Читать книгу Nederlandsche Sagen en Legenden - Josef Cohen - Страница 27

Westerschouwen, Westerschouwen, het zal u berouwen

Оглавление

Inhoudsopgave

Lang geleden was Westerschouwen op Walcheren een groote visschershaven, welks schepen trotsch de Noordzee bevoeren; zij brachten rijke lading mede, iederen keer, dat ze de haven hadden verlaten, en de visschers werden overmoedig door hun welvaart, wreed en spotziek van nature. Zij meenden, dat geen haven aan de hunne gelijk was, en ze gevoelden zich als trotsche heerschers, die met harde voetstappen over de aarde schrijden.

“Wie is er gelijk aan de visschers van Westerschouwen?” dachten ze.

Eens waren ze er weder uitgegaan, en hun netten deden zij in zee zinken. Het duurde niet lang, of men haalde een der netten op, en men vond een mooie zeemeermin, die smeekte, dat men haar weer zou loslaten. Doch de hoogmoedige schippers lachten slechts en ze togen naar Westerschouwen terug, om hun vangst te toonen. Nimmer, naar hun heugenis, hadden visschers zulk een wonderlijke buit medegevoerd, en hun dronken hoogmoed deed hen lachen om de smart der blanke vrouw.

“Laat me gaan,” zoo riep zij in vertwijfeling, “visschers van Westerschouwen, en ge zult gezegend zijn.”

Een andere stem kwam uit de zee, en hoewel ze zwaarder was van toon, klonk ze als de echo van haar schaamte en haar leed. Men zag buiten boord, en weder lachte men, gelijk sterke mannen kunnen lachen, die zwakken mishandelen.

“Het is de zeemeerman,” riep men elkaar van de schepen toe, “hij zwemt met zijn kind in de armen.”

Groen zijn de haren van de zeemeerman, en gelijk golven, opgeslagen door den Westwind (als er geen zonlicht is over de zee), vloeien ze groen over zijn schuimwitten rug. Het gelaat is bruin van kleur, als een stuk hout, dat veel dagen in zee heeft gedreven, en de baard warrelt er in groene striemen omheen en over.

Bladzijde 68Het kindje, dat hij in zijn armen droeg, was blank van kopje, rug en beentjes, en het spartelde al aardig mede. Naar haar beide liefsten strekte de zeemeervrouw haar armen uit.

“O!” riep hij weenend, “geef me haar terug, want we waren gelukkig, booze visschers. Wat moet zij bij u doen? Ze zal zeker bij u sterven.”

Geen der wreede menschen antwoordde, en men zeilde de haven tegemoet. De zeemeerman vroeg niets meer, telkens dook hij naar boven, en hij zag alleen maar naar het wijfje, dat bijkans stervende was, en dat hem met haar oogen, reeds omfloerst door den nevel des Doods, trachtte te onderscheiden van zeeschuim en golven.

Dat was een groot gejuich, waarmede de Visschers aan wal sprongen! Een hunner tilde het net hoog, waarin het zeemeerwijfje gevangen was, en hij liet het beschouwen door de dwaas-gierende vrouwen en de verwonderde kinderen. De zeemeerman echter, die nu zeker wist, dat men haar niet uit kortswijl hield, zwom tot dicht bij het strand, en zijn armen strekte hij naar uit, verlangende en vertwijfelende.

“In 't riet is ons huis, van schelpen gebouwd, die wij hebben verzameld schelp voor schelp. Haar laatste gedachte zal aan 't huis zijn, en wilt gij haar doen sterven dichtbij uw donkere aarde? Hebt erbarmen.”

De vrouwen en de mannen lachten, en ze gevoelden hun macht. Voor teederheid was geen plaats in Westerschouwen, en men bond het net aan den watertoren.

Men zag, hoe de meerman tot vlak bij de haven kwam, en zich zoo hoog oprichtte, als hij kon. Men hoopte, dat hij nog eens zou smeeken om 't leven zijner vrouw. Doch hij zweeg en leed haar doodsstrijd mede, en 't was voor hem, wat voor een mensch het stroomen van bloed uit een slagader is. Voor haar werd de lucht nevel, en die nevel naderde snel. Ten laatste moest ze er de oogen gansch voor sluiten, en ze stierf met de gedachte aan Bladzijde 69't schelpenhuis in het riet. Hij zag haar sterven, en strekte zijn armen naar haar uit. Zijn leed was zijn toorn, en zijn toorn zijn leed; één waren ze in zijn ziel.

Nog verder zwom hij in de haven, tot vlak bij de kust. Alle inwoners der machtige stad waren tezamen aan het strand, want allen wilden hun lachlust aan zijn smart verzadigen.

Welke wapens droeg de zeemeerman in zijn handen? Vuur om te verdelgen, golven om te verzwelgen? Zwaard om te houwen, spies om te schieten, bijl om te hakken?

Arme, arme zeemeerman! De menschen konden vrij uit met hem spotten. Ze hadden hem niet te vreezen. Ze wezen naar hem met hun vingers, en schaterden.

Hij stoorde zich niet aan hun hoon. Hij had wapens in de hand, welks macht en geweld de menschen van Westerschouwen nog niet kenden. Even was hij in zee gedoken, en boven gekomen met wier en met zand, dat de wegen naar de zee afsluit. Waar gisteren nog schepen konden varen, keert morgen het zachte zand en het vleiend wier iedere boot.

De zeemeerman tilde zijn handen in de hoogte, en deed het zand en het wier vallen in geulen en ondiepten. Daarbij zong hij:

“Westerschouwen, Westerschouwen,

Het zal u berouwen,

dat ge genomen hebt mijne vrouwe ….

Westerschouwen zal daarom vergaan,

de toren alleen zal blijven staan.”

Langzaam zwom hij weg, om alleen te treuren in zijn schelpenhuisje, en niet keerde hij naar Westerschouwen terug. Maar het zand en het wier deden hun stillen en onstuitbaren intocht, winden en stormen en golven dreven het op, tot het de schepen omsloot met worgend geweld.

Toen vloden de menschen uit hun huizen, en het zand stoof op het strand. Het drong op, millioenen van korrelen, het omwoei, het omstoof de woningen, het legde zich in Bladzijde 70de straten terneder. Als door den storm een dak inviel, boog het zand zich hoog, en stortte door de opening naar beneden. Zoo een drempel vermolmde, een deur uit zijn scharnieren werd gedraaid, warrelde het in de kamers en keukens, en het dekte den vloer. Het werd hooger en hooger, het klom op tegen de wanden, het drong zich in de spleten, 't maakte hout en ijzer zwak. Als eindelijk een huis instortte, viel dit in een hoop mullen grond, en het verzonk als een lichte last.

Het zand kwam niet, waar de toren stond. De toren werd gespaard, terwijl de stad dieper en dieper daalde. Wel woei het stof even om zijn steenen, doch deze schenen het terug te kaatsen tot daar, waar de huizen begonnen. Bladzijde 71

Nederlandsche Sagen en Legenden

Подняться наверх