Читать книгу De Hoovenier - Rabindranath Tagore - Страница 8

VI.

Оглавление

Inhoudsopgave

De tamme voogel was in een kooi, de vrije voogel was in ’t woud.

Zij ontmoetten elkaar te gezetter tijd, zoo wilde het ’t noodlot.

De vrije voogel roept: „O geliefde, laat ons vluchten naar ’t woud”.

De gevangen voogel fluistert: „Kom hier, laat ons samen woonen in de kooi”.

Zegt de vrije voogel: „Waar is ruimte tusschen de tralies om de wieken uit te slaan?”

„Helaas!” roept de gekooide voogel: „Ik weet niet waar ik zou kunnen neerzitten in den vrijen heemel.”

De vrije voogel roept: „Mijn lieveling, zing het lied der woudstreeken.”

De kooi-voogel zegt: „Zit bij mij neer, ik zal u de taal der wijzen leeren!”

De woudvoogel roept: „O neen! neen! zangen kunnen nooit geleerd worden.”

De kooi-voogel zegt: „Wee mij! ik ken de zangen der woudstreeken niet.”

Hun liefde is heftig van verlangen, maar zij kunnen nooit vliegen wiek aan wiek.

Zij zien door de tralies van de kooi, en te vergeefs is hun wensch om elkander te kennen.

Zij fladderen met hun vleugels in verlangen en zingen: „Kom digterbij, mijn geliefde!”

De vrije voogel roept: „Het gaat niet, ik ben bang voor de geslooten deurtjes van de kooi.”

De kooi-voogel fluistert: „Helaas, mijn wieken zijn machteloos en dood.”

De Hoovenier

Подняться наверх