Читать книгу Italië in de Middeleeuwen: Gedurende duizend jaar (305-1313) - H. B. Cotterill - Страница 5

Voorrede van den Schrijver

Оглавление

Inhoudsopgave

Reeds ten tijde van Cicero en Varro”, zegt Gibbon, “waren de Romeinsche augures ervan overtuigd, dat de twaalf gieren, die Romulus had gezien, de twaalf eeuwen voorstelden, die door het noodlot voor het bestaan van zijn stad waren vastgesteld”. Deze voorspelling, zoo lezen wij bij de schrijvers van dien tijd, b.v. bij den dichter Claudianus, vervulde den geest der menschen met somberen angst, toen de twaalfde eeuw van Rome’s bestaan ten einde spoedde en “zelfs het nageslacht moet met eenige verbazing erkennen, dat de verklaring van een toevallige of verdichte gebeurtenis inderdaad bevestigd is door den val van het West-Romeinsche Keizerrijk.” Het overgeleverde jaar van de stichting van Rome is 753 v. Chr. en als wij nu aannemen, dat het Keizerrijk eindigde met de inneming van de stad door den Vandaal Gaiserik en den dood van Valentinianus III, den laatsten Keizer van de dynastie van Theodosius den Groote, welke gebeurtenissen beide plaats vonden in 455 n. Chr., dan is de vervulling van de profetie werkelijk verrassend. En ons geloof aan oude voorspellingen behoeft niet geschokt te worden, indien wij ons gedrongen voelen den eindelijken val van het Keizerrijk ongeveer éen en twintig jaren later te plaatsen, in welke periode niet minder dan negen zoogenaamde Keizers het purper aanvaardden: ten eerste de moordenaar van Valentinianus, daarna de beschermeling van den Koning der West-Goten te Arles, dan vijf marionetten van den veldheer der barbaren, Ricimer, vervolgens een weinig bekende ambtenaar van het hof, gekozen door een voornaam Bourgondiër, en de negende, een zoon van een Pannonisch soldaat uit Attila’s leger, de “onschadelijke jongeling”, zooals Gibbon hem noemt, die de prachtig klinkende namen van Romulus Augustus (uit medelijden of om hem te bespotten verkleind tot Momullus Augustulus) had geërfd of aangenomen, en die in 476 door den barbaar Odovacar werd onttroond en met beleedigende edelmoedigheid verlof kreeg zich terug te trekken naar een ruime en weelderige gevangenis, de villa, die Marius had laten bouwen en Lucullus had versierd, op de hoogten, waarvan men een uitzicht heeft op de golven van Napels en Baiae.

Dit jaar, 476, wordt algemeen aangenomen als de grens, die het einde aangeeft van de geschiedenis van het oude Rome en het begin van de Italiaansche geschiedenis. Toch zijn sommige schrijvers van meening, dat het “Romeinsche Keizerrijk” onder de Keizers van het Oosten nog voortduurde, ja zelfs nog ongeveer duizend jaar, tot de verovering van Constantinopel door de Turken, in ieder geval nog meer dan driehonderd jaar, totdat het in de macht geraakte van een vrouw, die onmenschelijke ellendelinge, de vrome Irene. Deze gebeurtenis gaf, volgens die schrijvers, den Romeinen het recht de keizerlijke waardigheid door de pauselijke zalving te doen herleven in den persoon van Karel den Groote. Dit herleefde Keizerrijk, dat bleef bestaan tot den dood van Hendrik VII in 1313, toen elk werkelijk verband met Italië verdween, of zelfs, volgens sommige, voortduurde totdat Frans II in 1806 afstand deed van de regeering, was natuurlijk een fictie; maar het geloof aan het zoogenaamde “Heilige Roomsche Rijk” was een feit, dat op de middeleeuwsche geschiedenis van grooten invloed is geweest en door den geschiedschrijver niet kan worden geloochend. Maar welke bewijsgronden ook kunnen aangevoerd worden om deze verschillende opvattingen te steunen, het is eenvoudiger en het ligt meer in de rede aan te nemen, dat het oude Romeinsche Keizerrijk, d.w.z. het uitgestrekte Imperium, waarvan Rome zelf de metropolis was, indien het niet eindigde, toen Constantijn si fece Greco en den keizerlijken zetel van Rome naar Byzantium bracht, of toen de laatste Keizer uit de dynastie van Theodosius te Rome werd vermoord, kort voor de aankomst van den Vandaal Gaiserik, toch te gronde ging, toen in 476 de barbaar Odovacar den jeugdigen Keizer Romulus Augustulus onttroonde en, zoo al niet den titel, dan toch de bevoegheden van een Koning van Italië aanvaardde.

Derhalve kunnen wij aannemen, dat de geschiedenis van het middeleeuwsche Italië begint met het jaar 476. Na dat jaar stond Italië slechts tijdelijk en niet rechtstreeks in verband met het Oostelijke Keizerrijk, dat sommigen het latere Romeinsche Keizerrijk willen noemen, maar dat volgens mij, omdat “Constantinopolitaansch” een lang woord is, beter “Byzantijnsch” genoemd kan worden, vooral ook daar dit woord Oostersch genoeg klinkt, om een geschikte term te zijn in kwesties over kunst en geschiedenis.

Het is waar, dat gedurende een zekere periode dit Byzantijnsche Keizerrijk zijn heerschappij over Rome, dat door den Byzantijnschen Keizer beschouwd werd als een provincie-stad van zijn Italiaansche diocese, en over bijna het geheele schiereiland herstelde, en dat het zijn souvereiniteit in eenige belangrijke Italiaansche steden en landstreken eeuwen lang bewaarde, vooral in het Exarchaat en de zuidelijke marina, zoodat zoo nu en dan de aanwezigheid van de Byzantijnen in Italië ten zeerste onze aandacht zal vragen. Het is ook waar, dat de Byzantijnsche Keizers aanspraak maakten op den titel “Imperator Romanus”1, en dikwijls als zoodanig werden erkend. Bovendien moet men toegeven, dat de geschiedenis van het zoogenaamde Oostelijke Keizerrijk in later tijd, met zijn Grieksche, Syrische, Armenische, Macedonische, Latijnsche, Vlaamsche en Fransche monarchen en dynastiën en met zijn rijke en weelderige uitloopers, bekend als de “Keizerrijken” van Nicaea en Trebizonde, buitengewoon schilderachtig en belangwekkend is.

Evenwel, daar ons onderwerp Italië en niet Byzantium is, zal het beter zijn aan te nemen, dat het werkelijke Romeinsche Keizerrijk eindigde met de onttroning van den laatsten opvolger van Augustus te Rome in 476 en na dat jaar onze aandacht voornamelijk tot Italië te bepalen, terwijl wij slechts nu en dan een blik naar de andere zijde van de Adriatische Zee zullen werpen.

Maar, ofschoon men kan zeggen, dat de geschiedenis van Italië in de middeleeuwen met dat jaar begint, scheen het mij toch raadzaam terug te gaan tot den tijd van Constantijn, om zekere religieuze, staatkundige, artistieke en litteraire eigenaardigheden in haar oorsprong na te speuren, als ook om in staat te zijn uitvoeriger de invallen der barbaren te behandelen. Wanneer dit gebeurd is, blijft de nog moeilijker taak over aan te toonen, hoe, te midden van al die verschillende elementen en krachten, de nieuwe bezieling begon te werken, die, na zoovele eeuwen, in onze dagen eindelijk een Italiaansche natie deed ontstaan. Mijn onderwerp, dat zich uitstrekt tot de eerste dageraad van de nieuwe kunst en litteratuur, beslaat een tijdvak van duizend jaar en het zou een zeer vervelend en nutteloos werk zijn, als ik trachtte mijn bladzijden te vullen met een opsomming van de ontelbare personen, die in een zoo snelle opvolging, in zoo ingewikkelde en vlug veranderende groepen, over het steeds afwisselende tooneel van tien eeuwen voorbijtrekken. Zelfs bij het uitvoerige en heldere verhaal van Gibbon moet de lezer, die geen overvloed van tijd en zeldzame volharding bezit, er dikwijls aan wanhopen zijn weg te vinden in het labyrint van barbaarsche invallen en godsdiensttwisten of in het drama van het Keizerrijk, een drama, dat zoo gecompliceerd is, dat bij meer dan een gelegenheid er niet minder dan zes Keizers tegelijk op de planken verschijnen.

Met het oog op de beperkte ruimte en zulk een overweldigenden menigte van bijzonderheden, moet hij, die iets beters wil geven dan een droge opsomming van namen en gebeurtenissen, een methode vinden, die hem in staat stelt in een samenhangend verhaal de belangrijke historische feiten mede te deelen en die hem toch ook gelegenheid biedt andere belangwekkende dingen op een minder stijve en statistiek-achtige wijze te behandelen, en met vrije hand, om zoo te zeggen, de kale historische omtrekken in te vullen.

De wijze, waarop ik te werk ben gegaan, is de volgende: aan elk van de vijf deelen, waarin mijn onderwerp verdeeld is, heb ik een kort overzicht van de staatkundige gebeurtenissen dier periode laten voorafgaan. Deze overzichten zullen het den lezer mogelijk maken den inhoud van die hoofdstukken te omlijsten (of misschien moet ik zeggen, chronologisch te rangschikken), waarin ik met vrije hand zekere belangrijke episodes en personen heb geschetst, terwijl ik mij moeite heb gegeven, door aanhalingen en beschrijvingen de locale kleur zooveel mogelijk tot haar recht te laten komen.

Aldus kon ik vermijden, dat mijn verhaal onderbroken werd door verhandelingen over kunst en literatuur, en heb ik, wat over deze onderwerpen mij belangrijk toescheen, verplaatst naar de bijgevoegde hoofdstukken.

Een volledige lijst van de talrijke schrijvers over de geschiedenis, kunst en literatuur van Italië in het tijdvak, dat hier behandeld wordt, zou meer ruimte eischen, dan ik kan missen en indien ook de titels van hun werken werden opgenoemd, zou een groot aantal bladzijden noodig zijn. Ik zal dus slechts eenige oude en moderne bekenden vermelden, aan wie ik bijzonderen dank verschuldigd ben.

Balzani (Cronache it. del Med. Evo); Boëthius (De Cons. Phil.); Bryce; Cappelletti; Cassiodorus (en Jordanes; ook zijn brieven, uitgegeven door Hodgkin); Compagni (Dino); Crowe en Cavalcaselle; Engel et Serrure (Numismatique du Moyen Age); Eusebius; Ferrero; Gaspary (Scuola Poet. Sicil.); Gibbon; Gregorovius (Gesch. Stadt Rom); Gregorius de Groote; Hodgkin (Italy and her Invaders); T. G. Jackson (Romanesque Architecture); Jordanes (Hist. Goth.); Kugler; Liber Pontificalis (ed. Duchesne); Machiavelli (Istorie Fior.); Mothes (Baukunst d. Mittelalters); Muratori; Paulus Diaconus (Hist. Lomb.); Priscus; Ricci (vooral over Ravenna); Rivoira (Orig. dell’ Arch. Lomb.); Rotari (Editto); St. Augustinus (De Civ. Dei); Sismondi; Symonds; Villani (Giov); Wroth (Brit. Mus. Catal. Goth. and Lomb. Coins); Pasquale Villari (Invas. barbar. en L’Italia da Carlo Magno alla Morte di Arrigo VII).

Misschien is het wel goed hier bij te voegen, dat ik mij er van bewust ben, dat niemand over dergelijke onderwerpen als middeleeuwsche architectuur een meening of opvatting kan verkondigen, zonder zich aan een fucilata van verschillende kanten bloot te stellen.

1 Maar de Karolinger Lodewijk II had het recht aan zijn kant, toen hij, in antwoord op een hooghartig schrijven van den Byzantijnschen Keizer Basilius, verklaarde dat de “Keizers” van het Oosten geen Imperatores Romanorum waren.

Italië in de Middeleeuwen: Gedurende duizend jaar (305-1313)

Подняться наверх