“Eet en drink en verlaat ons niet meer,” zoo zeide zij eenvoudig.

“Ach neen—” riep Anne uit, “ik wil in mijn huis blijven, want wat zou men zeggen, als ik ten uwen koste leefde! Gij hebt de armen gegeven, zoodat iedereen het hoorde. Ik daarentegen heb de ware milddadigheid betracht, en mijn linkerhand wist niet, wat de rechter deed. Geen mensch wist van mijn goede daden, en daarom zal men het in mij misprijzen, zoo ik ten uwen koste leef. Laat mij slechts des avonds in het duister komen. Driemaal zal ik kloppen, opdat gij, mijn zuster, weten kunt: “het is de arme Anne, de hongerige Anne, die buiten staat.”

“Zoolang wij te eten hebben—tot de laatste kruimel—zullen we het met u deelen.”

Haar woorden waren haar daden.

Des avonds, als zij Anne verwachtte, stond zij aan de deur, teneinde haar de schaamte te besparen, dat ze als Bladzijde 13bedelares moest kloppen. Zelve zeide zij in de stad, dat Anne en zij tezamen het brood gaven, en niemand vermoedde de waarheid. Men prees de beide zusters in éénen adem.

De nood steeg. Een handvol meel moest men met goud betalen. Toen kwam de tijd, dat ieder gezin voor zichzelf zorgde, en dat niemand zich bekommerde om 't leed van zijn buurman. Niets, dat den mensch nuttig kon zijn, spaarde de dood. Doode visschen dreven op het water, het vee stierf aan vreemde ziekten, het gras was zelfs verdroogd. Boven de lijdende aarde was de diep-blauwe hemel en de verzengende zon, dag aan dag. Waaraan had de menschheid zulk een straf verdiend?

Slechts Marie's handen waren nog mild. Waar ze helpen kon, hielp ze. Met een glimlach zag ze ook voor haar den tijd van rouw tegemoet. Want wanneer de honger begint over een volk, kent hij geen einde.

Een avond, dat Anne aan haar tafel zat, deelde Marie het brood. Ze gaf haren man, haar kinderen en Anne gelijke stukken, doch zij-zelve nam niet.

Zij aarzelde met spreken, tot allen hadden gegeten. Op dat oogenblik zeide zij:

“Zijt gij verzadigd, mijn dierbaren?”

Anne antwoordde:

“Zoo gij nog een stuk brood voor mij hebt, wil ik het gaarne.”

“Ik kan niet meer geven, want het brood is op.”

“Bak dan nieuw.”

“Ik kan niet meer bakken, want ik heb geen meel meer.”

“Kunt ge dan geen meel koopen?”

“Zoo ik geld had, doch er is niets meer over.”

Toornig verhief zich Anne en riep uit:

“Gij slechte vrouw! gij hebt dus uw zuster, uw kinderen en uw man vergeten! Waarom gaaft ge dan hedenmorgen nog een stuk brood aan een ellendigen bedelaar? Waarom gaaft ge uw geld aan de armen? O! ik ken u en uw streken. Bladzijde 14Steeds hebt ge de brave gespeeld, en men zeide: ‘die goede Marie,’ terwijl men dacht: ‘die slechte Anne.’ Daarom was het u te doen, dat ge mij vernederen zoudt. Dat was altijd uw doel, al lang geleden, toen ge met uw man trouwdet, en mij in de eenzaamheid achterliet, in plaats van voor mij te zorgen en te werken. Nu eindelijk ontvangt ge het loon voor uw hoogmoed.”

Marie had haar hoofd gebogen, als ware ze waarlijk schuldig. Met moeite zeide zij ten laatste:

“Gij doet me onrecht,”

“Te veel recht doe ik u nog. Nooit meer zet ik een voet in uw woning. Nu zie ik, wie ge zijt.”

Zij verliet 't huis, zonder een groet. Nog even hoorde men haar haastige schreden. Daarna was er slechts de geluidloosheid van den nacht, en voor 't eerst gevoelde men den angst om 't eigen behoud.

Dit nu was de dankbaarheid der menschen, dat men Marie niet achtte, en niemand, zelfs zij, die nog iets te missen hadden, haar hielpen. Zij was armer dan de armsten—immers ze had in dien tijd 't geloof in de menschheid verloren. Ze meende echter, dat ze haar zuster onrecht had gedaan en nog dacht ze dit, nadat de honger zich in haar woning had genesteld en haar gast was geworden. De honger zette zich aan den leegen disch, als de maaltijd moest beginnen. Onbewogen luisterde hij naar 't gekrijt der kinderen, en hij verzadigde zich aan hun smart. Hij drong—al zwijgende—booze, bittere gedachten in hun ziel. Hij was de overwinnaar der goede stad Leiden.

De nood werd zoo sterk in Marie's woning, dat zij ging bedelen om brood. Zij stond temidden van hen, wien zij vroeger gegeven had.

Een hunner zeide tot haar:

“Gaat naar uw zuster, die heeft nog brood genoeg. Ons wil ze niets schenken, doch u natuurlijk wel.”

“Mijn zuster heeft geen brood, want zij heeft alles gegeven.

Bladzijde 15“Geloof dat niet! Uw zuster houdt zich als een arme. Gaat naar haar toe.”

Nederlandsche Sagen en Legenden

Подняться наверх