Читать книгу De Hoovenier - Rabindranath Tagore - Страница 10
VIII.
ОглавлениеToen de lamp uitdoofde naast mijn bed, ontwaakte ik met de vroege voogels.
Ik zat voor mijn oopen venster, met een versche krans op mijn los haar.
De jonge reiziger kwam den weg af in de roze morgenneevel.
Een paerelsnoer was om zijn hals en de zonnestralen vielen op zijn kruin.
Hij stond stil voor mijn deur en vroeg mij met een greetigen uitroep: „Waar is zij?”
Van louter schaamte kon ik niet zeggen: „Zij is Ik, jonge reiziger, Zij is Ik.”
Het scheemerde en de lamp brandde niet.
Lusteloos vlechtte ik mijn haren.
De jonge reiziger kwam op zijn wagen in den gloed der ondergaande zon.
De paarden schuimbekten en er was stof op zijn gewaad.
Hij stapte uit voor mijn deur en vroeg met vermoeide stem: „Waar is zij?”
Van louter schaamte kon ik niet zeggen: „Zij is Ik, moede reiziger, Zij is Ik.”
Het is een Aprilnacht. De lamp brandt in mijn kamer.
Zachtkens komt de Zuidewind. De praatzieke papagaai slaapt in zijn kooi.
Mijn keurs heeft de kleur van een paauwehals, mijn mantel is groen als jong gras.
Ik zit op den vloer bij ’t venster en let op de verlaten straat.
Door den donkeren nacht blijf ik neurieën: „Zij is Ik, vertwijfelend reiziger, Zij is Ik.”