Читать книгу Anna Karenina - Leo Graf Tolstoy - Страница 30

V.

Оглавление

Inhoudsopgave

Vorstin Betsy Twerskaja was juist uit de groote opera thuis gekomen en had nauwelijks tijd gevonden van toilet te verwisselen en haar bleek gelaat met poeder te bestrooien, toen reeds het eene rijtuig na het andere voor het deftige, aan de groote Morskaja gelegen huis kwam aanrijden. De gasten stegen uit en de portier opende zonder gerucht de reusachtige deur om de aangekomenen te laten passeeren. Bijna tegelijkertijd kwam de gastvrouw met haar vernieuwde frisuur en huidkleur door de eene deur en door de andere de eerste gasten het groote salon binnen met zijn donkere wanden, zachte tapijten en helder glanzende tafel, op welker wit servet de zilveren samovar en het doorschijnend porselein van het theeservies schitterden. De gastvrouw nam bij den samovar plaats en trok de handschoenen uit. Het gezelschap, dat met hulp van onmerkbaar sluipende dienaren de stoelen terecht schoof, verdeelde zich in twee groepen, de eene om den samovar en de gastvrouw, de andere in den tegenovergelegen hoek van het salon om de schoone gezantsvrouw in zwarte zijde en met fijne zwarte wenkbrauwen. Het gesprek in beide groepen, dat, zooals altijd in het begin, dikwijls werd gestoord door begroetingen en het aanbieden van thee, sprong van den hak op den tak, alsof het nog naar een onderwerp zocht, waarop het zich kon vestigen.

"Zij is zeldzaam schoon, ik bedoel als actrice; men bespeurt, dat zij Kaulbach bestudeerd heeft," zeide een diplomaat in den kring der gezantsvrouw, "hebt ge haar nedervallen wel opgemerkt?…"

"Ach, ik bid u! spreek toch niet van dezen Nilson; van haar is niets nieuws meer te zeggen!" zoo werd hij in de rede gevallen door een dikke, roodwangige, blondharige dame, zonder wenkbrauwen en zonder chignon, in een oud zijden kleed. Het was vorstin Miagkaja, die door eenvoudigheid en ruwheid van haar wezen beroemd was en het enfant terrible genoemd werd; zij had zich te midden van de beide groepen geplaatst, en naar beide zijden luisterend, richtte zij haar woorden nu naar de eene dan naar de andere zijde. "Al drie menschen hebben mij van daag, alsof zij het afgesproken hadden, deze phrase van Kaulbach doen hooren. En ik weet ook, waarom deze manier van spreken hun zoozeer behaagt…."

Dat thema was derhalve door deze opmerking ter zijde geschoven; er moest een ander worden uitgedacht.

"Vertel ons nu eens iets grappigs, maar 't mag niet boosaardig zijn," zeide de gezantsvrouw, die uitmuntte in dien fijnen conversatietoon, dien de Engelschen small talk noemen.

De diplomaat wist nu niet, waarmede hij zou beginnen.

"Men zegt, dat het moeielijk is grappig en geestig te zijn zonder stekelig te worden," zoo begon hij lachend. "Maar ik wil het toch beproeven. Geef u mij dan een thema. Het thema is de hoofdzaak. Is dit aangegeven, dan gaat het van zelf. Ik geloof, dat zelfs de beroemste causeurs uit de vorige eeuw in onze dagen verlegen zouden zijn om iets schrandere te zeggen. Al het vernuftige is al zoo afgezaagd…."

"Ook dat is al lang gezegd geworden," viel de gezantsvrouw hem lachend in de rede.

Het gesprek ging zeer net binnen de perken voort, maar juist omdat het te net beperkt was, begon het weer spoedig te stokken. Men moest weer zijn toevlucht tot het zekerste, nimmer falende middel nemen, tot—kwaadspreken.

"Vindt ge niet, dat Puschewitz iets van Louis Quinze over zich heeft?" vroeg de diplomaat, terwijl hij met de oogen naar een knap, blond jongeling duidde, die aan een tafeltje stond.

"O ja, hij valt juist in denzelfden stijl als dit salon; daarom is hij ook zoo dikwijls hier."

Dit gesprek had levensvatbaarheid; want men kon op bedekte wijs over datgene spreken, waarover juist in dit salon het minst had mogen gesproken worden, namelijk over Puschewitz' verhouding tot de gastvrouw.

Om den samovar en de vorstin had het gesprek ook een poos heen en weer gewankeld tusschen de drie onvermijdelijke onderwerpen: het laatste nieuws uit de groote wereld, den schouwburg en de beoordeeling van den naaste, en op dit laatste had het zich ook hier blijven hechten.

"Weet ge al, dat Waltischewa, wel te verstaan, niet de dochter, maar de moeder, een costuum diable rose laat maken?"

"Och, dat is immers niet mogelijk! Neen, maar dat is curieus!"

"Dat zij met haar gezond verstand—want zij is lang niet dom—niet inziet, hoe belachelijk zij zich maakt!"

Nu had ieder iets bij te dragen ter beoordeeling en bespotting van de ongelukkige Waltischewa en het gesprek knapperde nu weldra lustig als een in brand gestoken hoop hout.

Vorstin Betsy's gemaal, een goedhartig, dik man, een hartstochtelijk verzamelaar van koperetsen, kwam, nu hij vernam, dat zijn vrouw menschen had, haar salon binnen vóór hij zich naar zijn club begaf. Met onhoorbare schreden was hij over het zacht tapijt vorstin Miagkaja genaderd.

"Nu," vroeg hij, "hoe is Nilson u bevallen?"

"Ach, hoe kan iemand zoo komen binnen sluipen!" antwoordde zij. "Wat hebt ge me verschrikt! Maar doe mij, alsjeblieft, een groot genoegen en spreek niet over die opera; ge hebt toch geen begrip van muziek. Ik wil liever tot u afdalen om met u over uw gravures te spreken. Nu? welk een schat hebt ge onlangs op de tolkuschka [6] opgevischt?"

"Zal ik het u laten zien? Maar ge hebt er toch geen oogen voor."

"O, laat me maar eens zien. Ik heb er ook wel wat van geleerd, bij die menschen, ja, hoe heeten ze ook?—bij dien … bankier … die heeft ook prachtige gravures en heeft ze ons onlangs laten zien."

"Wat? Zijt ge bij Schützburgs geweest?" vroeg de huisvrouw over de theetafel heen.

"Ja, ma chère. Zij hadden ons te dineeren gevraagd. Men heeft mij verteld, dat de saus op het diner alleen duizend roebels zou gekost hebben," zeide de vorstin zeer luid, daar zij bemerkte, dat allen naar haar luisterden, "en welk een afschuwelijke saus, zulk een groene poespas! Ik moest hen toen wederkeerig uitnoodigen en maakte een saus klaar van vijf en tachtig kopeken, en ze viel algemeen in den smaak. Ik kan geen duizend-roebel-saus maken."

"Zij is eenig," zeide de gastvrouw.

"Bewonderenswaardig," betuigde een ander.

Het effect, dat vorstin Miagkaja met haar woorden maakte, was altijd hetzelfde en het geheele geheim lag daarin, dat zij, al kwam het ook niet altijd te pas, zeer eenvoudige dingen zeide, die een beteekenis hadden. In den kring, waarin zij verkeerde, vond men haar woorden geestig. Zij wist zelf niet, waarom zij altijd dien indruk maakten, maar zij wist dat het zoo was en trok er partij van.

Daar onder het verhaal van vorstin Miagkaja het gesprek aan de tafel der gezantsvrouw gestaakt was, wenschte gravin Betsy het geheele gezelschap te vereenigen en wendde zich nu tot de vrouw van den gezant: "Wil u dan volstrekt geen thee gebruiken? Kom toch hier bij ons."

"Neen, 't is hier best!" antwoordde de andere lachend en zette het afgebroken gesprek voort. Zij hadden ook een recht bezield onderhoud; zij spraken van de Karenins, zoowel van de vrouw als van den man.

"Anna is sedert de Moskousche reis zeer veranderd. Zij heeft nu zoo iets bizonders aan zich," zeide een harer vriendinnen.

"De verandering bestaat vooral daarin, dat zij Alexei Wronsky's schaduw meegebracht heeft," meende de gezantsvrouw.

"Wat zou dat? Er bestaat een sprookje van Grimm: De man zonder schaduw. Bij hem is 't een straf voor 't een of ander. Ik kon er nooit recht wijs uit worden, waarin die straf eigenlijk bestond. Maar voor eene vrouw kan het wel onaangenaam zijn geen schaduw te hebben…."

"Ja, maar met vrouwen, die een schaduw hebben, loopt het doorgaans slecht af."

"Och, laat Anna Karenina toch met rust!" zeide vorstin Miagkaja; zij is een allerliefste vrouw. Haar man mag ik niet, maar van haar houd ik veel."

"Waarom moogt ge hem niet lijden? Hij is toch zulk een belangwekkend man," zeide de vrouw van den gezant. "Mijn man zegt, dat er in Europa weinig zulke staatslieden zijn als Karenin."

"Dat heeft mijn man mij ook gezegd," antwoordde Miagkaja; "maar ik geloof hem niet. Als onze mannen ons dat niet hadden voorgepraat, zouden wij hem onpartijdig beschouwen, zooals hij werkelijk is, en naar mijn meening is Alexei Alexandrowitsch een tamelijk onbeduidend man. Ik zeg dit natuurlijk onder de roos…. Niet waar? wat kan ons zoo op eenmaal iets duidelijk worden! Toen men mij vroeger gebood hem voor een subliem man te houden, zocht ik steeds naar zijn verheven eigenschappen en daar ik zijn groot verstand niet vinden kon, besloot ik daaruit, dat ik dom moest zijn; sedert ik echter tot mij zelf zeide—natuurlijk heel zacht—dat hij dom is, sedert is mij alles duidelijk…. Heb ik geen gelijk?"

"Wat zijt ge vandaag boosaardig!"

"In het geheel niet. Er blijft mij geen andere uitweg over: Een van ons beiden moet dom zijn; en nu weet ge wel, dat men dit van zich zelf moeielijk kan aannemen."

"Niemand is met zijn eigen rijkdom, ieder met zijn eigen verstand tevreden," citeerde de diplomaat in het Fransch.

"Ja, zoo is het," wendde de vorstin Miagkaja zich snel tot hem; maar de zaak is deze, dat ik Anna niet wil hooren veroordeelen. Zij is zoo goed, zoo lief. Wat moet zij doen, als alle mannen haar het hof maken en haar als haar schaduw naloopen?"

"Ik denk er ook volstrekt niet aan haar daarom te veroordeelen," trachtte Anna's vriendin zich te verontschuldigen.

"Als ons geen schaduw volgt, hebben wij daarom nog geen recht anderen te veroordeelen."

Nadat vorstin Miagkaja Anna's vriendin alzoo behoorlijk de les had gelezen, stond zij dadelijk te gelijk met de gezantsvrouw op en beiden gingen aan de andere tafel zitten, waar een algemeen gesprek over den koning van Pruisen gevoerd werd.

"Waarover hebt ge zoo druk gediscuteerd?" vroeg Betsy.

"Over de Karenins," antwoordde de gezantsvrouw lachend; "de vorstin karakteriseerde Alexei Alexandrowitsch."

"O, hoe jammer, dat wij dat niet gehoord hebben!" zeide de gastvrouw en wierp een blik naar de entreedeur. "Ha, zijt ge daar eindelijk!" richtte zij zich tot den binnentredenden Wronsky.

Daar Wronsky niet slechts allen, die hier bijeen waren, kende, maar hen ook dagelijks ontmoette, kwam hij op die rustige wijze de kamer binnen, waarmede men menschen te gemoet treedt, die men pas verlaten heeft.

"Van waar ik kom?" antwoordde hij op een vraag van de gezantsvrouw; "ik zie wel, dat er niets aan te doen is, dat ik wel zal moeten opbiechten. Ik kom van de bouffes; ik geloof voor de honderdste maal, en altijd met hetzelfde genoegen. Het is bekoorlijk. Ik weet, dat ik mij moet schamen, maar in de groote opera slaap ik in en bij de bouffes blijf ik tot het laatste oogenblik opgewekt en amuseer ik mij. Van daag…." Hij noemde den naam eener Fransche tooneelspeelster en wilde van haar verhalen; maar de gezantsvrouw viel hem met een komieke ontzetting in de rede: "Ik bid u, vertel ons niets van deze horreur!"

"Nu goed, dan doe ik het niet, te meer daar gij allen deze horreur schijnt te kennen."

"En allen," liet vorstin Miagkaja volgen, "zouden er gaarne heenrijden, als het maar even zoo in de mode was als nu naar de groote opera te gaan."

Anna Karenina

Подняться наверх