Читать книгу Italië in de Middeleeuwen: Gedurende duizend jaar (305-1313) - H. B. Cotterill - Страница 16
Hoofdstuk VI. Attila de Hun.
ОглавлениеHetgeen over de oudste geschiedenis van de Hunnen bekend is, hebben wij reeds in het kort verhaald. Nu moeten de gebeurtenissen beschreven worden van de jaren, waarin zij de schrik van Europa waren, aangevoerd door Attila, den “Geesel Gods”1, den verwoester, wiens strijders een spoor nalieten, waar geen gras meer groeide, den moordenaar, die in den diepsten poel van de helsche rivier van kokend bloed zich wringt, want aldus heeft de verbeelding van volkeren en dichters hem geschilderd2.
Attila en Bleda, neven van Rugilas, den vriend van Aëtius, waren hem als koningen van de Hunnen opgevolgd. Na ongeveer twaalf jaar (c. 445) werd Bleda onttroond en vermoord—waarschijnlijk door zijn broeder, die door zijn woeste onderdanen met bijgeloovigen eerbied werd gevreesd, Attila, onoverwinnelijk door het bezit van een oud zwaard, dat gevonden was door een schaapherder en beschouwd werd als het zwaard van den oorlogsgod der Hunnen (die door de Latijnsche schrijvers Mars genoemd wordt). Als alleenheerscher der Hunnen breidde hij snel zijn koninkrijk uit, dat de naburige Gepiden, Alanen en Sueven reeds in zich opgenomen had, evenals de Oost-Goten; nu strekte zich het veroverde gebied reeds uit van Skandinavië tot Perzië of misschien tot de grenzen van China. Zelfs in de jaren, toen Attila het koningschap met Bleda deelde, was zijn stijgende macht reeds een dreigend spook voor het Keizerrijk. In het Westen had hij Aëtius tegen de Bourgondiërs geholpen; maar het Keizerrijk zelf was hij uiterst vijandig gezind, terwijl hij volstrekt niet dien eerbied kende, dien Alarik en Theoderik de Groote voor het Keizerrijk hebben gevoeld. Hij had een groot gedeelte van het keizerlijk gebied in het Oosten afgeloopen, had vele Romeinsche gevangenen als slaven in verschillende landen achtergelaten, en had deserteurs van zijn eigen leger, die hij had gevangen genomen, op Romeinsch gebied gekruisigd. Hij had zoowel naar Valentinianus III te Ravenna als naar Theodosius te Constantinopel onbeschaamde boodschappen gestuurd3 en een gezantschap van den Keizer van het Oosten naar het kamp van de Hunnen, had slechts ten gevolge gehad, dat er door Attila tweemaal zooveel schatting werd geëischt, als er tot nog toe was betaald.
In 447 naderde Attila tot de muren van Constantinopel, en eischte een driedubbele schatting, die door Theodosius betaald werd. En Attila’s eischen beperkten zich niet tot zulk een belasting. Een merkwaardige roman is gevlochten tusschen deze daden van woestheid en bloeddorst. Men zal zich herinneren dat Galla Placidia twee kinderen had, Honoria en Valentinianus. De dochter was, op haar manier, even onnoozel en onhandelbaar als de zoon, misschien bedorven, maar van nature ook sentimenteel en niet in evenwicht. Te Ravenna was de jonge Augusta (dezen hoogen titel had zij reeds jong gekregen) in moeilijkheden geraakt, toen zij ongeveer zestien jaar was. Zij was toen (c. 434) door haar moeder naar Constantinopel gestuurd, waar zij ongeveer veertien jaar doorbracht in het vervelende gezelschap van de zusters van Theodosius en haar uitverkoren maagden, wier voortdurend bidden, vasten en waken zij met tegenzin navolgde; want het Byzantijnsche hof was ongeveer een klooster geworden, waar de vrouwen, die geen manlijke bezoekers behalve priesters en bisschoppen toelieten, hun tijd verdeelden tusschen borduren en godsdienstige oefeningen, en de Keizer zelf—een traag, besluiteloos, aesthetisch voelend en eenigszins fanatiek4 mensch—een leven leidde van een quasi-artistieken, sportlievenden, streng-orthodoxen, bekrompen man. Jagen was het eenige, wat hem naar buiten kon lokken; maar hij was bijna voortdurend, soms ook ’s nachts, bezig met schilderen en houtsnijden, en de keurige wijze, waarop hij godsdienstige boeken overschreef, verschafte den Keizer den titel van “Calligraaf”. Zoo werd de tijd, dien hij won door zijn keizerlijke plichten te verwaarloozen, verbruikt met ijdele vermaken en nuttelooze liefhebberijen.
Honoria werd door deze omgeving zoo geprikkeld, dat zij door middel van een vertrouwden bode een ring naar Attila stuurde (c. 488) en hem verzocht haar op te eischen en bij zijn vrouwen5 te voegen. Eerst wees hij haar verzoek met minachting af, maar na eenig nadenken leek het hem een goed voorwendsel om mèt de keizerlijke Augusta tevens een belangrijk deel van het Keizerrijk als bruidschat te vragen. En dit voorwendsel bevrijdde hem van de moeite om een ander te zoeken, toen hij niet alleen tot een inval in het Oostelijke Rijk maar ook in Italië besloot.
In verband met deze escapade van Honoria zal de volgende beschrijving van Attila’s persoon en karakter belangwekkend zijn. Het is vertaald uit het Latijn van Jordanes, die een compendium van de verloren Gotische Geschiedenis van Cassiodorus schreef en Cassiodorus kreeg waarschijnlijk zijn gegevens van Priscus, die den Hunnen-koning bezocht en een verslag maakte van zijn bezoek. “Attila” zegt Jordanes, “was een man geboren om landen te verwoesten en schrik te verspreiden over de wereld; hij veroorzaakte een paniek door het ontzagwekkende gerucht, dat voor hem uitging. Hij schreed met trotschen stap, rondkijkend naar alle kanten, alsof hij zijn hoogmoed en macht door de bewegingen van zijn lichaam wilde toonen; hij was een minnaar van den oorlog, maar gematigd in zijn levenswijs; buitengewoon streng in de vergadering, vriendelijk voor smeekelingen, voor altijd de beschermer van hem, aan wien hij eenmaal zijn vertrouwen had geschonken, kort van gestalte, met breeden borst, groot hoofd, kleine oogen, een dunnen baard met grijze haren er tusschen, stompen neus, bleeke gelaatskleur—alle kenmerken van zijn ras.”
Van de vele gezantschappen, die tusschen Attila en Theodosius gewisseld zijn, is er een van buitengewoon belang voor ons, omdat wij een volledig verslag van dit bezoek der Romeinen aan de residentie van den Hunnen-koning hebben; in het Nibelungenlied heet deze Etzelnburg d.w.z. burcht van Attila, die misschien ergens tusschen den Donau en de Theiss lag. Attila had twee gezanten naar Constantinopel gezonden, Edeco en Orestes (zie p.p. 15 en 16) om vluchtelingen op te eischen, en door den tolk6 werd hun uit naam van een ambtenaar van het hof een plan voorgelegd om Attila te vermoorden. Zij namen het voorstel aan en ontvingen een zware beurs met goud, maar besloten den aanslag aan hun koning mede te deelen. Op hun terugkeer vergezelde hen, maar natuurlijk onbekend met het complot, Maximinus, een aanzienlijke hoveling, en zijn vriend Priscus, wiens dagboek, hoewel fragmentarisch, nog over is. Zij vonden de streek in het Noorden overal verwoest door Attila’s invallen. Sardica (Sofia) en Naissus (Nissa, geboorteplaats van Constantijn den Groote) waren geslecht en verlaten; slechts een troep zieke menschen kroop tusschen de ruïnes rond. Zij trokken de heuvelige streken van het tegenwoordige Servië door en vonden overal het stoffelijk overschot van menschen; zij staken den Donau over in kano’s van uitgeholde boomen en bereikten de legerplaats van Attila.
Maar Attila was woedend omdat hij slechts zeventien deserteurs terugzag. Hij eischte, dat het gezantschap verder noordwaarts zou gaan—ongeveer 375 K.M.—naar zijn vesting en zijn paleis. Derhalve volgden zij de gidsen en bereikten het eindelijk, na lange omwegen, door eindelooze bosschen en over ontelbare rivieren. Attila’s paleis was van hout opgetrokken en omringd door torens en palissaden, binnen welke zijn talrijke vrouwen haar afzonderlijke woningen hadden. Het eenige steenen gebouw in het kamp was een badhuis, gebouwd door een Romeinsch architect. De gezanten werden ontvangen in de feestzaal van het paleis. Attila en zijn zoon zaten met twee voorname barbaren op een verhooging, terwijl de gasten aan kleine tafels zaten—de keizerlijke gezanten hadden in rangorde voor de officieele personen der Goten en andere barbaren moeten wijken. Wijn werd aan allen in gouden bekers aangeboden en verschillende spijzen op zilveren schalen, maar op de koninklijke tafel stonden slechts houten bekers en borden, en alleen vleesch werd opgediend, want “Attila proefde nooit de weelde van brood” (Gibbon). Hij versierde zijn wapens en tuig van zijn paard ook niet met kostbaar metaal of edelgesteenten, zooals zijn voorname krijgers; hij onderscheidde zich met trots van de anderen door de kleeding en de gewoonten van zijn nomaden-voorvaderen. Toen het verraderlijk plan tegen zijn leven onthuld werd, gedroeg hij zich waardig en edelmoedig; hij nam de verzekering van de keizerlijke gezanten, dat zij geheel onschuldig waren, aan, en zond hen ongedeerd terug. Ja zelfs, toen Theodosius andere gezanten zond om Attila’s toorn af te wenden, drong deze er niet langer op aan de schuldige hovelingen te straffen. Integendeel, hij liet zelfs Romeinsche gevangen vrij en stond grondgebied ten zuiden van den Donau af.
In 450, het jaar waarin Galla Placidia stierf, werd Theodosius van zijn paard geworpen en gedood. Marcianus, die hem als gemaal van Pulcheria opvolgde, had een geheel ander karakter. Een van zijn eerste daden was, met goedvinden van Pulcheria, den hoveling Chrysaphios, die het complot tegen Attila had gesmeed, ter dood te brengen. Maar deze daad van gerechtigheid, waarvan misschien de oorzaak te vinden is in het edelmoedig gedrag van den koning, beteekende allerminst een laffe onderwerping; want toen Attila weder schatting eischte, was dit volgens Priscus Marcianus’ antwoord: “Als hij zich rustig hield, zou hij hem rijkelijk beschenken, maar als hij met oorlog dreigde, zou hij hem met mannen en wapenen weerstaan.”
Attila dreigde, hoogmoedig en onbeschaamd—maar aarzelde; en terwijl hij aarzelde, of hij Constantinopel of Ravenna zou aanvallen, bereikten hem berichten van het verre Westen en het Noorden, die zijn richting bepaalden.
Een nieuwe barbaarsche macht was opgetreden—die van de Franken, een lang, vlasblond, blauwoogig ras, dat zich had gevestigd aan den Beneden-Rijn, de Maas, en in het land van de Belgae. Na den dood van hun koning Clodion kregen zijn twee zonen twist. De een riep Attila te hulp; de ander Meroveus (misschien Merowig, die zijn naam gaf aan de Merovingers) zocht hulp bij Aëtius. Attila besloot de gelegenheid aan te grijpen om een inval in Gallië te doen. Mogelijk rekende hij ook op de medewerking van de West-Goten, wier koninkrijk in Zuid-Gallië en Spanje bestuurd werd door Theoderik (wellicht den zoon van Alarik). Maar de West-Goten waren in dien tijd hevig verbitterd op Gaiserik, den koning der Vandalen in Afrika, die de bruid van zijn zoon, Theoderik’s dochter, naar Toulouse terug had gestuurd met afgesneden neus en ooren; hij had haar beschuldigd hem te willen vergiftigen. Theoderik hoopte daarom de hulp van Aëtius te verwerven tegen den Vandalen-koning; deze wendde zich natuurlijk tot Attila en vroeg hem Theoderik en Aëtius aan te vallen, terwijl hij hem beloofde troepen in Zuid-Gallië aan land te zetten. Attila met zijn Hunnen en Oost-Goten vereenigden zich dus met de Franken aan den Neckar, en vertrouwend op de medewerking van de Vandalen, trok hij den Rijn over bij Speyer en verwoestte de Gallische provincies. Metz en Reims werden geplunderd. Troyes werd door zijn bisschop, St. Lupus, gered, die een dergelijke vreemden invloed op Attila schijnt uitgeoefend te hebben als later Paus Leo7. De Heilige Genoveva trad ter bescherming van Parijs (Lutetia) op, zooals later Jeanne d’Arc voor Orléans zou optreden en keerde den stroom van barbaren. Orléans werd belegerd, en de muren stortten reeds voor den stormram in, toen als antwoord, naar men zegt, op de gebeden van den bisschop Anianus, het vereenigde leger van Aëtius en Theoderik opdaagde.
Attila trok terug tot dicht bij Troyes en daar, op de Catalaunische vlakten (bij Châlons) tusschen de Seine en de Marne, werd een slag geleverd, die waarschijnlijk geheel West-Europa redde van een Hunnen-overheersching en van de omverwerping, misschien van de vernietiging van Romeinsche beschaving en Christendom. De slag is beschreven door Jordanes in zijn uittreksel van de Gotische Geschiedenis van Cassiodorus (c. 500) en Cassiodorus had zonder twijfel veteranen gesproken, die aan de eene of aan de andere zijde gestreden hadden. “De slag was zoo woest, zoo uitgestrekt, zoo bloedig, zoo hardnekkig, dat men uit de geheele oudheid iets dergelijks niet kon aanhalen.”
12. S. Apollinare Nuovo, Ravenna.
Het aantal dooden, zegt deze schrijver, was 162.000, ongerekend 15.000 Franken en Gepiden die bij een voorafgaande ontmoeting waren gesneuveld. Dit getal is misschien overdreven, doch het staat vast, dat de strijd lang en bloedig was. Men vertelt, dat Attila een brandstapel van houten zadels en andere stukken der uitrustingen had opgericht met de bedoeling om zich (en waarschijnlijk anderen) als een brandoffer aan de goden te offeren in geval van een nederlaag—zooals de Carthager Hamilcar negen eeuwen vroeger bij Himera had gedaan; maar Attila’s nederlaag was geen vernietiging. Aan beide kanten waren zware verliezen geleden en de koning der West-Goten, Theoderik, was gedood door een werpspies. Attila was dus in staat zijn troepen weer veilig over den Rijn te voeren, want Aëtius (die hierom later van verraad werd beschuldigd) deinsde er voor terug om “den gewonden leeuw in zijn leger” aan te vallen, zooals Jordanes het uitdrukt.
Men kan zich de woede en verbittering van Attila voorstellen. Nog eens zendt hij een dringend verzoek om de hand en bruidschat van Honoria. Hij verzamelt een nog grooter leger en in het volgende voorjaar (452) slaat hij als een orkaan op Italië neer. Zijn doel was zonder twijfel Rome, maar eerst wilde hij zijn Hunnen beloonen en de nederlaag wreken door de verwoesting en plundering van Noord-Italië. Aquileia, dat nu de rijkste en meest bevolkte stad van de Adriatische kust was geworden, werd drie maanden lang belegerd en met allerlei belegeringswerktuigen bestookt. Maar alle pogingen waren vruchteloos en reeds was hij besloten de onderneming op te geven, toen hij bij zijn ommegang van de muren opmerkte, dat de ooievaars met hun jongen de stad verlieten (waarschijnlijk vóor den gewonen tijd), waaruit hij opmaakte, dat er geen voedsel meer te krijgen was. Derhalve werd het beleg voortgezet en weldra werd Aquileia stormenderhand genomen en geslecht, zoodat nog geen eeuw later, in de dagen van Jordanes, nauwelijks een spoor van de stad over was. Later werd zij herbouwd en de zetel van een machtig anti-pauselijk patriarchaat. Maar nadat Attila de stad verwoest had, vluchtten alle inwoners naar Grado (het strand), of naar die laguneneilanden, die later een federatie vormden en eerst tribunen en daarna een Doge (Dux) kozen; de plaats van zijn paleis was de Rialto (Rivo alto of diepe stroom) van Venetië.
Van Aquileia gingen de Hunnen naar het Westen; Altina en Padua werden plat gebrand. Verona, Vicenza, Bergamo werden geplunderd. Toen schijnt Attila zijn strijdkrachten verzameld te hebben bij den Lacus Benacus (Lago di Garda) met de bedoeling de Apennijnen over te trekken en Rome aan te vallen.
De zwakke en lafhartige Valentinianus was van Ravenna naar Rome gevlucht; maar ook te Rome heerschte een paniek, want er was geen leger, sterk genoeg om Attila te weerstaan en Aëtius had bericht gestuurd, dat zijn bondgenooten, de West-Goten, en zijn Gallische troepen weigerden op te trekken om Italië te ontzetten. Men besloot derhalve een gezantschap te zenden om den toorn van den Hunnenkoning te bezweren en zonder twijfel ook om hem een groote som geld aan te bieden—waarschijnlijk in den verzoenenden vorm van den zoo dikwijls gevraagden bruidschat van Honoria of beter gezegd een douceur, want zij was reeds ten huwelijk gegeven aan een obscuren man, voordat zij in een gevangenis werd opgesloten om daar gedurende haar verdere leven haar dwaasheden te betreuren.
Als voornaamste gezant werd Avienus gekozen, een senator van hoogen stand; de Bisschop van Rome, Leo I, (de Groote), vergezelde het gezantschap, dat in 452 de Apennijnen overtrok. Zij vonden Attila en zijn geweldig leger in een kamp dicht bij de plaats waar de Mincio uit den Lago di Garda stroomt—nu ligt daar Peschiera—niet ver van Sirmio, waar eens de villa van Catullus stond, en eveneens niet ver van het land, heilig aan allen, die Vergilius liefhebben, waar de heuvels langzaam afloopen naar Mantua en “de breede Mincius langzaam zijn bochten maakt en zijn oevers met zacht riet omzoomt.” (Georg. III. 14).
Wat bij de onderhandeling gebeurde, staat niet vast, maar zeker is het, dat daarna, tot verbazing van gansch Europa, Attila den marsch tegen Rome afgelastte en zijn leger over de Alpen wegvoerde naar Pannonië. Katholieke overlevering schrijft dit wonder toe aan den invloed, dien Leo, als het Hoofd van de Kerk en de stadhouder van God, op den barbaar uitoefende; en het geval van St. Lupus te Troyes wordt aangehaald om het geloof te versterken, dat een bovennatuurlijke kracht werkzaam was, ofschoon nu misschien de verschijning van de in de lucht zwevende apostelen, waarover een latere legende spreekt en die zoo indrukwekkend door Raffael is geschilderd, weinig geloof zal vinden8. Misschien kan Attila’s handelwijze ook zonder de hulp van het bovennatuurlijke verklaard worden. Aëtius bezat een krachtig leger en Attila was wellicht bevreesd voor een hinderlaag, als hij verder zuidwaarts trok. Bovendien zweefde het lot van Alarik, die zoo plotseling na de plundering van Rome gestorven was, zonder twijfel als een onheilspellend spook voor de bijgeloovige verbeelding van den Hun en wij kunnen zeker aannemen, dat Leo niet heeft getracht dit spook te verbannen. Tenslotte zal de machtige invloed van goud, of zijns gelijke, veel bijgedragen hebben tot Attila’s besluit. Toch valt het tegelijkertijd niet te ontkennen, dat de invloed van een sterk karakter, nog vergroot door een hecht geloof in de rechtvaardigheid van een zaak en den steun van God, soms het wonderdadige nabij komt; en zulk een karakter had Paus Leo de Groote—oprecht, krachtig, standvastig, onwrikbaar overtuigd van de bovennatuurlijke kracht van de Kerk en haar goddelijke stichting door den Heiligen Petrus en Paulus, die hij gewoon was den Romulus en Remus van het Christelijke Rome te noemen. Die eigenschappen treden in zijn geschriften te voorschijn; hij vermijdt alle diepzinnige, theologische vraagstukken, alles is eenvoudig, helder, nauwkeurig. Hij spreekt bijna nergens over de heiligen of over Maria, maar zeer vaak over Jezus Christus. De algemeene, geestelijke heerschappij van de Romeinsche Kerk was het eenige onderwerp, waarop al zijn gedachten en handelingen betrekking hadden; maar het wereldlijke gezag liet hij over aan wereldlijke macht.
Het lot van Alarik had Attila misschien afgeschrikt van de plundering van Rome. Doch dit redde hem niet van een dergelijk einde. Kort na zijn onderhandeling met de Romeinsche gezanten stierf hij plotseling (waar en wanneer is onzeker, doch waarschijnlijk in het volgend jaar (453) in Pannonië of te Etzelnburg) ’s nachts aan een aderbreuk na het feestmaal ter eere van zijn bruiloft met Idlico, de laatste van zijn talrijke vrouwen. Een vaag en waarschijnlijk ongegrond verhaal schreef aan Idlico de misdaad of de eer toe de rol van een Judith te hebben gespeeld.
Het lijk van Attila werd plechtig ten toon gesteld in het midden van de vlakte onder een zijden baldakijn, en uitgelezene escadrons van de Hunnen, rondrijdende met gelijkmatige zwenkingen, zongen een lijkzang ter eere van den held. Het stoffelijk overschot werd in drie kisten gesloten, van goud, zilver en ijzer, en in den nacht begraven; de buit van volkeren werd in zijn graf geworpen; de gevangenen, die den grond hadden uitgegraven, werden meedoogenloos geslacht.
Na den dood van Attila schijnt het Hunnenrijk snel verbrokkeld te zijn. Voordat veertig jaren waren verloopen, maakten de Oost-Goten onder Theoderik zich meester van Italië en de naam der Hunnen wordt zelden meer gehoord.
De overlevering vertelt, dat Leo bij zijn terugkeer uit dankbaarheid jegens den grooten Apostel het bronzen standbeeld van den Heiligen Petrus oprichtte, misschien het beeld van Jupiter Capitolinus veranderd volgens de gelaatstrekken van den Heilige. Dit zittende beeld, welks groote teen afgesleten is door de kussen9 van millioenen menschen, werd omstreeks 1610 van het afgebroken klooster van S. Martino naar de St. Pieter gebracht. Sommigen gelooven dat het uit de 13e eeuw is, een tijd waarin de navolging van klassieke werken begon; maar ofschoon het misschien geen copie van den Jupiter Capitolinus is, die waarschijnlijk vernield of weggesleept is door Gaiserik, kan het toch wel dateeren uit de dagen van het vroege Keizerrijk; want het is zeker geen Byzantijnsch werk.
In het jaar na Attila’s dood (454) bezocht Aëtius Rome en werd door Valentinianus gedood (zie p. 12). De vermoording van Valentinianus zelf, die plaats vond in het volgend jaar en dadelijk gevolgd werd door de plundering van Rome door Gaiserik, kan beschouwd worden als het feitelijke einde van het West-Romeinsche Rijk. Maar gedurende de twintig volgende jaren werd de titel van Augustus door de machtige bevelhebbers van het Romeinsche leger geschonken aan hun protégés; sommige van deze bevelhebbers waren van zuiver barbaarsche afkomst. De voornaamste gebeurtenissen van deze periode zijn reeds vermeld. Derhalve zullen wij, na een korten terugblik op het rijk van Gaiserik in Afrika, dat bijna ter zelfder tijd bestond als Attila’s heerschappij in Midden-Europa, eenigszins uitvoeriger de inneming van Rome door de Vandalen beschrijven en dan overgaan tot Romulus Augustulus en Odovacar.
1 Zooals men weet, wordt de titel “roede van den toorn Gods” door den profeet Jesaja aan den Assyrischen koning gegeven. [Vertaler]
2 Quell’ Attila che fu flagello in terra (Dante, Inf. XII 134). Het epitheton flagellum Dei vindt men niet bij Schrijvers uit dien tijd. De tegenwoordige Hongaren, die ten onrechte zich afstammelingen van de Hunnen noemen, verzekeren, volgens Gibbon, dat de titel aan Attila door een kluizenaar in Gallië gegeven werd en dat hij dien aannam.
3 Attila’s gezanten moesten de volgende formule gebruiken: “mijn heer en uw heer, beveelt u....”, en hij noemde Theodosius eens een ondeugenden slaaf, die tegen zijn meester een complot smeedde. Men vertelt, dat Attila te Milaan een schilderij zag, waarop Hunnen en Scythen knielden voor een Keizer, en daarop den schilder beval de houdingen te verwisselen.
4 Aan hem kunnen wij de verwoesting van vele Grieksche tempels wijten, b.v. die te Olympia. Zijn gemalin Eudocia was reeds verbannen naar Palestina.
5 In het Nibelungenlied en het Waltarilied (bekend bij de lezers van Scheffel’s Ekkehard) heeft Attila of Etzel éen vrouw, Helche. Na haar dood dingt hij naar de hand van Chriemhilde, de Bourgondische prinses, die naar Etzelnburg gaat om hem te huwen.
6 De Hunnen hadden een minachting voor het Grieksch en gebruiken liever Gotisch of Latijn, waar hun eigen taal niet begrepen werd. Latijn was de officieele taal in het grootste deel van het Oostersch Keizerrijk.
7 Men zegt dat Attila eens de opmerking maakte: “Ik weet hoe ik menschen kan overwinnen, maar een wolf en een leeuw wisten, hoe zij den overwinnaar moesten overwinnen”.
8 Zie Plaat 8 en verklaring der illustraties.
9 Cicero (in Verrem IV. 94) vertelt iets dergelijks van een bronzen beeld van Hercules te Agrigentum.