Читать книгу Italië in de Middeleeuwen: Gedurende duizend jaar (305-1313) - H. B. Cotterill - Страница 14

Hoofdstuk IV. Theodosius de Katholieke.

Оглавление

Inhoudsopgave

De eerste plicht van den nieuwen Keizer in het Oosten was de nederlaag van Hadrianopolis te wreken. Voordat hij van Thessalonica, waar hij het Keizerlijk leger weer samengesteld had, tegen de West-Goten optrok, onderging Theodosius den ritus van den doop en las het volgende edict voor1, in naam, naar men zegt, van de drie Keizers, Gratianus, Valentinianus en hemzelf: “Het behaagt Ons, dat al onze onderdanen den godsdienst, die den Romeinen door den H. Petrus geleerd is, aanhangen. Volgens de leer van de Apostelen en de Evangeliën moeten wij gelooven in de eene Godheid van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, gelijk van majesteit in de Heilige Drieëenheid. Wij willen dat de aanhangers van deze leer Katholieke Christenen heeten en brandmerken alle anderen met den schandelijken naam van ketters en verklaren dat hun vergaderplaatsen niet langer den naam van Kerken zullen dragen.” Laten wij letten op de aanmatiging van de drie wereldlijke heerschers van het Romeinsche Rijk, dat zij niet alleen het recht hadden om de Christelijke leer op te dringen, maar ook om hun eigen uitleg te geven aan de leerstellingen der Apostelen. Niet minder dan 15 strenge edicten van dien aard, gericht tegen de ketters, werden door Theodosius uitgevaardigd en overtreding werd bedreigd met zware straffen, soms met de doodstraf. Het ambt van Geloofs-Inquisiteur, een terecht zoo verafschuwde naam, werd het eerst tijdens zijn regeering ingesteld.

De veldtocht tegen de West-Goten, die een grooten slag vermeden, eindigde in een verdrag, waarbij den barbaren toegestaan werd zich ten zuiden van den Donau te vestigen als bondgenooten (foederati) van het Keizerrijk, op voorwaarde dat zij, zoo noodig, een contingent van 40.000 man zouden opbrengen. Ongeveer twintig jaar later betreurde de laatste van de Romeinsche dichters, Claudianus, het bestaan van dat groote staande leger als een gevaar voor het Keizerrijk; en terecht, want slechts zes jaar daarna namen deze West-Goten Rome in.

In het volgend jaar (383) werd Gratianus te Lyon gedood, waarheen hij van Parijs was gevlucht—verraden door zijn eigen legioenen en gevangen door de ruiterij van den overweldiger Maximus, die van Brittannië een zoo groot getal volgelingen had overgevoerd, dat dit feit later werd vermeld als “de verhuizing van een belangrijk deel van de Britsche natie.” In verband met deze exodus moet hier vermeld worden de legende van St. Ursula, de prinses van Brittannië en haar elf duizend Britsche maagden, die, naar men zegt, als pelgrim langs den Rijn over de Alpen naar Rome zijn getrokken en op haar terugkeer zijn vermoord door de Hunnen of Friezen bij Keulen, waar haar schedels nog te zien zijn. Het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat de oorsprong van deze legende was het lot van een transport van Britsche vrouwen, misschien onder leiding van een edelvrouwe, die bestemd waren als echtgenooten voor een deel der honderd duizend volgelingen van Maximus, die door ongunstigen wind den Rijn ingedreven en in handen gevallen waren van Salische Franken of woeste Friezen, die ongeveer vier eeuwen later den grooten Engelsche zendeling St. Bonifacius hebben gedood.

Wanneer Maximus tevreden was geweest met zijn veroverd keizerrijk van Brittannië, Gallië en Spanje, zou hij nu misschien bekend zijn als een van de gelukkigste keizers van het Westen, want hij regeerde over een groot rijk en bezat een machtig leger, voornamelijk gelicht uit de krijgshaftige Germaansche stammen. Bovendien werd hij door Theodosius erkend, die het verstandig vond zijn aanspraken op de landen ten noorden en ten westen van Italië in te willigen. Toch viel hij Italië aan, niet alleen gedreven door een onverzadelijke eerzucht, maar ook door de hoop, of de zekerheid, dat de Katholieke meerderheid onder de Italianen met vreugde zich zou losrukken van de regeering van den jongen Valentinianus—of liever van zijn moeder Justina, die sterk gehecht was aan de Ariaansche ketterij ondanks de welsprekendheid en de wonderen van St. Ambrosius, den Bisschop van Milaan. Nadat hij troepen had vooruitgestuurd onder voorwendsel die aan Valentinianus te leenen, bezette de usurpator de Alpenpassen en verscheen weldra voor Milaan met een groot leger.

Bij zijn nadering vluchtte Justina met haar zoon—nu vijftien jaar oud—en liet St. Ambrosius2 achter om den vijand het hoofd te bieden. De vluchtelingen bereikten Aquileia, doch, omdat zij zich daar niet veilig gevoelden, gingen zij te scheep, voeren om Griekenland en bereikten na een moeilijke reis Thessalonica. Hier werden zij bezocht en verwelkomd door Theodosius; maar de rijke hulpbronnen van Maximus deden hem aarzelen dadelijk toe te geven aan de smeekbeden van Justina. Doch weldra verdween deze aarzeling van Theodosius door den invloed van de bekoorlijke dochter van Justina, de prinses Galla, die reeds beroemd was om haar jeugdige schoonheid en nog beroemder zou worden als moeder van Galla Placidia. Theodosius was weduwnaar en besloot de jonge, bekoorlijke prinses te huwen; na de bruiloft brak hij op met een leger, waarin sterke contingenten waren van West-Goten, Hunnen en Oostersche volkeren.

Hij vond Maximus met zijn Gallische en Germaansche strijdkrachten aan de overkant van de Sau en door een stoutmoedigen aanval wierp zijn ruiterij, na de rivier te zijn overgezwommen, den vijand op de vlucht. Maximus vluchtte naar Aquileia, de stad nabij de Adriatische kust, die zoo beroemd is als het tooneel van zoovele botsingen, en bij de aankomst van Theodosius, die van de Juliaansche Alpen neerstreek als een adelaar op een gewonden haas, werd de usurpator van zijn troon gesleept, ruw van zijn purper en keizerlijke sieraden beroofd, en als een misdadiger naar de legerplaats en in de tegenwoordigheid van Theodosius gebracht. De keizer vertoonde eenige neiging om den tyran van het Westen te vergeven; maar die zwakke opwelling week voor zijn gevoel van rechtvaardigheid en de herinnering aan Gratianus, en hij gaf zijn slachtoffer aan de soldaten over, die hem wegsleepten en dadelijk het hoofd van het lichaam scheidden.

Na deze overwinning bleef Theodosius gedurende meer dan twee jaren (388–391) in Italië; hij was feitelijk de alleenheerscher over het Westen en het Oosten, ofschoon hij de regeering van Valentinianus en Justina erkende, die evenwel kort na haar terugkeer in Italië stierf. Van Milaan uit bezochten de beide keizers in het voorjaar 389 Rome, waar zij een roemrijke inkomst hielden en naar men gelooft, op de plaats van een door Constantijn gebouwde kerk, de fundamenten legden van de S. Paolo fuori le mura3, de grootste van de oude basilieken te Rome, welke in 1823 is afgebrand.

In 390 vinden wij Theodosius weder in Milaan en toen had die dramatische gebeurtenis plaats, welke wij verbinden aan de welbekende basiliek van S. Ambrogio.

Ongeveer drie jaren te voren was er te Antiochia een oproer uitgebroken tegen den katholieken eeredienst en de belastingen. Het gepeupel had de standbeelden van den keizer en zijn zonen omvergeworpen en hoonend door de straten gesleept. Verschrikkelijk was de wraak van Theodosius. De stad werd vernederd en gestraft; een groot aantal gevangenen wachtte pijniging en dood. Maar een smeekschrift werd naar Constantinopel gestuurd en—deels door den invloed van St. Chrysostomus, die ons een levendige beschrijving heeft gegeven van deze dagen en wiens wondere welsprekendheid zijn wanhopige medeburgers steunde—werd het bevel voor de executie uitgesteld tot het antwoord was gekomen; en het antwoord was een algemeene vergiffenis.

Maar Theodosius vergat het oproer van Antiochia niet en toen in 390 in Thessalonica, het welvarende militaire centrum van Macedonië, een tumult voorviel, waren de gevolgen veel ernstiger. De ongeregeldheden waren veroorzaakt door de gevangenneming van een wagenmenner, die bij het publiek zeer in de gunst stond. Er ontstond een botsing tusschen de bevolking en het gezag; ambtenaren werden gedood en hun lijken geschonden. Bij deze gelegenheid verwierp Theodosius elk beroep op genade. Hij beraamde een laffe en onrechtvaardige wraakneming. De inwoners van Thessalonica werden in den waan gebracht, dat hij vergiffenis had geschonken, werden uit naam van den Keizer uitgenoodigd voor de spelen in den Circus, waar zij door gewapenden werden aangevallen en zonder onderscheid vermoord; 7000, andere zeggen 15000, kwamen om. Het misdadige van deze bijna ongeloofelijke wreedheid wordt nog verzwaard door het feit dat Theodosius bijzonder was gesteld op Thessalonica en haar bisschop, die hem daar, waarschijnlijk in de tegenwoordigheid van vele van die burgers, had gedoopt.

St. Ambrosius is reeds genoemd; hij is bij velen bekend als de geestelijke vader van den oudsten St. Augustinus, als de schrijver van het Te Deum (misschien), van Latijnsche hymnen en als de uitvinder van het Ambrosiaansche muzikale ritueel en dat systeem van beurtzangen, waarop het gezang in de Anglikaansche Kerk is gebaseerd4. Maar allen die Milaan kennen5, denken, wanneer zij den naam van St. Ambrosius hooren, aan de basiliek van S. Ambrogio en haar oude deuren van cypressen-hout, ofschoon het, helaas, onzeker is of wij nog ook maar de fragmenten bezitten van die deuren, die voor Theodosius den Groote werden gesloten.

Ambrosius was de zoon van een Gallisch prefect van edele Romeinsche afkomst. Hij was geboren te Trier in 340 en werd magistraat van een district, dat Liguria en Milaan omvatte, in welke stad hij zoo populair was, dat hij bij den dood van den bisschop (374) door de geheele bevolking tot diens opvolger werd gekozen en tot zijn eigen verbazing en die van de wereld plotseling van magistraat veranderd werd in een aartsbisschop, voordat hij het sacrament van den doop had ontvangen. En de keuze van het volk was wel gerechtvaardigd, want er is in de annalen van de Middeleeuwsche Kerk geen persoon, die ons sympathieker is. Het is waar, dat de meesten van ons de verhalen van zijn droom ter zijde zullen leggen en ook van zijn ontdekking van de heilige geraamten, die door hun wonderbare hulp hem beveiligden tegen den toorn van Justina, zelfs al heeft men ons de beenderen van Gervasius en Protasius in de crypte van S. Ambrogio laten zien. Maar ieder zal ontroerd worden door zijn moed en edele drijfveeren. Door zijn toedoen trad de Christelijke Kerk het eerst op om de zaak van rechtvaardigheid en menschelijkheid te verdedigen tegen de door de wet beschermde tyrannie van de burgerlijke macht. Zijn rustige, uitdagende houding tegen Theodosius is een culminatie-punt van den zuiver Christelijken invloed. Als de Kerk zulk een invloed tot haar eenig ideaal had gekozen!

Bij verschillende gelegenheden had Ambrosius zijn moed reeds getoond. Eens, toen Justina geëischt had, dat eenige Kerken te Milaan aan de Arianen zouden worden afgestaan en haar Gotische soldaten had gestuurd om een van die Kerken te bezetten, trad hij hen in den weg en verschrikte hen zoo met zijn banbliksems, dat de regentes het verstandiger vond haar eisch in te trekken.

Toen Ambrosius hoorde van het bloedbad te Thessalonica trok hij zich eerst op het land terug en ontweek Theodosius. Maar begrijpend dat langer zwijgen laf was, stuurde hij hem een schrijven, waarin hij, ook uit naam van andere bisschoppen, zijn afschuw uitdrukte over de wreedaardige daad en erbij voegde, dat zulk een bloedschuld tot gebeden en boete dwong en hij geen altaar mocht naderen, en dat hijzelf door een visioen gewaarschuwd was den dienst van het Avondmaal niet waar te nemen in tegenwoordigheid van iemand, wiens handen waren bezoedeld met het onschuldige bloed van duizenden6.

Modern scepticisme ziet in dezen brief den oorsprong van een schilderachtige fictie, n.l. de overlevering, dat de Keizer, toen hij met zijn gevolg den ingang van de kathedraal naderde, de groote houten deuren snel zag sluiten, of dat hij Ambrosius zelf vóór het portaal vond om nog eens het Godshuis met banbliksems tegen bezoedeling te beschermen7. Bovendien zegt de overlevering, dat, toen Rufinus, de bekende minister van Theodosius, gestuurd was om te zeggen, dat zijn meester de macht had om den ingang van de Kerk te forceeren, de Heilige onversaagd antwoordde: “Dan zal hij over mijn lijk moeten gaan.”

Hetzij wij deze dramatische geschiedenis moeten gelooven of niet, het schijnt niet te betwijfelen, dat Theodosius, onder den indruk van den moed van Ambrosius en waarschijnlijk ook door het bewustzijn van de onmenschelijke daad, waartoe hij door zijn hartstocht was gedreven, openlijk boete heeft gedaan in de kathedraal en als boeteling gekleed zich op de knieën heeft geworpen en de woorden van den Psalmist heeft herhaald: “Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord.” Wanneer wij aan dit tooneel denken en ons het edict herinneren, dat Theodosius een paar jaar tevoren had uitgevaardigd, waarin hij zich, alsof hij zoowel de wereldlijke als ook geestelijke heerscher was, het recht aanmatigde het Romeinsche Keizerrijk een geloof voor te schrijven en het wezen van de Drieëenheid te bepalen, worden wij er ons van bewust dat een nieuwe en reeds invloedrijke macht is ontstaan, die zich met ongeloofelijke snelheid heeft uitgebreid, sinds den dag waarop Constantijn de zwakke en vervolgde Kerk het eerst steun beloofde. En wanneer wij verder denken, aan Keizer Hendrik te Canossa, of aan Frederik Barbarossa, geknield in het portaal van S. Marco te Venetië, hoe levendig doet ons dat dan het verschil beseffen tusschen de drijfveeren en idealen van St. Ambrosius en die van Hildebrand of Paus Alexander!

In het volgend jaar (391) keerde Theodosius naar Constantinopel terug en ging in triomf de Gouden Poort door, die in zijne afwezigheid was opgericht om zijn overwinning over Maximus te herdenken. Deze poort werd later in het bijzonder gebruikt voor den plechtigen intocht van de Keizers. Zij bestaat nog en heeft eenige zeer fraaie zuilen; maar zij is dichtgemetseld. Een overlevering handhaaft zich onder de Turken, dat door deze poort eens een Christelijk overwinnaar zal komen!

In 392 vond men Valentinianus gewurgd in zijn slaapkamer te Vienne. Deze daad was ongetwijfeld bedreven of beraamd door Arbogast, een heidenschen Frank, die tot bevelhebber der Keizerlijke legioenen in Gallië geklommen was en zulk een onbeschaamde houding had aangenomen, dat de jonge Keizer een paar dagen voor zijn dood, een soldaat het zwaard had ontrukt en met moeite was verhinderd den trouweloozen bevelhebber te doorboren. Arbogast, die het niet waagde het purper aan te nemen, proclameerde als Keizer van het Westen een rhetor, Eugenius, zijn vroegeren secretaris.

Valentinianus’ zuster, Galla, die Theodosius had gehuwd en zeer liefhad, spoorde haar echtgenoot dringend aan den moord op haar broeder te wreken. Maar Arbogast had een groot leger en in naam van zijn keizerlijke pop had hij zich meester gemaakt van Rome en het Westelijke Keizerrijk. Daarom was het noodzakelijk voor Theodosius een grootere macht te verzamelen, voordat hij weder een veldtocht naar Italië waagde. Doch eerst wilde de vrome Keizer den Hemel over zijn tocht om raad vragen. Daar het Christendom de orakels van Dodona en Delphi tot zwijgen had gebracht, raadpleegde hij een Egyptischen monnik, die, naar men meende, de gave van mirakels en de wetenschap van de toekomst bezat. Eutropius, een van de eunuchen-gunstelingen van het hof te Constantinopel, scheepte zich voor Alexandrië in, vanwaar hij den Nijl opzeilde tot de stad Lycopolis, in de afgelegen provincie Thebaïs. In de buurt van die stad, op den top van een hoogen berg had de heilige Johannes met eigen hand een nederige hut gebouwd, waar hij meer dan vijftig jaar had gewoond, zonder de deur te openen, zonder het gezicht van een vrouw te zien, zonder eenig voedsel, dat met vuur of menschelijke kunst bereid was. Vijf dagen van de week bracht hij in gebed en overpeinzing door, maar op Zaterdag en Zondag opende hij een klein venster en gaf audientie aan de menigte smeekelingen, die uit alle oorden van de Christelijke wereld toestroomden. Het gezantschap van Theodosius naderde het venster met eerbiedige schreden, stelde zijn vragen betreffende den uitslag van den burgeroorlog en kwam weldra terug met een gunstig orakel, hetwelk den moed van den Keizer aanwakkerde door de verzekering van een bloedige, doch stellige overwinning. De vervulling van die voorspelling werd bevorderd door alle middelen, die menschelijk beleid kon verschaffen.


8. Paus Leo en Attilla.

Voordat deze toebereidselen waren geëindigd, werd Theodosius getroffen door het verlies van zijn jonge en bekoorlijke vrouw, die stierf bij de geboorte van haar eenig kind, Galla Placidia. Doch hij gaf zijn plan niet op en den 6en September 394 ontmoetten de legers elkander bij de rivier de Frigidus, niet ver van Aquileia. Twee dagen lang woedde de slag. Tienduizend van de Gotische hulptroepen8 van Theodosius kwamen om bij de bestorming van de wallen van den vijand; maar eindelijk, geholpen door een geweldigen storm uit het Noorden en door de desertie van sommige Gallische troepen van Arbogast, dreef het Oostelijke leger den vijand op de vlucht. Eugenius werd gevangen genomen en onthoofd. Nadat Arbogast verscheidene dagen in de bosschen had gezworven en de onmogelijkheid om te ontvluchten had ingezien, stortte hij zich in zijn zwaard. Hoe Theodosius vier maanden later te Milaan sterft, terwijl hij het Rijk aan zijn twee zonen, Honorius en Arcadius nalaat, is reeds verhaald (p. 8). Men vertelt, dat hij prachtige Circus-spelen had voorbereid om Honorius, die toen ongeveer tien jaar oud was, openlijk te verwelkomen, dat hij zelfs ’s morgens bij de uitvoering aanwezig was, maar ’s middags niet langer kon blijven en den volgenden nacht stierf.

Het karakter van Theodosius kan men, zoo lijkt het, gemakkelijk uit deze daden leeren kennen; maar wij zijn er niet zeker van, dat deze daden altijd nauwkeurig zijn overgeleverd en altijd door de tijdgenooten onpartijdig zijn beschreven. Aan den eenen kant hebben wij zijn vereerders, den Christelijken, Latijnschen dichter Prudentius en de Katholieke of Trinitarische Vaders, b.v. Gregorius van Nazianzus († 379), Hieronymus, Chrysostomus, Ambrosius en Augustinus, en aan den anderen kant den belangrijksten kroniekschrijver van deze periode, den heidenschen Zosimus, een partijdig en kwaadaardig schrijver, die elke daad van deze regeering in een verkeerd licht stelt. Maar zelfs Zosimus is zoo genadig toe te geven dat Theodosius een van de grootsten van de Romeinsche vorsten was, en trots den afschuw, dien wij gevoelen door het bloedbad te Thessalonica, niet ongelijk aan de verbazing en afschuw, die de Christen-vervolgingen door Marcus Aurelius bij ons opwekken, moeten wij toch in zijn karakter, naast vreemd bijgeloof en woeste hartstocht, veel erkennen, dat edel en bewonderenswaardig was. Het geeft echter meer voldoening feiten te constateeren, dan te trachten karakters te analyseeren en drijfveeren te verklaren. Daarom zullen wij hier nog slechts een paar feiten bijvoegen, die samenhangen met de uitbreiding van het Christendom tijdens zijn regeering en de eindelijke uitroeiïng van het paganisme.

Onder de ontelbare incidenten, die den geschiedschrijver van deze periode ten dienste staan, is hetgeen gebeurd is met een standbeeld van Victoria, dat Caesar van Tarentum meebracht en te Rome in het senaatsgebouw oprichtte, bijzonder geschikt om de godsdienstige bewegingen aan te geven; dit beeld was een groote figuur met uitgespreide vleugels en een lauwerkrans in de uitgestrekte hand. Bij het altaar, dat voor deze Victoria stond, legden de senatoren den eed van trouw aan den staat af en daarop werd wijn en wierook geofferd voor den aanvang der beraadslagingen in den Senaat. Het beeld en tevens het altaar schijnen verwijderd te zijn door Constantius en misschien naar Constantinopel gestuurd. Door Julianus is het altaar er weder geplaatst en door Gratianus weder verwijderd, en weder opgesteld door Eugenius (c. 393), die misschien een heiden was, of door Arbogast, die zeker een heiden was, en nog eens verwijderd door Theodosius, kort voor zijn dood, of door Honorius. Zoo kunnen wij gedurende ongeveer een halve eeuw de afwisselende krijgskans van Christendom en Heidendom nagaan. Vier keer werden er deputaties gezonden door de aanhangers van den ouden godsdienst om van verschillende keizers weder de plaatsing van het altaar te vragen. Een interessant verslag van een dezer bezoeken aan het keizerlijk hof bestaat nog, geschreven door Symmachus, een Romein van edele afkomst, zeer gezien om zijn welsprekendheid en de ambten die hij had bekleed, pontifex, augur, proconsul van Afrika en prefect van Rome. Dit gezantschap werd gezonden naar het hof van Theodosius en Valentinianus te Milaan, en de rhetoriek van Symmachus (die Rome in zijn redevoering tegenover de twee Keizers haar eigen zaak liet verdedigen) werd overbluft door de welsprekendheid en het sarcasme van St. Ambrosius, die, zooals wij uit zijn verslag zien, de idee bespotte, dat de Romeinsche overwinningen te danken waren aan de Olympische Goden en vroeg of Jupiter nog steeds sprak bij monde van de ganzen die het capitool hadden gered.

Maar de overwinning van Ambrosius en het Christendom bij deze gelegenheid vernietigde het Heidendom toch volstrekt niet. Hoe langzaam en moeilijk het uitgeroeid is, blijkt duidelijk. Ondanks de strenge wetten van Theodosius, die de misdaad van offeren en voorspellen uit de ingewanden met doodstraf of verlies van goederen bedreigden, ondanks de onbarmhartigste verwoesting en onteigening van tempels, werden de heidensche ceremonies, zoo veranderd, dat de wet er geen vat op had, toch jarenlang voortgezet, werden de heidensche priesterambten toch door de edelste families bekleed en hield de vereering van den zonnegod Mithras en de Magna Mater, Cybele, en andere vreemde godheden stand.

Er wordt verhaald, dat Theodosius, toen hij eens te Rome was, plechtig aan den Senaat de vraag voorlegde, of Christus dan wel Jupiter als God der Romeinen moest aangenomen worden, en dat bij een regelmatige stemming Jupiter door een zeer groote meerderheid veroordeeld werd. Maar zonder twijfel—als het verhaal waar is—had de aanwezigheid van den Keizer invloed op dezen omkeer van geloof, want het is een feit, dat de heidenen, niettegenstaande hun gelegenheid genoeg gegeven werd, geen lust hadden in het martelaarschap; zij onthielden zich van het ritueel, hetwelk zij zelf in de angstwekkende tegenwoordigheid van hun Keizer hadden veroordeeld—of, hetgeen waarschijnlijker is, zij verrichtten het in het geheim.

Laten wij nu zien hoe de tempels verdwenen en de Kerken toenamen. Tijdens de regeering van Gratianus (c. 380) bestonden er in Rome 424 tempels van de oude goden, terwijl er, volgens de Notita Urbis, een beschrijving van Rome uit dien tijd, geen Christelijke Kerk was, die onder de gebouwen van de stad verdiende genoemd te worden. En ofschoon er zeker eenige Christelijke Kerken waren, en sommige van niet geringe afmeting9, geven deze woorden toch een waar beeld van haar betrekkelijke onbeduidendheid.

Op het einde van de regeering van Theodosius is de toestand zeer veranderd. Theodosius was een Spanjaard, en in Spanje was het orthodoxe Christendom bijna zonder inspanning machtig geworden en keek met gelijke minachting neer op de toenmalige onmacht en den vroegeren roem van het paganisme. En wanneer wij vragen hoe het mogelijk was, dat de Romeinen zelf zoo onbarmhartig de prachtige monumenten van hun voorouders konden vernielen, kunnen wij een voldoende verklaring vinden in de gevaarlijke aanmoediging, die zulke herinneringen aan het heidensche Keizerrijk gaven en in de mogelijkheid van een tweeden keizerlijken afvallige, maar vooral ook in de angst en afschuw, waarmee de meeste Christenen van dezen tijd, en ook van later tijd, de heidensche tempels beschouwden als plaatsen, die door kwaadaardige demonen10 werden bezocht en de beelden als gevaarlijke fetischen. Inderdaad was het geloof in het werkelijke bestaan van de oude goden sterker bij den gewonen Christen van den vroegsten tijd, dan bij de heidenen zelf.

Deze verwoesting van de oude tempels en beelden, waartegen Libanius, de geleerde meester van Chrysostomus, tevergeefs protesteerde in zijn vurige rede Pro Templis, werd niet beperkt tot Rome. De vele monumenten van klassieke oudheid11, die Constantinopel versierden, waren uit Griekenland en Rome gestolen. Dit was erg genoeg, maar bovendien werden er ontelbare prachtige gebouwen en kunstwerken vernield door monniken en andere fanatieken, die werden opgewekt en gesteund door de edicten van Theodosius en door de gevolmachtigden, die hij naar verre provinciën stuurde om zijn edicten uit te voeren. Het verwoestingswerk12 begon, naar het schijnt in Syrië, waar een zekere bisschop Marcellus, na met geweldige inspanning den grooten tempel van Zeus te Apamea afgebroken te hebben, vergezeld van een bende fanatieken andere steden aanviel met hetzelfde doel, totdat hij door de woedende inwoners werd gegrepen en levend verbrand. In Gallië leidde (c. 370) de bisschop van Tours, de beroemde St. Martinus, aan wien ongeveer 160 Engelsche Kerken gewijd zijn, groote benden monniken en andere zeloten van de eene plaats naar de andere, terwijl hij alle overblijfselen van heidensche architectuur en kunst vernielde, niettegenstaande de oude goden zich in vijandige demonen-gestalten vertoonden. In Alexandrië, na een bloedig gevecht tusschen Heidenen en Christenen, plunderde de patriarch, de bekende Theophilus, den reusachtigen tempel van Serapis, die beschouwd werd als het voornaamste steunpunt van het Egyptische paganisme, en verwoestte dezen—het is mogelijk dat één van de twee Alexandrijnsche bibliotheken met het Serapeum vernietigd is13.

Wanneer wij spreken over deze verre streken van het Keizerrijk, waar de oude goden—Olympische, Oostersche en Noorsche—verdwenen voor den nieuwen godsdienst, kunnen wij ook de oudste Christelijke Kerken in Brittannië en Ierland vermelden. In Brittannië werd het Christendom het eerst ingevoerd door de Romeinen, maar natuurlijk niet door de pauselijke Roomsche Kerk. Van deze periode is zeer weinig bekend, en wij moeten ons tevreden stellen, met de legende omtrent St. Albanus en St. Helena, tenzij iemand de oude fabels van Jozef van Arimathea ernstig wil opnemen. Maar het is zeker, dat reeds in zeer vroege tijden groote monnikenorden bestonden in verschillende centra, waarvan Avalon (het tegenwoordige Glastonbury in Somerset) en Bangor (aan de Dee) de meest bekende zijn14.

Niet lang nadat Stilicho de Romeinsche legioenen van Brittannië had weggetrokken (c. 405), werd het Christendom bijna geheel uitgeroeid door de Angelsaksen, en de Iersche Kerk werd voor ongeveer 150 jaar van het Christendom afgesneden door een wig van woest paganisme. Wij zullen laten zien hoe deze Angelsaksen bekeerd werden door den jongsten St. Augustinus (c. 600), den zendeling die door Gregorius den Groote gezonden was. De overblijfselen van de oude Britsche Kerk hielden nog stand tegen de pauselijke suprematie, die door Augustinus werd afgekondigd; en de overlevering beschuldigt den Heilige (ten onrechte, naar wij hopen, daar Augustinus in 604 stierf) het afschuwelijke bloedbad te hebben veroorzaakt van de monniken te Bangor, toen de Britten verslagen werden door de Saksen bij Chester in 607. De buitengewone zendings-ijver, zoowel van de oude Iersche als ook van de jongere Angelsaksische Kerk, zal in latere jaren besproken worden, wanneer wij de dagen van de Lombardische koningen en van Karel den Groote bereiken.

Dat verheven en eenvoudige voorschriften en leerstellingen in den loop der tijden op grove wijze belachelijk worden gemaakt, schijnt aan onverbeterlijke neigingen in de menschelijke natuur te moeten worden toegeschreven en wanneer ten opzichte van het Christendom zulke gevolgen bijzonder pijnlijk en verwonderlijk zijn, moeten wij trachten troost te vinden in de woorden—misschien van Gregorius den Groote—corruptio optimi pessima of, zooals Shakespeare zegt: “Als lelies verrotten, rieken zij veel onaangenamer dan onkruid.” Het ligt ver buiten ons doel de evolutie van den Middeleeuwschen godsdienst15 in Italië in bijzonderheden na te gaan, maar wij zullen trachten eenige belangwekkende religieuze verschijnselen uit deze periode aan te wijzen, die van grooten invloed zijn geweest op de Italiaansche kunst en geschiedenis. Van deze merkwaardige verschijnselen kies ik er twee uit, nl. de bijgeloovige vereering van “reliquieën” en de bijna ongeloofelijke geestdrift, opgewekt door de asceten en anachoreten.

Eerbied voor reliquieën van hetgeen vroeger groot en schoon was, is natuurlijk een bewonderenswaardig gevoel, geheel verschillend van antiquarisch enthusiasme. Maar de middeleeuwsche vereering voor de zgn. heilige reliquieën was gebaseerd op een bijgeloovig vertrouwen in de wonderlijke eigenschappen van zulke reliquieën en sloot een fetisch-aanbidding in, die even plomp was als de oude godsdienst16.

Zonder twijfel bestonden er eenige echte reliquieën, maar de aanvraag werd zoo belangrijk, dat ontelbare nieuwe ontdekkingen werden gedaan, dikwijls (zooals wij bij St. Ambrosius reeds hebben opgemerkt) door middel van droomen en visioenen; en de voorraad groeide daardoor geweldig. Het Ware Kruis, door Helena op den Calvarieberg gevonden, verschafte, naar men zeide, genoeg hout om een oorlogsschip te bouwen—een feit dat leidde tot de legende van zijn zichzelf vernieuwende krachten. Verbazingwekkende verhalen werden verspreid van de mirakels door beenderen, haar, bloeddruppels en heilige olie veroorzaakt. Alle steden verlangden de een of andere reliquie te bezitten. Geen kerk werd gebouwd, voordat men een heilig voorwerp17 machtig was geworden.

Den oorsprong van de groote ascetische beweging moet men zoeken in het verre Oosten, waar de Indische fakir en de Thibetaansche monnik en andere dergelijke lusus naturae sinds onheuglijke tijden schijnen bestaan te hebben; of misschien is het juister te zeggen, dat de neiging tot dergelijke afwijkingen, welke latent schijnt in het Oostersche karakter, zulke gevolgen voortbracht als de Joodsche anachoreten, de Essaeërs en de Egyptische Therapeuten, die vele jaren voor de Christelijke monnikenorden bestonden, en dat de beweging onder de Christenen van Egypte en Syrië ten deele althans moet toegeschreven worden aan het Neoplatonisme (vgl. p. 41).

Ongeveer in het jaar, waarin Constantijn het purper aannam (305), trok een geestdriftig, geloovig jongeling in Egypte, bekend als Antonius van de Thebaïs, zich in de woestijn terug. Zijn voorbeeld werd weldra nagevolgd en vele duizenden fanatieken, die zichzelf woestijn-menschen (heremieten) of afgescheidenen (anachoreten) noemden, begonnen de zandige en rotsachtige wildernissen van het Nijlland te bevolken, totdat hun aantal de bevolking van alle steden van Egypte evenaarde. Het is onnoodig de bekende, afschuwelijke krankzinnigheden van het anachoretisme te beschrijven en het is overbodig zich te verwonderen over deze monsterachtige voortwoekering, die zelfs het bestaan van de Christelijke religie bedreigde. Het systeem van afzondering bleek op den duur onmogelijk. De cel van elken welbekenden kluizenaar werd omringd door de hutten van zijn vereerders; een “eenzame” van Gaza, Hilarion, had, naar men verhaalt, een gevolg van drie duizend menschen; en weldra vond een anachoreet, Pachomius, het meer in overeenstemming met de voorschriften van het Evangelie ongeveer veertien honderd kameraden (“coenobiten”, samenwoners) om zich te verzamelen, waarvan hij een monniken-huishouding maakte, natuurlijk geen monniken-orde, zooals Benedictus later stichtte. Kloosters verrezen nu in groote getale en wel over de geheele Christelijke wereld, van de woestijnen van Syrië, Egypte en Ethiopië18 tot de wildernissen in Gallië en Brittannië, waar het leven van eenzame afzondering moeilijk na te volgen was door het klimaat, en een beschaafder vorm van ascetisme trad blijvend op.

Antonius had de vriendschap van Athanasius verworven, (die later zijn leven beschreef) en ongeveer 340 stelde de Alexandrijnsche patriarch aan den Paus in het Vaticaan eenige van Antonius’ leerlingen voor. Het vreemde en woeste uiterlijk van deze “Egyptenaren” wekte in Rome eerst afschuw, toen verachting, daarna geestdriftige navolging. Senatoren en edele matronen wedijverden met elkaar om hun schitterende paleizen en villa’s in kloosters te veranderen en de Kerk werd er zich weldra van bewust dat zij deze nieuwe beweging moest erkennen en begunstigen. In het Oosten was St. Basilius, die zelf vroeger kluizenaar was geweest, een ijverig stichter van godsdienstige huizen; St. Martinus van Tours, of misschien zijn beschermheer St. Hilarius van Poitiers was de stichter van de oudste kloosters in Gallië; en in Brittannië waren in de vijfde eeuw, zoo niet vroeger, groote kloosters te Avalon en Bangor.

Wij zijn ver van Italië afgedwaald; maar een duidelijke voorstelling van de geweldige kracht van sommige dezer godsdienstige stroomingen zal het ons misschien mogelijk maken onze piccioletta barca in juiste richting te sturen.

1 Misschien in de ronde koepelkerk van St. George, de oudste wellicht van alle bestaande prae-Byzantijnsche Kerken, dateerend van 400 of iets vroeger.

2 St. Augustinus, die nu 33 jaar oud was, en onlangs door St. Ambrosius was bekeerd, werd juist in dit jaar 387 door hem in Milaan gedoopt.

3 Zie Plaat 4 en verklaring.

4 Het Ambrosiaansche gezang wordt nog gehandhaafd in de Kerk van Milaan.

5 Of slechts Van Dijk’s schilderij in de “National Gallery” te Londen, of Rubens’ prachtig schilderij te Weenen.

6 Deze brief bestaat nog (Ep. Ambr. 951). Wij zouden wenschen dat hij bij deze gelegenheid het buiten een visioen had kunnen stellen.

7 Dit gebeurde waarschijnlijk in het prachtige atrium, dat nog voor een gedeelte bestaat, voor de portico van de boetelingen. Anderen verplaatsen de handeling naar de oude Basilica Porziana (S. Vittore).

8 Dit leger, gedeeltelijk aangevoerd door den beroemden Stilicho, was bij deze gelegenheid zeer versterkt met West-Goten en Oosterlingen, die met wederzijdsche verbazing naar elkander keken.

9 B.v. de oorspronkelijke gebouwen van het Lateraan (S. Giovanni in Fonte, waar Constantijn, naar men geloofde, gedoopt was door Silvester); de oude basiliek van S. Pietro in Vaticano (waar Karel de Groote werd gekroond in 800) gebouwd op de plaats van den grooten circus, waar men zegt dat Petrus gekruisigd is; de basiliek van S. Paolo fuori le mura, gebouwd op de plek, waar Paulus misschien geleden heeft, nabij de Via Appia; S. Croce in Gerusalemne, naar men zeide gebouwd door Helena om het ware kruis te bewaren, dat zij te Jeruzalem had gevonden (het opschrift bestaat nog onder de vele reliquieën in deze Kerk). Van zeer vroegen datum is S. Maria Antiqua, oorspronkelijk de bibliotheek in het paleis van Augustus, en onlangs opgegraven.

10 Dit verklaart waarschijnlijk het feit, dat, ofschoon vele Kerken gebouwd zijn op de plaatsen van afgebroken tempels, in Rome slechts weinige tempels (vele in Syrië en andere provinciën) in Kerken zijn veranderd. Het Pantheon, nu het eenige ongeschonden oude gebouw in Rome, stond jarenlang ongebruikt. Het werd door Phocas aan den Paus gegeven en aan alle Heiligen gewijd in 609 onder den naam van S. Maria ad Martyres.

11 Een van de meest belangrijke van deze was, en is nog, het voetstuk van den drievoet, die door de Grieken na den slag bij Plataeae te Delphi is gewijd. De Athene Parthenos van Phidias werd ook hierheen gebracht. Het is vernield door de Kruisvaarders in 1204, die erger barbaren bleken te zijn dan de Vandalen of de Hunnen.

12 De algemeene opinie, die aan de vroege Kerk de roekelooze verwoesting van oude monumenten toeschrijft, is allerminst gerechtvaardigd. De meeste van de tempels waren nog lang in gebruik na de erkenning van het Christendom, en toen zij ten slotte werden gesloten, zijn zij nog lang onderhouden op kosten van een Christelijke Kerk. Gregorovius evenwel, een gezaghebbend schrijver, geeft, wanneer hij over Gregorius den Groote spreekt, den Christelijken fanatieken de meeste schuld.

13 Waarschijnlijk was geen van beiden de oorspronkelijk bibliotheek van de Ptolemaeën. Eén werd er door de Arabieren in 651 verbrand.

14 Van Brittannië kwam St. Patrick, aan wien de bekeering van Ierland gewoonlijk wordt toegeschreven. Hij was in Noord-Brittannië geboren, gevangen genomen door Iersche zeeroovers, en zes jaar slaaf in Ierland; hij ontsnapte naar Gallië, waar hij blijkbaar bij St. Martinus van Tours was, en keerde (c. 432) over Brittannië naar Ierland terug. Men moet opmerken, dat noch de oude Iersche noch de Britsche Kerk gevestigd is door de pauselijke Roomsche Kerk. Waarschijnlijk bestond het christendom in Ierland reeds vóór St. Patrick.

15 In het voorbijgaan kan gewezen worden op een herleving van het oude bijgeloof, zooals b.v. het zgn. kleed van den Heiligen Johannes, dat buiten de deur van het Lateraan werd geschud om in tijden van droogte regen te brengen—misschien met hetzelfde succes, dat de lapis manalis van het oude Rome had, of de tegenwoordige regendokter in Afrika bereikt.

16 Ook in praehistorische Kretische graven zijn zulke fetischen gevonden, die wijzen op een geloof in wonder-genezingen, zooals modellen van handen, voeten enz.—blijkbaar dankoffers, zooals men nu nog in de Roomsch-Katholieke Kerken kan zien. In de Grieksche geschiedenis vinden wij veel van dien aard, in verband met de Orphische en andere mysteriën.

17 Ongeveer 750, zegt Gregorovius, brachten lange reeksen van wagens voortdurend van de Campagna en de Catacomben geweldige massa’s schedels en skeletten naar Rome, die de Pausen sorteerden, etiquetteerden en voor uitvoer verkochten. De plundering van graftomben en het in stukken deelen van geraamten echter voor export en verkoop aan pelgrims was nog weinig en vogue in Rome vóór de 8e eeuw. De oudste Kerken werden gebouwd over de tomben van martelaren en men droeg er groote zorg voor het graf niet te schenden, dat dikwijls zichtbaar was door een traliewerk in het altaar—het “venster van de belijdenis.” Zakdoeken etc. die men met de graftomben in aanraking bracht, verkregen de wonderkracht van echte reliquieën. Zij werden “brandea” genoemd en uitgevoerd.

In het grootste werk over de oude Christelijke Kerk, de Civitate Dei, verzekert St. Augustinus, dat ontelbare mirakels tot stand kwamen door zulke “brandea” van de tombe van St. Stephanus, wiens lijk bij Jeruzalem was ontdekt (in een visioen). In zijn eigen diocese hadden volgens zijn verklaring meer dan zeventig mirakels plaats op die wijze, waaronder drie verrijzenissen uit den dood; ook de handel in heilige olie (van de lampen, die vóór de tomben der Heiligen brandden) was zeer groot. Meer dan zeventig fleschjes (ampullae) van wonderdadige olie werden door Theodelinda voor haar Monza-Kathedraal gekocht en eenige zijn er nog van over.

18 Abyssinische kloosters staan nog onder wetten, die zeer veel gelijken op die van Pachomius en Antonius.

Italië in de Middeleeuwen: Gedurende duizend jaar (305-1313)

Подняться наверх