Читать книгу De Ellendigen (Deel 5 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 4

Boek I
De oorlog tusschen vier muren
Vierde hoofdstuk
Vijf minder, een meer

Оглавление

Nadat de man, wie hij dan ook geweest moge zijn, die het protest der lijken decreteerde, gesproken en aan het algemeen gevoelen een uitdrukking gegeven had, ging uit aller mond een zonderling tevreden, een vreeselijke kreet op, waarvan de zin treurig, maar de toon zegevierend was:

„Leve de dood! Blijven wij allen hier!”

„Waarom allen?” vroeg Enjolras.

„Allen! Allen!”

Enjolras hernam:

„De stelling is goed en de barricade fraai. Dertig man zijn voldoende. Waarom er veertig geofferd?”

Zij antwoordden:

„Wijl niemand zal willen heengaan.”

„Burgers!” riep Enjolras, en zijn stem beefde schier van verstoordheid, „de republiek is niet rijk genoeg aan mannen om ze nutteloos te verspillen. De roem is een betooverend lokaas. Zoo het voor eenigen plicht is zich te verwijderen, moet deze plicht vervuld worden evenals iedere andere.”

Enjolras, de man van beginselen, had op zijn geestverwanten die soort van almacht, welke zich tot het absolute uitstrekt. Hoe groot die almacht mocht zijn, men morde echter.

Enjolras, die tot aan de toppen der vingers aanvoerder was, zag, dat men morde, en bleef bij zijn woord. Hij hernam op hoogen toon:

„Dat zij, die vreezen met minder dan dertig te zijn, spreken.”

Het gemor vermeerderde.

„’t Is overigens,” merkte een stem in een groep aan, „gemakkelijk te zeggen heen te gaan. Maar de barricade is omsingeld.”

„Niet aan den kant der Hallen,” zei Enjolras. „De straat Mondétour is vrij en door de Predikerstraat kan men de Markt des Innocents bereiken.”

„En dáár,” hernam een andere stem in de groep, „zal men gevat worden. Men zal er in een sterken post van linietroepen of der voorstad vallen. Zij zullen iemand met kiel en pet zien voorbijgaan en hem vragen: Van waar komt ge? Zoudt ge ook tot de barricade behooren? En men beziet uw handen, ge riekt naar buskruit. Doodgeschoten.”

Zonder te antwoorden, tikte Enjolras Combeferre op den schouder en beiden gingen in het benedenvertrek.

Een oogenblik later verlieten zij het weder. Enjolras hield over beide handen de vier uniformen, welke hij had doen ter zijde leggen; Combeferre volgde hem en droeg het lederwerk en de schako’s.

„Met deze uniformen,” zei Enjolras, „mengt men zich onder de soldaten en ontsnapt. Hier zijn er althans voor vier.”

En hij wierp de vier uniformen op de ongeplaveide straat.

Niemand van de stoïcijnsche toehoorders bewoog zich. Combeferre nam het woord.

„Welaan,” zeide hij, „men moet een weinig medelijden hebben. Weet ge wat hier de zaak is? Het geldt de vrouwen. Laat zien. Zijn er vrouwen, ja of neen? Zijn er kinderen, ja, of neen? Zijn er moeders, die met den voet een kind in slaap wiegen en door een aantal andere kleine kinderen omringd zijn? Dat hij, die nooit de borst eener moeder gezoogd heeft, de hand opsteke. Ge wilt u doen dooden, goed; ik wil ’t ook, ik die tot u spreek; maar ik wil geen schimmen van vrouwen de handen wringend om mij zien waren. Sterft, het zij zoo, maar laat geen anderen sterven. Zelfmoorden, als die hier zullen plaats hebben, zijn verheven, maar de zelfmoord is beperkt en wil geen uitbreiding; en zoodra hij uw naasten treft, heet zelfmoord doodslag. Denkt aan de blonde kopjes en aan de grijze haren. Luistert, Enjolras heeft mij gezegd, dat hij straks om den hoek der Zwanenstraat een verlicht venster, een kaars voor een armoedig venster der vijfde verdieping heeft gezien, en tegen het glas de waggelende schaduw van het hoofd eener oude vrouw, die den geheelen nacht scheen gewaakt en gewacht te hebben. Zij is misschien de moeder van een uwer. Dat deze dus ga en zich haaste aan zijn moeder te zeggen: Hier ben ik, moeder! Hij moge gerust zijn, het werk zal hier evenwel verricht worden. Wanneer men zijn naastbestaanden door zijn arbeid onderhoudt, heeft men het recht niet zich op te offeren. Dit zou ’t zelfde wezen als zijn familie heimelijk te ontvluchten. En zij, die dochters, die zusters hebben! Hoe kunnen zij er aan denken? Ge laat u doodschieten, ge zijt dood; goed, maar morgen? Jonge meisjes, die geen brood hebben! ’t is verschrikkelijk! De man bedelt, de vrouw verkoopt. O deze lieve, zoo bekoorlijke zachte wezens, die het huis met kieschheid vullen, die zingen, praten, die een bekoorlijken geur gelijken, die het bestaan der engelen in den hemel bewijzen door de reinheid der maagden op de aarde, Johanna, Lisa, Mimi, deze aanbiddelijke brave wezens, die uw zegen en trots zijn, deze zullen gebrek lijden! Wat zal ik u zeggen? Er is een markt van menschenvleesch; en als ge dood zijt, kunt ge haar niet beletten er heen te gaan. Denkt aan de straat, denkt aan de menigte, die haar betreden; denkt aan de winkels, waar vrouwen met wulpschen opschik en op het slijk heen en wedergaan. Deze vrouwen zijn vroeger ook onschuldig geweest. Zij, die zusters hebben, mogen hieraan denken. Armoede, prostitutie, stadssergeanten, de gevangenis. St. Lazare, ziedaar waartoe deze teedere, schoone meisjes, deze broze wonderen van schaamte, lieftalligheid en schoonheid, frisscher dan de seringen der maand Mei, zullen komen. Ha, gij hebt u laten dooden! Gij zijt er niet meer! goed; ge hebt het volk aan het koningschap willen ontrukken, en gij geeft uw dochters aan de politie over. Vrienden, weest voorzichtig, hebt medelijden. Die vrouwen, die ongelukkige vrouwen! men is niet gewoon er veel over na te denken. Men verlaat er zich op, dat de vrouwen geen opvoeding als die van den man hebben genoten, men belet ze te lezen, te denken, zich met de staatkunde bezig te houden; zult ge haar beletten van avond naar de morgue (het lijkenhuis) te gaan om er uw lijken te herkennen? Hoort, zij die een gezin hebben, moeten goede jongens zijn, ons een handslag geven en heengaan, en ons hier alleen het werk laten verrichten. Ik weet, dat er moed toe behoort om heen te gaan; ’t is zwaar; maar hoe zwaarder des te verdienstelijker. Men zegt: Ik heb een geweer, ik ben in de barricade en blijf er. ’t Is spoedig gezegd, vrienden. Er komt een dag na dezen, en op dien dag zult gij er niet meer zijn; maar uw gezinnen zullen er zijn en lijden! Ziet dat lieve gezonde kind met koontjes als een appel, dat babbelt, praat, lacht, welks frischheid men voelt als men het kust, weet ge wat er van wordt als het verlaten is? Ik heb er een gezien, niet grooter dan dit. Zijn vader was dood. Arme lieden hadden het uit barmhartigheid tot zich genomen; maar zij hadden voor zich zelven geen brood. Het kind had altijd honger. ’t Was winter. Het weende niet. Men zag het de kachel naderen, waarin nooit vuur was en wier pijp met klei was gestopt. Met zijn vingertjes maakte het kind een weinig van deze klei los en at ze. Het had een heesche stem, een bleek gezicht, zwakke beenen, dikken buik. Het sprak niet. Wanneer men het toesprak, antwoordde het niet. Het stierf. Men had het naar het hospitaal Necker gebracht, waar ik het heb zien sterven. Ik behoorde tot de kweekelingen in dat hospitaal. Zijn er nu vaders onder u, die het geluk hebben Zondags te gaan wandelen met hun kind, en zijn kleine handje in hun trouwe, ruwe hand te houden, dat ieder dezer vaders zich voorstelle, dat dit kind het zijne is. De arme kleine, ik herinner mij hem nog goed, en ’t is alsof ik hem nog naakt op de ontleedtafel zie liggen. Zijn ribben staken onder het vel uit, gelijk de grafkuilen van onder het gras op een kerkhof. Men vond in zijn maag een soort van slijk. Tusschen zijn tanden was asch. Welaan, tast in uw geweten en raadpleegt met uw hart. De statistieken bewijzen, dat de sterfte der verlaten kinderen vijf-en-vijftig percent is. Ik herhaal, dat het hier de vrouwen, de moeders, de jongedochters, de kinderen geldt. Men spreekt van u niet; men weet wie ge zijt; men weet, voor den drommel! dat gij allen moedig zijt, men weet, dat gij allen van harte met blijdschap en trots uw leven voor de groote zaak geven wilt; men weet, dat ge u uitverkoren voelt om een edelen, roemrijken dood te hebben en dat ieder uwer zijn deel van de overwinning begeert. Goed! Maar ge zijt niet alleen op de wereld. Er zijn andere wezens, waaraan gij denken moet. Men mag niet zelfzuchtig zijn.”

Allen lieten treurig het hoofd zinken.

Zonderlinge tegenstrijdigheid van het menschelijk hart in zijn verhevenste oogenblikken! Combeferre, die aldus sprak, was niet ouderloos. Hij herinnerde zich de moeders der anderen en vergat de zijne. Hij wilde zich laten dooden. Hij zelf was „zelfzuchtig!”

Marius, zonder voedsel, koortsig, allengs alle hoop verloren hebbende, verzonken in smart, de treurigste schipbreuk van allen, vervuld van geweldige aandoeningen en het einde voelende naderen, had zich hoe langer hoe meer aan die verdooving overgegeven, welke het noodlottig oogenblik, dat vrijwillig wordt aangenomen, voorafgaat.

Een physioloog had bij hem de toenemende verschijnselen dier in de wetenschap bekende en gerangschikte koortsachtige overspanning kunnen opmerken, die in het lijden is, wat de verheuging is in het vermaak. Ook de wanhoop heeft haar vervoering. Marius was zoo ver gekomen. Hij was bij alles tegenwoordig, zonder het op te merken; hetgeen onder zijn oogen gebeurde, scheen hem als op verren afstand; hij had een gevoel van het geheel, maar merkte de bijzonderheden niet op. Hij zag de heen en weder gaanden als door een schaduw. Hij hoorde hen spreken alsof hun stemmen uit een afgrond kwamen.

Het laatste tooneel greep hem echter aan. In dat tooneel was een punt, die tot hem doordrong en hem deed ontwaken. Hij had slechts ééne gedachte, die van te sterven, en hij wilde die gedachte niet verdrijven; maar in zijn somber somnambulisme overwoog hij, dat het niet verboden was iemand te redden, wanneer men zich zelf opofferde.

Hij verhief de stem en sprak:

„Enjolras en Combeferre hebben gelijk; geen nuttelooze offers. Ik voeg mij bij hen, en men moet zich haasten. Combeferre heeft u gezegd, zooals het inderdaad is. Er zijn er onder u, die gezinnen, moeders, zusters, vrouwen en kinderen hebben. Dat deze de gelederen verlaten!”

Niemand verroerde zich.

„De getrouwde mannen en de verzorgers der huisgezinnen treden uit het gelid!” herhaalde Marius.

Zijn gezag was groot. Enjolras was wel het opperhoofd der barricade, maar Marius was er de redder van.

„Ik beveel het,” riep Enjolras.

„Ik verzoek het,” zei Marius.

Toen, door Combeferre’s woorden verteederd, door ’t bevel van Enjolras geschokt en door Marius’ bede bewogen, begonnen deze heldhaftige mannen de een den ander te verraden. „Inderdaad,” zei een jongeling tot een bejaard man, „gij zijt huisvader. Ga” – „Ga gij veeleer,” antwoordde de man, „gij hebt twee zusters te onderhouden.” – En een wonderbare strijd ontstond. De een wilde zich niet door den ander uit de poort des grafs laten zetten.

„Haasten wij ons,” zei Courfeyrac, „binnen een kwartier zal het te laat zijn.”

„Burgers,” hernam Enjolras, „’t is hier de republiek, en het algemeen stemrecht geldt. Wijst zelf degenen aan, die zich verwijderen moeten.”

Men gehoorzaamde. Na verloop van vijf minuten waren vijf man met eenparige stemmen aangewezen en traden uit de gelederen.

„Er zijn vijf man!” riep Marius.

Er waren slechts vier uniformen.

„Welnu,” zeiden de vijf, „dan moet er één blijven.”

En opnieuw begon de edelmoedige strijd wie blijven zou, en wie voor de anderen redenen zou vinden om niet te blijven.

„Gij hebt een vrouw, die u bemint.” – „Gij hebt een oude moeder.” – „Gij hebt geene ouders meer, wat zal van uw drie broertjes worden?” – „Gij zijt vader van vijf kinderen.” – „Gij hebt recht te leven; ge zijt eerst zeventien jaren oud, dit is te jong om te sterven.”

Deze groote revolutionnaire barricaden waren verzamelplaatsen van heldendaden. Het onwaarschijnlijke was er eenvoudig. Deze mannen verwonderden zich volstrekt niet over elkander.

„Haast u!” herhaalde Courfeyrac.

Uit de groepen riep men tot Marius:

„Wijs gij dengene aan, die blijven moet.”

„Ja,” zeiden de vijf, „kies gij. Wij zullen u gehoorzamen.”

Marius dacht niet, dat hij nog voor eenige aandoening vatbaar was; maar bij deze gedachte: iemand voor den dood te kiezen, stroomde al zijn bloed naar zijn hart terug. Hij zou verbleekt zijn, zoo hij nog bleeker had kunnen worden.

Hij naderde de vijf, die hem toelachten, en ieder, met het oog vol van die bovenaardsche vlam, welke men in de geschiedenis der Thermopylen ziet, riep hem toe:

„Mij! mij! mij!”

En verlegen telde Marius hen; zij waren steeds vijf! Toen sloeg hij zijn blik op de vier uniformen.

In hetzelfde oogenblik viel als uit den hemel een vijfde uniform op de vier andere.

De vijfde man was gered.

Marius zag op en herkende den heer Fauchelevent.

Jean Valjean was juist de barricade binnengegaan.

Hij kwam, hetzij dat hij inlichtingen had verkregen, hetzij uit instinct of bij toeval, door de steeg Mondétour.

Uithoofde zijner uniform van nationale garde had hij gemakkelijk kunnen doorkomen.

De schildwacht, dien de opstandelingen in de straat Mondétour hadden geplaatst, behoefde niet voor een enkelen nationale garde alarm te maken. Hij had hem de straat laten ingaan, bij zich zelven zeggende: ’t is waarschijnlijk versterking, en in ’t ergste geval een gevangene. Het oogenblik was te gewichtig dan dat de schildwacht voor dezen enkelen man zijn post verlaten zou hebben.

Toen Jean Valjean de vesting binnenging had niemand hem opgemerkt, want aller oogen waren op de vijf gekozenen en op de vier uniformen gericht. Jean Valjean had gezien en gehoord; hij had stil zijn rok uitgetrokken en hem op den hoop der anderen geworpen.

De opschudding was onbeschrijfelijk.

„Wie is deze man?” vroeg Bossuet.

„’t Is,” antwoordde Combeferre, „een man, die anderen redt.”

Marius voegde er met ernstige stem bij:

„Ik ken hem.”

Deze waarborg was voor allen voldoende.

Enjolras wendde zich tot Jean Valjean:

„Wees welkom, burger.”

En hij voegde er bij:

„Gij weet dat men hier sterven moet.”

Zonder te antwoorden hielp Jean Valjean den opstandeling zijn uniform aantrekken.

De Ellendigen (Deel 5 van 5)

Подняться наверх