Читать книгу De Ellendigen (Deel 5 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 15
Boek I
De oorlog tusschen vier muren
Vijftiende hoofdstuk
Gavroche buiten
ОглавлениеEensklaps zag Courfeyrac iemand, onder aan de barricade, buiten op de straat, in den kogelregen.
Gavroche had een flesschenmand uit de herberg genomen, was door de snijding uitgegaan en rustig bezig met de volle patroontasschen der voor de barricade gesneuvelde nationale garden in zijn mand te ledigen.
„Wat doet ge daar?” vroeg Courfeyrac.
Gavroche zag even op en zeide:
„Ik vul mijn mand, burger.”
„Ziet ge dan het schroot niet?”
Gavroche antwoordde:
„Welnu, het regent. Wat zou dat?”
Courfeyrac riep:
„Ga binnen!”
„Aanstonds,” zei Gavroche.
En met een sprong was hij verder in de straat.
Men herinnere zich, dat toen de compagnie Fannicot terugtrok, zij een rij lijken had achtergelaten.
Een twintigtal dooden lag over de geheele lengte der straat verspreid. ’t Waren een twintigtal patroontasschen voor Gavroche; een voorraad patronen voor de barricade.
De kruitdamp lag boven de straat als een dichte nevel. Wie ooit op een gebergte tusschen twee steile kloven een wolk heeft zien dalen, kan zich dezen dichten kruitdamp tusschen twee donkere rijen hooge huizen voorstellen. Langzaam steeg hij opwaarts en hernieuwde zich gestadig; daardoor ontstond een trapswijze verduistering, die zelfs het daglicht deed tanen. Nauwelijks konden de strijders elkander van het eene tot het andere einde dezer zoo korte straat zien.
Deze, door de bevelhebbers die den aanval moesten besturen, waarschijnlijk gewenschte en berekende verduistering, was nuttig voor Gavroche.
Onder de plooien van dien rooksluier, kon hij wegens zijn kleinheid tamelijk ver de straat ingaan zonder gezien te worden. Zonder groot gevaar plunderde hij de eerste zeven of acht patroontasschen.
Hij kroop op zijn buik, liep op handen en voeten, nam de mand tusschen zijn tanden, kronkelde, wendde zich, sloop van den eenen tot den anderen doode en ledigde de patroontasschen gelijk een aap een noot opent.
Men durfde van de barricade hem niet toeroepen, dat hij moest terugkeeren, uit vrees de aandacht op hem te trekken.
Op het lijk van een korporaal vond hij een kruithoorn.
„Voor den dorst,” zeide hij den hoorn in den zak stekende.
Steeds vooruitgaande kwam hij aan een plek, waar de nevel van den kruitdamp lichter werd, zoodat de tirailleurs der linie, die achter hun borstwering van straatsteenen stonden, en de tirailleurs der voorstad, om den hoek der straat samengehoopt, elkander eensklaps iets wezen, dat zich in den kruitdamp bewoog.
Juist toen Gavroche een sergeant, die bij een straatpaal lag, van zijne patronen bevrijdde, trof een geweerkogel het lijk.
„Verduiveld!” zei Gavroche. „Nu gaat men mijn dooden dooden.”
Een tweede geweerkogel deed vonken uit de straatsteenen naast hem springen. Een derde wierp zijn mand om.
Gavroche zag op en ontdekte dat het van de nationale garden der voorstad kwam.
Hij richtte zich geheel op, met in den wind fladderend haar, de handen in de zijden, het oog strak op de vurende nationale garden gericht en hij zong:
Toen nam hij zijn mand op, legde er, zonder er een te verliezen, de patronen in, en dichter tot het geweervuur naderend, ging hij een vierde patroontasch plunderen. Daar werd hij nogmaals schier door een geweerkogel getroffen.
Gavroche zong:
Een vijfde geweerkogel had geen ander gevolg dan hem een derde couplet te ontlokken.
Joie est mon caractère,
C’est la faute à Voltaire,
Misère est mon trousseau.
C’est la faute à Rousseau.3
Dit ging eenigen tijd zoo voort.
’t Was een vreeselijk en echter bekoorlijk schouwspel. Gavroche, op wien geschoten werd, spotte met het geweervuur. Hij scheen zich ontzaggelijk te vermaken. Hij geleek een musch, die de jagers pikte. Elke losbranding beantwoordde hij met een couplet. Men mikte gestadig op hem, doch miste hem altijd. De nationale garden en de soldaten lachten, terwijl zij op hem aanlegden. Hij ging liggen, stond weder op, verschool zich in den hoek eener deur, sprong voorwaarts, verdween, kwam weder te voorschijn, liep weg, keerde terug, beantwoordde het geweervuur met een spottend gebaar, plunderde onderwijl de patronen, ledigde de patroontasschen en vulde zijn mand. Hijgend van angst volgden de opstandelingen hem met hun oogen. De barricade beefde; hij zong. ’t Was geen kind, ’t was geen man; ’t was een zonderling bovennatuurlijk wezen in de gestalte van een straatjongen. Men zou hem voor een onkwetsbaren dwerg van het krijgsgewoel hebben gehouden. De kogels liepen hem na, maar hij was vlugger dan zij. Hij speelde vreeselijk schuilhoekje met den dood; telkens wanneer het stompe gezicht van het spooksel hem naderde, bracht de straatjongen zijn vinger aan den neus.
Maar eindelijk trof een kogel, beter aangelegd of verraderlijker dan de andere, den dwaallichtjongen. Men zag Gavroche wankelen, toen ineenzinken. De geheele barricade slaakte een kreet, maar in dien dwerg was iets van Anteus, de straat te raken is voor den straatjongen hetzelfde als voor den reus de aarde te bezoeken; nauwelijks was Gavroche gevallen of hij richtte zich weder op; hij bleef zitten en een lange bloedstraal vloeide over zijn gelaat; hij hief beide armen op, zag naar den kant, van waar het schot was gekomen, en zong:
Hij bracht het vers niet ten einde. Een tweede kogel van denzelfden schutter deed hem zwijgen. Nu viel hij met het gezicht op de straat, en verroerde zich niet meer. Deze kleine groote ziel was ontvloden.
1
Te Nanterre is men leelijk, dat is de schuld van Voltaire, te Palaiseau is men dom, dat is de schuld van Rousseau.
2
Ik ben geen notaris, dat is de schuld van Voltaire, ik ben een klein vogeltje, dat is de schuld van Rousseau.
3
Ik ben vroolijk van aard, dat is de schuld van Voltaire, armoede is mijn geboortegift, dat is de schuld van Rousseau.
4
Ik viel ter aarde, dat is de schuld van Voltaire; met den neus in de goot, dit is de schuld van…