Читать книгу Italië in de Middeleeuwen: Gedurende duizend jaar (305-1313) - H. B. Cotterill - Страница 11

Hoofdstuk I. Waarom het Keizerrijk gevallen is.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het onderwerp van dit werk wordt in vijf deelen gesplitst. Het eerste loopt tot den val van het West-Romeinsche Rijk tot het jaar 479 waarin Romulus Augustulus onttroond werd en de titel Imperator Romanus, die met eenige onderbreking en dikwijls zonder eenige wettige aanspraak door ongeveer zeventig opvolgers van den grooten Augustus is gevoerd, uit Italië verdween; de talrijke usurpatoren laten we hier buiten beschouwing.

Maar wanneer wij spreken over den val van het West-Romeinsche Rijk, moet in herinnering gebracht worden, dat in het jaar 467 het Westersche Rijk, dat in den tijd van Constantijn de halve Romeinsche wereld omvatte—n.l. de zes uitgestrekte “diocesen” Brittania, de twee Galliae, Hispania, Italia en Noord-West-Afrika—niet meer bestond. Brittannië was in de macht van de Picten, Scoten en Angelsaksen, de vijftien provincies van Gallië waren verdeeld in onafhankelijke koninkrijken van Franken, West-Goten, Bourgondiërs en Alemannen, Spanje werd bestuurd door West-Goten en Sueven, Afrika, Sicilië en Sardinië waren in de macht van den Vandaal Gaiserik. Toen dus Odovacar Augustulus onttroonde bestond het Westersche Rijk slechts uit Italië met de provincies Noricum en Rhaetia in het noorden; hierbij mogen wij misschien voegen die streek van Dalmatië, aan de Oost-kust van de Adriatische Zee, waarheen een verdreven Romeinsche Keizer, Nepos, zich had teruggetrokken en waar hij in zijn klein imperium in imperio gesteund werd door de regeerende macht te Constantinopel, Keizerin Verina.

De onttroning van Augustulus mag dus beschouwd worden als de vernietiging van den naam van datgene, dat in werkelijkheid niet meer bestond—het machtige Keizerrijk, waar Rome het centrum van was en dat in de dagen van Trajanus (c. 100) zich uitstrekte van de Kaspische zee tot den Atlantischen oceaan, van de Libysche woestijn tot de hooglanden van Caledonië en ook nog een groote provincie omvatte, Dacië, aan de andere zijde van den Donau, ofschoon Augustus, een eeuw vroeger, wijselijk die rivier als de noord-oostelijke grens van het Imperium Romanum had aangenomen.

En van die kant kwamen de moeilijkheden. Trajanus’ annexatie van Dacië (de streek tusschen de Theiss en de Pruth) schiep een kunstmatige grens van groote uitgestrektheid, die onverdedigbaar bleek tegen de ontelbare horden van barbaren, voortdurend opgedrongen naar het Westen en het Zuiden door nieuwe golven van vijandelijke volkeren uit het verre Oosten. Keizer Aurelianus (c. 272) vond het noodig die provincie aan de West-Goten over te geven op voorwaarde dat zij den Donau niet zouden oversteken. Aldus kocht hij een precairen wapenstilstand van ongeveer honderd jaar, onderbroken door ettelijke veldtochten in den tijd van Constantijn, die eens de barbaren een verpletterende nederlaag en een verlies van 100.000 man, naar men zegt, toebracht. Omstreeks 370 werden deze Dacische West-Goten (zie p. 7) door de naderende Hunnen over den Donau gedreven en kregen toestemming zich in Thracië te vestigen; maar kort daarna stonden zij op en versloegen het keizerlijke leger in een grooten slag bij Hadrianopolis, in welken slag de Keizer, Valens, verdween.

Dit was het begin van die invallen der barbaren, die de onmiddellijke oorzaak waren van den val van Rome en die zulk een belangrijke rol spelen in de vroegste geschiedenis van middeleeuwsch Italië. In een ander hoofdstuk zal over den oorsprong en het karakter van deze noordelijke en oostelijke stammen gesproken worden. Hier zal gewezen worden op zekere eigenaardigheden van het latere Romeinsche Keizerrijk, welke zijn ontbinding schijnen verhaast te hebben.

Een wereldrijk, zooals de droom van Alexander was en zooals Rome eenmaal scheen te zullen verwezenlijken, zal altijd een gebouw zijn, veroordeeld om in te storten onder zijn eigen overweldigende massa. Het is waar, dat de Romeinen, als wij Germanië uitzonderen, feitelijk de heerschers der aarde waren—terrarum domini—gedurende ongeveer vijf eeuwen, van de verwoesting van Carthago in 146 v. Chr. tot den slag bij Hadrianopolis in 378 n. Chr.; maar hoe lang is het Colosseum blijven staan na den val van Rome?

De droom van een permanente wereld-heerschappij kan misschien eens verwerkelijkt worden in den vorm van een federatie van de groote mogendheden en een parlement der Menschheid, maar vrijheid en zelfbestuur gepaard met vrijwillige onderwerping aan een centrale regeering in aangelegenheden van gemeenschappelijk belang moeten ongetwijfeld de essentieele eigenschappen zijn van elk dergelijk systeem; en die eigenschappen waren klaarblijkelijk afwezig in het Romeinsche Keizerrijk. Het geheele stelsel, opgebouwd uit vele en verschillende rassen, werd slechts bijeengehouden door het militaire en administratieve gezag van een enkele stad en bestond voornamelijk ten behoeve van die eene stad, in wier schatkamers voortdurend van alle streken van de bekende wereld schattingen en belastingen en oorlogsbuit stroomden. Hierheen voerden Rome’s zegevierende generaals uit drie wereldeelen hun ontelbare gevangenen om hun triumf op te luisteren en de staatskas of de beurzen van hun overwinnaars te vullen met de opbrengst van hun losprijs of verkoop als slaven; want het sociale systeem van het Romeinsche Keizerrijk was voornamelijk gebouwd op de gevaarlijke basis van slavernij1. Gibbon verzekert dat in den tijd van Keizer Claudius de bevolking van het Keizerrijk steeg tot ongeveer 120 millioen, van welke ongeveer zestig millioen slaven waren; en tijdens de regeering van Diocletianus stamde, volgens Bryce, twee derde van de geheele bevolking van het rijk van slaven af.

De buit en schattingen van vreemde landen en de aanvoer van ontelbare slaven droeg meer en meer bij tot het verdwijnen van den middenstand en terwijl de Romeinsche en provinciale ambtenaren, de groot-grondbezitters, en zij, die de legers aanwierven, zich aldus verrijkten, ontstond er een enorme massa van slaven op de uitgestrekte landgoederen in Italië en een straatarm gepeupel in de stad, dat steeds afhankelijker werd van de rijkere klasse, steeds hopeloozer verstrikt in de klauwen van woekeraars, steeds heftiger begeerend op te staan tegen hun onderdrukkers, die maar al te goed wisten hoe zij hen rustig konden houden door rijkelijke brooduitdeelingen en circus-spelen. Aan het hoofd van dit sociale systeem stond een monarch, bekleed met bijna absolute macht, omringd door een dichte phalanx van grondbezitters en ambtenaren, en in het bezit van een groot leger, dat hem onmiddellijk ten dienste stond.

En de aard van dit leger bracht nog een ander gevaar voor het Keizerrijk mee. In den tijd van de oude monarchie en de oude republiek vormde de geheele manlijke bevolking den “exercitus” en bijna iedere volwassen burger was soldaat. Ook later, toen bij Cannae werd gestreden en Carthago werd verwoest, en ook in de dagen van Caesar, was het leger uitsluitend gevormd uit Romeinsche burgers—van Rome zelf of haar bondgenooten—uit burgers, die Italiaanschen grond bezaten en bebouwden, die deel uitmaakten van de groote vergaderingen, die wetten gaven aan de Romeinsche wereld en die van hun ploeg of werkplaats konden worden geroepen om voor Rome te sterven of haar leger ter overwinning te voeren.

Toen de grenzen van het rijk zich uitbreidden, werd het steeds moeilijker recruten te vinden. Door Marius werd de heffe van het Romeinsche volk en van de bondgenooten als huurlingen geworven; door Marcus Aurelius werd het privilege om te dienen uitgebreid tot de vrije bevolking van de gansche Romeinsche wereld; weldra werden slaven toegelaten, en ten slotte barbaren en deze vormden binnenkort het grootste gedeelte van de staande legers, die Rome moest onderhouden, en op welke zij moest vertrouwen om haar gezag in de afgelegen provincies van drie werelddeelen te handhaven.

Om deze groote legers soldij te betalen stegen voortdurend de belastingen, totdat de druk bijna ondragelijk werd en het eenige bedrijf van de regeering was geld af te persen.

Ten slotte, een van de voornaamste oorzaken, die bijdroeg tot de ontbinding van het Keizerrijk, was de wonderbaarlijke groei en eindelijke triomf van het Christendom, welks diep-wortelende en levenskrachtige beginselen niet alleen het paganisme als erkenden godsdienst omverwierpen, maar ook de grondvesten, waarop het gansche sociale systeem, men zou kunnen zeggen, de geheele materieele en intellectueele beschaving van de Romeinsche wereld gebouwd was. In zijn omvangrijk werk “de Civitate Dei” gaf St. Augustinus zonder twijfel de gevoelens van de Christenen weer, toen hij met ontzag sprak over de plundering van Rome door Alarik als een uiting van Gods wraak op de heidenen, die nog steeds op hun godenbeelden vertrouwden. En hij sprak niet alleen met ontzag, doch bijna met verrukking; en inderdaad was, zooals in de dagen van Noach, een zondvloed zeer gewenscht. Niet alleen hingen zoowel de boeren als de hooggeboren senatoren hardnekkig aan het oude bijgeloof en de oude vereering van i dei falsi e bugiardi nog lang na Julianus den Afvallige en zelfs ten tijde van St. Benedictus, maar het zedelijk en godsdienstig gevoel was gedaald, ondanks het voorbeeld van menig edel karakter en de welgemeende, maar slecht gerichte pogingen van het Stoïcisme, zelfs het Stoïcisme van Epictetus en Marcus Aurelius, tot een peil, dat slechts kon verhoogd worden door die nieuwe orde van zaken, die niet alleen door Joodsche profeten, maar misschien zelfs door de Sibylle en Vergilius was voorspeld (Ecloga IV. 5.) En ongetwijfeld verlangden velen, met Vergilius, zelfs al voorzagen zij niet vaag de komst van een nieuwe eeuw, naar een beteren toestand der dingen. Dit kan men duidelijk bemerken bij Tacitus, die in zijn Germania met geestdrift de edele trekken in het karakter der Germanen beschrijft en een voorgevoel schijnt te hebben van den komenden val van het Imperium.

En hoe verschrikkelijk de rampen door de invallen over Italië gebracht, ook waren, sommige van de barbaarsche indringers waren toch van edele en krachtige afkomst en ofschoon zij waarschijnlijk op de toekomstige Italianen niet zoo grooten invloed hebben gehad, als weleens is aangenomen, daar zij meestal uit een aantal krijgers en ambtenaren bestonden, klein in vergelijking van de inlandsche bevolking, brachten zij toch nieuw bloed en nieuwe energie, en legden de grondvesten van een nieuwe orde der dingen, de fundamenten van de sociale, artistieke, intellectueele en religieuze beschaving van modern Europa, terwijl het Oost-Romeinsche Rijk, ofschoon zijn bestaan nog ongeveer duizend jaar duurde, steeds meer degenereerde en eindelijk een prooi van de Turken werd.

Het is waar, dat, voor deze nieuwe orde der dingen van kracht werd, Italië donkere tijden moest doormaken, in vergelijking van welke de tijd van Hadrianus en de Antonini, zelfs de tijd van Juvenalis, verlicht en humaan was; en het is waar, dat de strijd tusschen de verschillende sekten van den nieuwen godsdienst in hevigheid en venijnigheid alles van dien aard uit klassieke tijden overtrof en dat de vervolgingen van Christenen door Christenen afschuwelijker bleken dan het lijden van alle martelaren van Nero tot Diocletianus. Maar misschien is het voor het bereiken van een hooger trap van evolutie altijd noodzakelijk tijdelijk weder tot een lager af te dalen.

1 In dit verband kan ik niet nalaten te wijzen op de doorwrochte studie van E. Meyer (Kleine Schriften) Die Sklaverei im Altertum. (Vertaler).

Italië in de Middeleeuwen: Gedurende duizend jaar (305-1313)

Подняться наверх