Читать книгу De Hoovenier - Rabindranath Tagore - Страница 4
II.
ОглавлениеO, dichter, de avond valt, uw haar vergraauwt.
Hoort gij, in uw eenzaam gepeins, bericht van het génerzijds?
„Het is avond” zei de dichter „en ik luister of iemand mocht roepen uit het dorp, al is het ook laat.
Ik geef acht, of jonge zwervende harten elkander soms ontmoeten, of twee paar greetige oogen soms muziek verlangen om hun zwijgen te breeken, en om voor hen te spreeken.
Wie zou hun hartstochtelijke zangen vlechten, als ik aan den rand des leevens zat, in beschouwing van den dood en het génerzijds?
De vroege avondster verdwijnt.
De gloed van een dooden-brandstapel sterft langsaam weg bij de stille rivier.
Het koor van jakhalzen schreeuwt van uit den hof van het verlaten huis, in het licht der kwijnende maan.
Als nu een zwerver, na ’t verlaten van zijn huis, hier kwam om acht te geeven op den nacht, en met geboogen hoofd te luisteren naar het murmelen der duisternis, wie zou hem dan de geheimen van het Leeven in ’t oor fluisteren, als ik mijn deuren sloot en mijzelven trachtte te bevrijden uit sterfelijke banden?
Dat mijn haar vergraauwt is een kleinigheid.
Ik ben altijd eeven jong of eeven oud als de jongste en de oudste van dit dorp.
Sommigen hebben lachjes, lief en eenvoudig, sommigen een schalke tinteling in hun oogen.
Sommigen hebben tranen die in het daglicht opwellen, anderen hebben tranen die in ’t duister verborgen blijven.
Zij hebben mij allen noodig, en ik heb geen tijd om oover het hiernamaals te peinzen.
Ik ben van elk een tijdgenoot. Wat maakt het uit dat mijn haar vergraauwt?”