Читать книгу De Ellendigen (Deel 5 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 6
Boek I
De oorlog tusschen vier muren
Zesde hoofdstuk
Marius verwilderd, Javert lakonisch
ОглавлениеZeggen wij nu wat in de gedachten van Marius omging.
Men herinnere zich zijn gemoedsstemming. Wij hebben reeds gezegd, dat alles voor hem slechts een visioen meer was. Zijn begrip was verward. Marius was, wij moeten hierop drukken, in de schaduw der groote donkere vleugels, die over de zieltogenden zijn uitgebreid. Hij gevoelde zich bereids in het graf, het kwam hem voor, als ware hij reeds aan gene zijde van den muur, en hij zag de gezichten der levenden slechts met de oogen van een doode.
Hoe was Fauchelevent hier gekomen? Waarom was hij er? Wat kwam hij er doen? Marius deed zich al deze vragen niet. Onze wanhoop heeft overigens dit bijzondere, dat zij anderen evenzeer als ons zelven omhult; het scheen hem logisch, dat iedereen kwam om te sterven.
Maar hij dacht met een beklemd hart aan Cosette.
Overigens sprak Fauchelevent niet tot hem, aanschouwde hem niet en scheen zelfs niet te hooren, toen Marius de stem verhief om te zeggen: „ik ken hem.”
Deze houding van Fauchelevent verlichtte echter Marius, en, zoo men zulk een woord voor zulke gewaarwordingen mag bezigen, zouden wij zeggen, behaagde hem. Het had hem steeds een volstrekte onmogelijkheid geschenen het woord tot dien raadselachtigen man te richten, die voor hem evenzeer verdacht als indrukwekkend was. Bovendien was het lang geleden, dat hij hem niet gezien had, ’t geen, wegens den bedeesden, afgetrokken aard van Marius, deze onmogelijkheid nog vergrootte.
De vijf aangewezen mannen verlieten door de steeg Mondétour de barricade; zij geleken volkomen nationale garden. Een hunner verwijderde zich schreiend. Voor zij heengingen, omhelsden zij de achterblijvenden.
Toen de vijf mannen, die tot het leven waren teruggezonden, vertrokken waren, dacht Enjolras aan den ter dood veroordeelde. Hij trad het benedenvertrek binnen. Javert aan den paal gebonden was in gedachten.
„Hebt ge aan iets behoefte?” vroeg hem Enjolras.
Javert antwoordde:
„Wanneer zult ge mij dooden?”
„Wacht. Wij hebben op dit oogenblik al onze patronen noodig.”
„Geef mij dan iets te drinken,” zei Javert.
Enjolras reikte hem zelf een glas water, en dewijl Javert gebonden was hielp hij hem drinken.
„Is dat alles?” vroeg Enjolras.
„Ik bevind mij slecht aan dezen paal,” antwoordde Javert. „’t Is niet vriendelijk van u dat ge mij den nacht zoo hebt laten doorbrengen. Bind mij zooals ’t u belieft, maar ge kunt mij wel op een tafel laten liggen, evenals den andere.”
En met eene hoofdbeweging duidde hij naar het lijk van Mabeuf.
Op den achtergrond van het vertrek stond, zooals men zich herinnert, een lange tafel, waarop men kogels gegoten en patronen gemaakt had. De patronen waren gereed en al het kruit was gebruikt, zoodat deze tafel ledig was.
Op bevel van Enjolras maakten vier opstandelingen Javert van den paal los. Terwijl men hiermede bezig was, hield een vijfde hem een bajonnet tegen de borst. Men liet de handen op zijn rug gebonden, bond om zijn beenen een sterk, dun touw ’t welk hem veroorloofde korte schreden van vijftien duim te doen, als om het schavot te beklimmen, en zoo liet men hem naar de tafel achter in het vertrek gaan, waarop men hem stevig gebonden neerlegde.
Tot meerdere zekerheid, bond men hem nog met een touw, dat van den hals kruiswijze over de borst liep en, na tusschen de beenen te zijn doorgegaan, aan de handen bevestigd werd.
Terwijl Javert gekneveld werd, zag een man, op den drempel der deur, met buitengewone opmerkzaamheid naar hem. De schaduw, welke deze man wierp, deed Javert het hoofd omwenden. Hij sloeg de oogen op en herkende Jean Valjean. Hij ontroerde zelfs niet, sloeg trotsch de oogen neder en zeide bij zich zelven niets dan: „’t is zeer natuurlijk.”