Читать книгу Nederlandsche Sagen en Legenden - Josef Cohen - Страница 35

Kaïn

Оглавление

Inhoudsopgave

Nog is Waleram's bloed ongewroken. In het land van Limburg klinkt zijn stem, ten Noorden en ten Westen, ten Zuiden en ten Oosten, doch geen echo laat ze na.

Waleram en Reginald van Valkenberg waren twee broeders, en beiden beminden ze met gelijke liefde de dochters des graven van Kleef, Alixe. Zij hadden er nog niet met elkander over gesproken, hoewel zij van oudsher gewoon waren, elkaar hun geheimen te belijden. Zij reden uit, en praatten over jacht en tournooi, over heldendaden en soms over een minstreel, die op het kasteel van Valkenberg had gespeeld, nimmer echter over Alixe van Kleef en hunne liefde.

Een waren zij tezamen zonder doel uitgereden. Er was in beiden een geheime begeerte: dat zij het slot van Kleef mochten bereiken. Zij lachten met elkander om onverschillige dingen. Eindelijk zeide Reginald:

“Het is jammer, dat het slot van Kleef zoo ver verwijderd is. We zouden anders kunnen trachten, er nog vóór den avond te komen.”

Stil besloot Waleram, de wonde niet te toonen, welke hem pijnigde. Hij betoomde zijn verlangen en antwoordde:

“Wat zouden wij in het slot van Kleef moeten vinden, Reginald?”

Zijn broeder haalde diep adem.

“Niets. Ik peinsde alleen over den grooten afstand.”

Het was Waleram's beurt, om meer te zeggen dan hij wilde:

“Zullen wij een wedstrijd houden, wie 't eerst aan 't slot van Kleef is?”

Reginald aarzelde. Zou zijn broeder het geheim bemerken, wanneer hij toegaf? Beter ware het onverschilligheid te huichelen.

“Waleram! heden ben ik te moede.”

“Moede—gij moede, Reginald? Als gij niet met me gaat, rijd ik alleen.”

Bladzijde 75De wedloop begon. Ze zetten hun edele paarden aan, nu eens was Reginald de eerste, dan weder Waleram. Zeker zouden ze tegelijkertijd nog vóór den avond het slot hebben bereikt, zoo Waleram's paard niet was gestruikeld, en dus Reginald eerder dan hij Kleef binnenreed. Nadat hij zijn naam had geroepen, liet de wachter de slotbrug neer, en de graaf met zijn dochter wachtten hem.

Het was niet met een blijden lach, dat ze hem begroette. Even slechts zag ze hem aan, daarna staarde ze langs hem heen, over den weg, en vroeg:

“Waar is Waleram, uw broeder?”

Liever had hij gewenscht, dat ze hem een dolk in 't hart had gestoken. Bekommerde zij zich meer om zijn broeder dan om hem? Drift deed zijn brein duizelen, en eerst met bovenmenschelijke moeite wist hij zich te bedwingen, om arglistig te lachen:

“Ge weet misschien niet, Alixe, dat mijn broeder een slecht ruiter is, zooals hij zich onbekwaam voelt in alle dingen, die eens ridders zijn. Daarom heb ik hem verre achter mij gelaten, temeer, daar mijn verlangen, om hier te zijn, mij aandreef.”

“En hebt ge dan niet op uw broeder gewacht?”

“Mijn verlangen was sterker dan mijn broederliefde.”

“Ge zult wel vermoeid en hongerig zijn van den langen tocht,” sprak de graaf hoffelijk, “volg ons naar de zaal.”

Nauwelijks waren zij gezeten, of de wachter voegde zich bij hen, en meldde, dat een tweede ruiter naderde. Toen schitterde Alixe's oogen, en vroolijk riep ze:

“Dat is Waleram.”

Hij trad binnen, met stof bedekt, en hinkende. Zij liep hem tegemoet, en heette hem met juichende stem welkom. Reginald wendde zijn blik van hem af; onwillekeurig zette zich Alixe naast Waleram.

“Ik was zeker tegelijkertijd met mijn broeder Reginald gekomen,” zoo sprak hij, “zoo niet mijn paard gestruikeld was. Vandaar ben ik met stof overdekt.”

Bladzijde 76Alixe zeide:

“Ge zijt ons welkom, hoe ge ook zijt.”

Waleram ging voort:

“Ik was verwonderd, dat mijn broeder mij niet wachtte, en verder reed, zonder zich om mij te bekommeren. Zeker heeft hij niet gezien, dat mijn paard struikelde.”

Reginald hief 't hoofd op, en lachte schamper:

“Ik meende, dat hij weder zulk een slechte ruiter was, zooals ik het Alixe heb verhaald. Gewoonlijk laat ik hem ver achter mij, daar ik bedrevener dan hij ben.”

Waleram liet de vuist op tafel zinken, en riep:

“Zoo Reginald mijn broeder niet ware, zou het zwaard tusschen ons beslissen.”

“Vertelt gij het sprookje, dat gij machtiger zijt dan ik, Waleram? De wedstrijd moet nog gestreden worden, waarin gij overwint.”

“Neen!” riep de graaf van Kleef, “zoo moogt gij beiden niet voortgaan. Het is niet goed, als broeders kampen. Beiden zijt ge dappere ridders, en dat moet u genoeg zijn.”

Alixe was opgestaan. Haar stem klonk toornig, terwijl zij uitriep:

“Het is Reginald, die dit begon. Waleram moest antwoorden, daar hij uitgedaagd werd. Het is Reginald, die Waleram den roem niet gunt. Nooit heb ik van hèm gehoord, dat hij Reginald belasterde.” Ze zette zich weder naast Waleram. Zij zwegen allen daarna. Hun gedachten sloten ze op. De broeders aten. Het duister van buiten legde een troebele schaduw door 't licht der zaal.

Alixe stond op, en liet de drie mannen tezamen. Aan den drempel wenschte ze hun een goeden nacht. Het was Waleram, dien ze daarbij aanzag.

Nadat zij alleen gelaten waren, duurde het zwijgen voort. Het scheen, of er, toen de nacht genaderd was, geen menschen meer waren, zóó stil bleven zij in hun zwijgen. Eindelijk—met moeite—zacht klonk zijn stem—was het de graaf van Kleef, die sprak.

Bladzijde 77“Broeders! Waleram en Reginald—bij alles, wat u heilig is en mij, gaarne gaf ik u beiden mijn dochter, Alixe, als dit mogelijk was. Daar Gods bestuur niet veranderd kan worden, zeg ik u, dat mijn dochter hem kan kiezen, dien ze mint. Zweer het mij, dat gij elkander als broeders zult liefhebben, welken man zij ook nemen wil. Want zoowaar als de vriendschap van vele mannen door de liefde verdwijnt, zoo zeg ik u als oud man: verwerp de vriendschap nooit lichtvaardig.”

De twee broeders zwegen, en de graaf ging voort als een smeekeling:

“Zweer het mij, Waleram en Reginald, dat gij elkander—”

“Waarom noemt ge den naam van Waleram het eerst?” riep Reginald rauw. “Hebt gij hem evenals Alixe meer lief dan mij? Ge denkt het eerst over hem.”

Waleram liet zijn vuist op tafel zinken.

“Ik duld uw beleedigingen niet meer, en ik noem u geen broeder. Zoo gij mij Alixe niet gunt, zij er vijandschap tusschen ons.”

“Ik neem uw uitdaging aan, wanneer Alixe heeft verklaard, wie ze liefheeft, mij of u! Van dat oogenblik zijn wij vijanden van elkander.”

“Niet zoo,” smeekte, de graaf van Kleef, “liever heb ik, dat geen van beiden mijn dochter verwerven zal.”

Zij drieën wisten, dat het onheil niet te keeren viel. Den volgenden morgen reden de beide broeders heen, en Alixe's stem zong achter hen:

“Waleram! keer spoedig bij ons weder. Waleram! keer spoedig bij ons weder. Reginald … Waleram! Waleram! Waleram.”

Het was kort daarna, dat Alixe Waleram beloofde, zijn vrouw te worden. Reginald vluchtte uit het land, en men was daarom gelukkig. “Want”—zoo meende men—“nu zal hij zichzelf tegen een booze daad willen beschermen. Over eenige jaren zal hij op den Valkenberg terugkeeren, en Bladzijde 78de twee broeders zullen weder tezamen uitrijden, gelijk 't hun gewoonte was.” Sommigen zeiden, dat hij als boeteling ter bedevaart was getrokken, en zeker is het, dat Waleram en Alixe op hun huwelijksdag niets wisten dan hun geluk, en zich niet om het loerende gevaar bekommerden.

In den nacht reden ze naar het slot van Valkenberg. Zij zetten hun paarden tot meerderen spoed aan, en heel hun geluk lag besloten in 't ééne verlangen: dat ze uit de verte de tinnen en torens mochten zien rijzen uit het duister van den maanlicht-nevel. Woorden kenden zij niet meer.

Stapvoets deden ze hun paarden over de brug rijden. Alles was stil. Tastend in den donker, vast-omsloten, naderden zij het slaapvertrek.

Toen ontviel zij zijn armen. Hij zocht in den diepen nacht naar haar, waar zij gevallen was.

“Alixe!” riep hij.

Hij hoorde haar stem, verre—

“Vaarwel Waleram! Uw broeder—Zijn dolk was scherp—Waleram … vaarwel!”

Hij voelde, dat hij bij den keel werd gevat. Hij wilde zich verweren. Hij tuimelde over 't lichaam van Alixe, achterover … de linkerhand van zijn broeder omknelde zijn keel … de rechter, met het mes gewapend, zocht en vond zijn hart. Even nog snikte hij ….

“Broeder! gij hebt ons vermoord. Wraak over u!”

Reginald rende heen. Bij den maanlichten weg was een kleine beek. Hij boog zich voorover, en waschte zijn bebloede handen.

O wonder! toen hij de handen ophief, zag hij, dat het bloed niet verdwenen was. Nogmaals neigde hij zich; en legde de handen neer in de wild-stroomende beek. Het water sloeg over zijn vingers, langs zijn vingers—

Hij trok nu weder zijn handen naar zich toe. Het bloed stroomde op den grond. Het bloed bleef op de huid, en geen enkel waterdropje mengde er zich door.

Dichtbij de plaats, waar hij stond, woonde een kluizenaar. Bladzijde 79Tot hem ging Reginald, en wankelend trad hij de eenzame cel binnen. Hij toonde hem de bebloede hand.

“Vader!” zoo weende hij, “ziet mijne handen, rood van bloed. Ik heb mijn broeder vermoord—red mijn ziel. Bid, dat mijn handen weder worden als weleer. Bid voor mij, en geef mij uitkomst.”

“Zulk een zonde,” huiverde de kluizenaar, “is niet in mijn macht, om te vergeven. Ik zal echter voor u bidden, van dezen avond tot aan den morgen, en misschien, dat God uitkomst geeft.”

Hij zonk op zijn knieën neder, zijn handen hemelwaarts vouwend. Hij smeekte voor den armen zondaar om God's ontferming. Doch God antwoordde hem niet, tot den morgen, nadat hij den geheelen nacht niets had gedaan dan bidden.

Het was licht, toen hij opstond.

“Hoe vreeselijk telt uwe zonde bij God, die Kaïn niet heeft vergeven. Één antwoord is er gekomen, ridder—moge zij tot uw heil strekken. Reis Noordwaarts, steeds naar het Noorden—het is 't eenige, dat ik u zeggen kan.”

Nederlandsche Sagen en Legenden

Подняться наверх