Читать книгу De Ellendigen (Deel 5 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 8
Boek I
De oorlog tusschen vier muren
Achtste hoofdstuk
De artilleristen nemen het ernstig op
ОглавлениеMen omringde Gavroche.
Maar hij had den tijd niet, iets te verhalen. Marius nam hem huiverend ter zijde en vroeg:
„Wat komt ge hier doen?”
„Wel,” hernam de knaap. „En gij dan?”
En met stoute onbeschaamdheid zag hij Marius strak aan.
Zijn oogen werden grooter door de fiere helderheid welke er in lag.
Op strengen toon hernam Marius:
„Wie heeft u gezegd terug te komen? Hebt ge ten minste mijn brief bezorgd?”
Gavroche was niet geheel zonder bekommering ten aanzien van dien brief. In zijn haast om naar de barricade terug te keeren, had hij er zich veeleer van ontdaan, dan hem bezorgd. Hij moest zich zelven bekennen dat hij hem te lichtvaardig aan den onbekende had ter hand gesteld, wiens gezicht hij zelfs niet duidelijk had kunnen onderscheiden. ’t Is waar, dat die man blootshoofds was, maar dit was niet voldoende. Kortom hij deed zich te dier zake kleine verwijtingen en vreesde berisping van Marius. Om zich uit de verlegenheid te redden, nam hij het eenvoudigst middel te baat: hij loog afschuwelijk.
„Burger,” zeide hij, „ik heb den brief aan den portier gegeven. De dame sliep. Zoodra zij ontwaakt, zal zij den brief hebben.”
Marius had met de zending van dien brief een dubbel oogmerk gehad: Cosette vaarwel te zeggen en Gavroche te redden.
Hij moest zich met de helft van ’t geen hij wilde tevreden stellen.
De zending van zijn brief en de tegenwoordigheid van den heer Fauchelevent in de barricade, verscheen voor zijn geest als een zonderlinge toevalligheid. Hij wees Gavroche den heer Fauchelevent en vroeg:
„Kent ge dien man?”
„Neen,” zei Gavroche.
Zooals men zich herinnert, had Gavroche inderdaad Jean Valjean slechts in de duisternis gezien.
De sombere, ziekelijke gissingen, welke in Marius geest ontstaan waren, verdwenen. Kende hij de meeningen van den heer Fauchelevent? Misschien was Fauchelevent republikein. In dat geval was zijn tegenwoordigheid bij dit gevecht zeer natuurlijk.
Intusschen was Gavroche reeds aan het andere einde der barricade en riep: „mijn geweer!”
Courfeyrac deed het hem teruggeven.
Gavroche verwittigde „de kameraden,” zooals hij hen noemde, dat de barricade omsingeld was. Met de grootste moeite was hij teruggekomen. Een bataljon linietroepen, wier geweren in de kleine Truanderie gekoppeld stonden, hield de Zwanenstraat in het oog; terwijl aan de tegenovergestelde zijde de municipale garde de Predikersstraat bezette. Tegenover zich had men het gros des legers.
Na deze mededeeling voegde Gavroche er bij:
„Ik vergun u hen behoorlijk te begroeten.”
Ondertusschen loerde Enjolras met gespitste ooren aan zijn schietgat.
De aanvallers, ongetwijfeld weinig tevreden met de uitwerking van hun kanonschot, hadden het niet herhaald.
Een compagnie infanterie had het einde der straat achter het kanonstuk bezet. De soldaten namen de steenen uit de straat en maakten daarvan tegenover de barricade een kleinen, lagen muur, een soort van borstwering, niet veel hooger dan achttien duim. Aan den linkerhoek dier borstwering zag men het hoofd eener kolonne van een bataljon der voorstad, dat in de straat St. Denis stond geschaard.
Enjolras, die luisterde, meende het eigenaardig gerucht te hooren der schrootbussen, wanneer zij uit de kruitwagens worden genomen en zag den kommandant van het stuk den mond van het kanon een weinig links richten. Toen begonnen de artilleristen het stuk te laden. De kommandant nam zelf de lont en bracht die aan het zundgat.
„Bukt! Bij den muur!” riep Enjolras, „allen op de knieën langs de barricade!”
De opstandelingen, die verspreid voor de herberg stonden en bij Gavroches komst hun posten hadden verlaten, ijlden dooreen naar de barricade; maar vóór dat Enjolras’ bevel volbracht was, geschiedde een losbranding met het vreeselijk gekraak van schrootvuur. ’t Was werkelijk een schrootschot.
Het schot was gericht op de snijding der barricade, was langs den muur geschampt en had twee man gedood en drie gekwetst.
Indien dit zoo voortging was de barricade niet lang te verdedigen. Het schroot kwam er in.
Er ontstond een rumoer van ontsteltenis.
„Laat ons ten minste het tweede schot beletten,” zei Enjolras.
Hij liet zijn geweer zinken en mikte op den kommandant van het stuk, die, over het kanon gebogen, het op een bepaald punt richtte.
Deze kommandant was een knap sergeant der kanonniers, jong, blond, met zeer zacht gezicht en die schrandere uitdrukking, aan dit keurwapen eigen, ’t welk, door zijne geduchtheid te volmaken, eindelijk den oorlog zal dooden.
Combeferre, die naast Enjolras stond, beschouwde dien jongeling.
„Hoe jammer!” zei Combeferre. „Dit bloedvergieten is afschuwelijk! Helaas, zoodra er geene koningen meer zijn, zal er geen oorlog meer wezen. Ge mikt op dien sergeant, Enjolras, maar ge ziet zijn gelaat niet. Stel u voor, dat ’t een innemend jongeling is; hij is moedig; men ziet dat hij denkt; die jongelieden der artillerie zijn zeer goed onderwezen; hij heeft vader en moeder, een familie; hij bemint waarschijnlijk; hij kan niet ouder dan vijf-en-twintig jaar zijn; hij kon uw broeder wezen.”
„Hij is ’t,” zei Enjolras.
„Ja,” hernam Combeferre, „ook de mijne. Welnu, dooden wij hem niet.”
„Laat mij begaan. Wat zijn moet, moet zijn.”
En een traan vloeide langzaam over de marmeren wang van Enjolras.
Terzelfder tijd drukte hij zijn geweer af. Het lichtte. De artillerist draaide tweemalen rond, met vooruit gestoken armen en opgeheven hoofd als om lucht te ademen. Toen viel hij zijdelings op het kanon en bleef bewegingloos. Men zag uit het midden van den rug een straal bloed stroomen. De kogel was door en door de borst gegaan. Hij was dood.
Men moest hem wegdragen en vervangen. Daarmede werden werkelijk eenige minuten gewonnen.