Читать книгу Italië in de Middeleeuwen: Gedurende duizend jaar (305-1313) - H. B. Cotterill - Страница 15
Hoofdstuk V. Stilicho, Alarik en Placidia. 395–450
ОглавлениеWij hebben gezien, dat Theodosius de Groote zijn rijk verdeelde tusschen zijn twee zonen, Arcadius en Honorius, die 18 en 10 jaar oud waren, en dat hij Rufinus en Stilicho als hun voogden aanstelde. De eerste had in Constantinopel het bestuur over de keizerlijke financiën en trad op als voogd van Arcadius, terwijl Stilicho de zorg had over den jongen Honorius, magister utriusque militiae (commandant van de ruiterij en het voetvolk) was en zijn hoofdkwartier te Rome had. De haat, die het afpersen der belastingen opwekte aan den eenen kant, en aan den anderen kant de voordeelen, die een populair aanvoerder van de Keizerlijke troepen verwierf, hadden ten gevolge, dat de strijd tusschen de twee regenten eindigde met den moord op Rufinus door Stilicho’s Gotische troepen.
In dit hoofdstuk zullen wij, na een paar bijzonderheden over Stilicho en zijn merkwaardigen levensloop (394–408), eenige van de vele schilderachtige incidenten vertellen, die samenhangen met den inval van Alarik en de lotgevallen van Galla Placidia.
Men zal zich herinneren, dat groote massa’s West-Goten toestemming hadden gekregen zich te vestigen ten Zuiden van den Donau en wij hebben meermalen vernomen, dat zij de keizerlijke troepen met flinke contingenten steunden. De Gotische soldaat, die Rufinus in tegenwoordigheid van den Keizer Arcadius vermoordde, had, toen hij zijn slachtoffer neerstiet, uitgeroepen: “Met dit zwaard treft Stilicho u!”—beteekenisvolle woorden, want het Gotische zwaard was het, dat nu over het lot van het Keizerrijk zou beslissen. Weldra kregen deze Gotische troepen, wier aanvoerder, Gainas, zeer verknocht was aan Stilicho, in Constantinopel de macht in handen; maar ten slotte werden zij, nadat, gedeeltelijk door toedoen van St. Chrysostomus, die natuurlijk als patriarch deze onbeschaamde Ariaansche barbaren vijandig gezind was, een oproer was uitgebroken, uit de stad gedreven. Gainas werd gedood door de Hunnen, toen hij den Donau wilde oversteken, maar zijn mannen voegden zich bij hun landgenooten, de West-Goten van Thracië en Moesië.
Deze West-Goten begonnen nu erg lastig te worden. Gedurende de laatste vijf jaar (sinds 395 ongeveer) regeerde Alarik over hen, van wien wij reeds hebben gehoord in den slag bij den Frigidus, waar hij als jonge man voor Theodosius streed tegen Arbogast. De sluwe Rufinus had getracht de gevaarlijke horden van Alarik op te zetten tegen Stilicho en het Westersche Rijk, om hen van de hoofdstad van het Oosten af te houden. Stilicho, die zelf een Vandaal was, had hen tegen Rufinus gebruikt; maar daarna had hij zich tegenover hen gesteld en Alarik verslagen in den Peloponnesus, toen deze Griekenland binnendrong1.
Geprikkeld door zulk een onverstandige behandeling, besloten de West-Goten wederom Zuidwaarts te trekken en een inval te ondernemen in Italië. Wat het eigenlijke plan van Alarik was, is onzeker. Hij had, evenals later Odovacar en Theoderik, een bijgeloovigen eerbied voor het Keizerrijk en waarschijnlijk kwam het plan om zich meester te maken van het Keizerlijke gezag nooit bij hem op. Zijn voornaamste taak was blijkbaar een nieuw land te zoeken voor de opgewonden benden, die heftig om plundering en buit schreeuwden. Ook werd Alarik (als wij een overlevering mogen gelooven, die de dichter Claudianus mededeelt) naar Rome gedreven door een stem, die hem plechtig beloofde, dat hij eens de Eeuwige Stad zou bereiken: “Penetrabis ad Urbem!” Maar eerst vond hij nog eens zijn meester in Stilicho.
Na Alarik verslagen te hebben in Griekenland (396), had Stilicho zich verder onderscheiden door een oproer in Afrika te dempen, dat was opgewekt door een Moorsch opperhoofd, Gildo. Stilicho, ofschoon een Vandaal, was gehuwd met een nicht en aangenomen dochter van den grooten Theodosius, de Spaansche Serena, wier schoonheid en deugden door Claudianus zijn bezongen. Ongeveer 399 werd hun dochter Maria uitgehuwelijkt aan haar half-idioten neef, den Keizer Honorius, en Stilicho werd aldus steeds machtiger.
Zijn schitterende verdediging van Italië tegen de West-Goten onder Alarik en tegen de geweldige horden van Rhaetische barbaren onder den woesten Wodan-vereerder Radegast, die hij bij Fiesole gevangen nam en doodde, is reeds verhaald (p. 9). Hier zullen wij nog slechts een paar gebeurtenissen mededeelen, die van hooger belang waren dan oorlog en politiek.
Toen Stilicho en Honorius Rome in triomf binnentrokken (404) na de nederlagen der Goten bij Turijn en Verona, werd er in het Colosseum een groot gladiatorenspel gegeven—want zelfs nu nog, een eeuw na den zoogenaamden Vrede van de Kerk, werden, ondanks het protest van edeler naturen (zooals de dichter Prudentius), ondanks het gedeeltelijke verbod van sommige Keizers, zulke wreedheden toch waanzinnig toegejuicht in een stad, die zich het centrum van de Christelijke wereld noemde, ofschoon zij in Constantinopel2 waren afgeschaft of nooit bekend waren geweest en Theodosius zelfs in 394 reeds zulke onschuldige vermakelijkheden als de Olympische spelen had verboden.
Als wij den schrijver Theodoretus mogen gelooven, was dit het laatste gladiatorenspel, dat in het Keizerrijk gehouden werd. Een monnik van het Oosten had de geheele reis naar Rome gemaakt om door een moedige daad te protesteeren tegen die ruwe vertooningen, en onder de oogen van de vele duizenden van toeschouwers, die de rijen van het Colosseum vulden, stormde hij de arena in en scheidde de strijdenden. Met een gebrul van verontwaardiging eischte het geheele amphitheater zijn dood—en hij zakt ineen, overweldigd door een stortvloed van werptuigen. Zijn schitterende heldendaad had de toeschouwers zoo diep ontroerd, dat hun woede plaats maakte voor bewondering en eerbied; en Honorius vaardigde een proclamatie uit, waarbij voor altijd deze gevechten van menschen tegen menschen werden afgeschaft3. De monnik, Telemachus, is heilig verklaard, maar hij heeft geen hem toekomende erkenning in de kunst of op andere wijze ontvangen. Misschien is dit zoo, omdat de gebeurtenis niet volkomen vast staat—ofschoon de geschiedenis van menigen populairen Heilige minder betrouwbaar is—of anders omdat hij slechts stierf voor de menschelijkheid, en niet voor een theologisch dogma.
De veldtochten van Stilicho zijn het onderwerp van Claudiamus’ “serviele muze”, zooals Gibbon misschien ten onrechte zegt. Claudianus schreef in het Grieksch (hij was in Alexandrië geboren) en in het Latijn, maar behalve door een paar Grieksche epigrammen, is hij beroemd door zijn Latijnsche gedichten, vooral om de keurige hexameters waarin hij zijn Gotische Oorlog heeft geschreven, dien hij Getische Oorlog noemt; want evenals de latere schrijvers Cassiodorus en Jordanes, meende hij, dat de Goten dezelfde waren als de Getae (de Thraciërs of Daciërs van den klassieken tijd). Claudianus’ gedichten doen denken aan de schitterende kleuren van de latere Venetiaansche schilders of van Rubens. Hij is tot op zekere hoogte vrij van de gezwollenheid van Lucanus, met wiens Pharsalia wij natuurlijk gaarne zijn Getische Oorlog vergelijken en als wij bedenken, dat het Latijn niet de moedertaal van Claudianus was, staan wij verbaasd over de wondere ongedwongenheid en kracht van zijn stijl en de vlucht van zijn verbeelding, waardoor hij soms Vergilius en Lucretius evenaart.
Een zeer belangwekkende episode in de veldtochten van Stilicho is het ontzet van Florence, toen het door Radegast werd belegerd in 405, want het is misschien de vroegste gewichtige gebeurtenis, (waarvan wij ten minste een volledig verslag bezitten), die samenhangt met middeleeuwsch Florence—als wij Florence van het jaar 405 reeds als middeleeuwsch kunnen beschouwen.
Florence werd waarschijnlijk gesticht door de Etrusci van Faesulae (Fiesole); overblijfselen van de geweldige Etruscische muren bestaan nog. In klassieken tijd was het een Romeinsche militaire kolonie en misschien later door Caesar uitgebreid en meer versterkt. Toen dit in het begin van de vijfde eeuw plaats vond, schijnt het vierkant geweest te zijn, zooals de meeste Romeinsche castra en bezat het een citadel, forum, amphitheater en tempels—waarvan er éen gewijd was aan de drie goden, Jupiter, Juno en Minerva en een andere aan Mars4, beschermgod van de stad; dit laatste gebouw was misschien datgene, wat Dante later il bel San Giovanni noemt en wat nu de Battisterio is. Daar deze belegering noch bij Machiavelli noch in de gewone beschrijvingen van Florence staat, lijkt het wel dienstig hier te vertellen, wat Gibbon zegt: “De belegering van Florence door Radegast is een van de vroegste gebeurtenissen in de geschiedenis van de beroemde republiek. De stad werd hevig beproefd en de wanhopige burgers hielden slechts vol onder invloed van St. Ambrosius, die in een droom (hij was ongeveer acht jaar tevoren gestorven) hun een spoedige redding beloofde. Plotseling zagen zij van hun wallen de vaandels van Stilicho, die weldra de barbaarsche belegeraars, die gelegerd waren op den “drogen en steenachtigen rug” van Faesulae (zooals Orosius5 zegt), insloot. De methode om den vijand met sterke verschansingen te omringen, die Stilicho twee keer tegen den Goten-koning had toegepast, werd op grooter schaal herhaald, en de ingesloten menigte van menschen en paarden werd langzamerhand, meer door den honger dan het zwaard, vernietigd. Hulptroepen en levensmiddelen werden binnen de muren van Florence gebracht en de uitgehongerde benden van Radegast werden op hun beurt belegerd. De trotsche koning van zoovele krijgshaftige stammen moest vertrouwen op de voorwaarden eener capitulatie of op de genade van Stilicho. Maar de dood van den aanvoerder, die smadelijk werd onthoofd, onteerde den triomf van Rome en het Christendom. De uitgehongerde Germanen werden als slaven verkocht; Stilicho berichtte den Senaat en den keizer zijn overwinning en ontving voor den tweeden keer den roemrijken titel van Bevrijder van Italië.”
De oorzaken van den val van Stilicho waren vele. Jaren geleden hadden zijn vijanden de beschuldiging verspreid, dat hij na de nederlaag van Alarik diens ontvluchting had begunstigd, zoowel in Griekenland als in Italië en dat hij hem zelfs als stadhouder van Illyrië had willen erkennen; en de beschuldiging was des te moeilijker te weerleggen, daar hijzelf een barbaar van geboorte en derhalve verdacht en gehaat was bij het Romeinsche gedeelte van het leger, en ook in Rome bij den hoogen zoowel als bij den lagen stand. Ook Honorius begon hem te verdenken en daar hij nogal kinderlijk was, luisterde hij des te eerder naar het gerucht, dat de almachtige generaal zijn zoon Eucherius—die zich een bloedverwant noemde van den grooten Theodosius—op den troon van het Westen of van het Oosten wilde plaatsen6. Een andere beschuldiging was gegrond op het onweerlegbare, doch misschien noodzakelijke, feit dat Keizerlijke troepen uit Brittannië en Gallië waren weggehaald, waardoor groote woeste horden den Rijn waren overgetrokken, en te midden van de paniek een gevaarlijke “tyran”, Constantinus, in Brittannië opgestaan was en zich meester gemaakt had van Gallië en Spanje.
Al deze beschuldigingen werden aangewakkerd door den mededinger van Stilicho, een officier van de Keizerlijke garde, Olympius, die een ernstige muiterij verwekte onder de troepen te Pavia. De stad werd geplunderd, de vrienden van Stilicho vermoord en Honorius, hoewel aanwezig, deed geen poging om hen te redden. Toen Stilicho, die te Bologna was, dat vernam, trok hij haastig naar Ravenna en zocht bescherming in een Kerk—waarschijnlijk de Kathedraal, de Basilica Ursiana7, waarvan de oude klokketoren nog over is. Een troep soldaten—door Olympius, of misschien door Honorius zelf gezonden—verscheen weldra aan de deur van de Kerk. De bisschop werd door valsche beloften overgehaald Stilicho aan te sporen zich over te geven. Maar nauwelijks had Stilicho den drempel overschreden, of hij werd gevat; hij weerhield zijn vrienden, die hem wilden bevrijden en boog zijn nek voor de zwaarden van zijn moordenaars. In de basilica van S. Ambrogio in Milaan is een sarcophaag, die gedurende vele eeuwen de tombe van Stilicho heette—maar moderne geleerden zeggen ons dat zij uit de zesde eeuw is (zie plaat 6).
Na den dood van Stilicho vond er een moorddadige vervolging van zijn aanhangers plaats. Zijn zoon Eucherius trachtte te ontsnappen, maar werd gevangen genomen en gedood. Thermantia werd van haar man gescheiden. Serena, als nicht van Honorius, kreeg genade, maar voor korten tijd, zooals wij zullen zien. Claudianus schreef een tijdlang erbarmelijke (misschien ironische) gedichten, die zijn vroegere beleedigende politieke epigrammen herriepen. Wij hooren niets meer van hem; zijn lot is onbekend.
Honorius bemerkte weldra, dat hij door den moord op Stilicho als het ware zijn eigen rechterhand had afgehakt. Omringd door zijn onbekwame en bange satellieten, sloot hij zich in Ravenna op, een stad, die door haar moerassen en haven zoo dikwijls in de dagen van barbaarsche invallen een veilige verdediging aan de landzijde en een gemakkelijke ontsnapping naar de zee aanbood. Hier hield de zwakzinnige en kwaadaardige jongeling, nu 23 jaar oud, zich bezig met zijn hoenderhof, terwijl Alarik Rome belegerde. Toen de Koning der West-Goten gezanten stuurde (de Paus was onder hen) om vrede voor te stellen op de zeer redelijke voorwaarden, dat Noricum aan de West-Goten zou worden afgestaan, verwierp hij dat met gemelijke minachting; en toen het bericht kwam dat Rome door Alarik genomen was, zegt men, dat hij heeft uitgeroepen: “Onmogelijk! Een oogenblik geleden heb ik haar met eigen hand gevoerd”—want voor hem was het eenige Rome, dat belangrijk was, een van zijn hennen, aan wie hij dien naam had gegeven.
Een tragische gebeurtenis, die plaats greep, toen Alarik Rome de eerste maal belegerde, was de vermoording van Serena door de Romeinen; zij was de weduwe van Stilicho, de nicht en schoonmoeder van Honorius. Zij werd, evenals haar gemaal, beschuldigd Alarik begunstigd te hebben. Sommigen schreven haar dood toe aan den invloed van haar nicht, de steeds jeugdige Galla Placidia.
Toen Honorius de voorwaarden van Alarik verwierp en de belegering van Rome8 werd hernieuwd (409), werd het lijden van het volk verschrikkelijk. De verhalen brengen ons de belegering van Jeruzalem en Numantia in herinnering, zooals Josephus en Livius die vertellen of de niet minder afschuwelijke feiten uit den Oost-Gotischen oorlog, dien Procopius beschrijft. Mannen en vrouwen werden in het geheim vermoord en verslonden; zelfs moeders doodden en aten haar kinderen. Tot wanhoop gedreven dreigden de Romeinen een uitval te doen en masse en hun belegeraars te overweldigen; maar toen Alarik dit hoorde, lachte hij luid en riep uit: “Hoe dichter het koren, des te gemakkelijk het maaien.” En toen zij, de waarheid van zijn sarcasme inziende, de voorwaarden van den overwinnaar verlangden te weten, vroeg hij al het goud en zilver, al de roerende goederen van waarde en alle vreemde slaven in de stad. “Wat wilt gij ons dan laten, o Koning?” riepen de gezanten uit. “Uw leven”, was het antwoord. Maar Alarik’s blaffen was erger dan zijn bijten. Hij nam een redelijker brandschatting aan en een tijdlang was er nu wapenstilstand.
10. Doopvont van de Orthodoxen, Ravenna.
In de tusschenruimten, die er ontstonden door zijn drie belegeringen, oefende Alarik geen geringen invloed uit op den politieken toestand van Rome. Zijn geweldige oorlogsschatting had de plundering van oude tempels en andere oude gebouwen ten gevolge, zoodat de haat van de nog steeds talrijke heidenen9 tegen de Christenen heviger werd. Door deze godsdienstige veete, als ook door den strijd van de Arianen tegen de Katholieken slaagde Alarik, die door het bezit van de haven van Ostia de Romeinen geheel in zijn macht had, er in, Attalus, den Prefect van Rome tot Keizer te laten kiezen. Onder wilde, geestdriftige toejuichingen van het Romeinsche plebs mochten Gotische troepen de stad binnengaan en den nieuwen Keizer naar het paleis op den Palatinus geleiden. Geheel Italië, behalve Ravenna, en Bologna, scheen zijn nieuwen vorst toe te juichen. Alarik vergezelde hem bijna tot de poorten van Ravenna en Honorius bood zijn mededinger de helft van het Westersche Rijk aan, hetgeen Attalus minachtend verwierp, terwijl hij van zijn kant Honorius aanbood de rest van zijn leven in ballingschap door te brengen op een afgelegen eiland. Maar de omstandigheden veranderden; hulptroepen uit Afrika verschenen in de haven van Ravenna, en Attalus viel plotseling in ongenade bij Alarik, die hem op het plein van Rimini, voor het geheele leger, zijn keizerlijke insignes afnam; deze zond hij naar Honorius en bood hem wederom vredesvoorwaarden aan. Doch Honorius weigerde nog eens en de Gotische koning keerde naar Rome terug, vast besloten de beleediging met de plundering van de stad te wreken.
Maar toen Alarik en zijn West-Goten eindelijk Rome binnentraden (410), bleef hij slechts enkele dagen in de stad en toonde veel meer genade en lankmoedigheid dan men verwacht zou hebben. De Christelijke kerken, zooals de oude Vatikaan-basiliek van S. Pietro en de schitterende, kort geleden gebouwde basiliek van S. Paolo werden geëerbiedigd. Zonder twijfel werd er veel gemoord en geplunderd en werden er vele burgers tot slaaf gemaakt; maar de schade die deze barbaren aanrichtten aan de gebouwen en kunstwerken was vergelijkenderwijze minder dan die, welke de Fransche en Venetiaansche Kruisvaarders10 te Konstantinopel in 1204 veroorzaakten, of in Rome zelf de Spaansche Katholieken en de Duitsche Lutheranen van den Connétable van Bourbon in 1527.
De geschiedenis van den dood en begrafenis van Alarik is bekend—maar waarom hij zoo plotseling van Rome wegtrok, met welke bedoeling hij een vloot verzamelde, of hij een aanval tegen Sicilië of Afrika beraamde, en waar hij woonplaatsen voor zijn Goten hoopte te vinden, die hij nog steeds zocht en die zij eindelijk in Gallië vonden—zijn vragen, die onmogelijk met eenige zekerheid kunnen beantwoord worden. Welke ook zijn plannen waren, zij zijn verijdeld door zijn plotselingen dood. Het woeste karakter der barbaren kwam tot uiting bij de begrafenis van hun held. Een menigte gevangenen werd gedwongen de bedding van den Busentinus, een kleine rivier bij Consentia in Calabrië te verleggen. Het koninklijk graf, versierd met den schitterenden buit van Rome, werd gebouwd in de oude bedding; het water hernam weder zijn natuurlijken loop en de geheime plek, waar het stoffelijk overschot van Alarik was neergelegd, werd voor eeuwig verborgen door de onmenschelijke slachting van de gevangenen, die gebruikt waren om het werk uit te voeren.
Athaulf of Adolf, de broeder van Alarik’s gemalin, nam het legercommando over. Omtrent de beweegredenen, die hem van vijandelijkheden tegen Honorius en Italië weerhielden, wordt ons een belangwekkende beschouwing gegeven door den vriend van St. Augustinus, den geschiedschrijver Orosius, die op een bezoek bij St. Hieronymus in Palestina een pelgrim ontmoette, een wapenbroeder van den barbaren-hoofdman. Eerst was Athaulf van plan geweest zich tot Augustus op te werpen en een “Gotia” (een Gotisch Keizerrijk) te stichten in de plaats van de “Romania”. Maar hij had de overtuiging gekregen dat de Goten zoo wild en onhandelbaar waren, dat zij niet op een blijvende staat konden hopen, tenzij een die gebaseerd was op en onderworpen aan wetten van het Romeinsche Keizerrijk. Hij schijnt geen hoop gekoesterd te hebben, zooals Theoderik dit later tevergeefs trachtte te verwezenlijken, dat een nieuwe staat zou kunnen worden opgebouwd uit barbaarsche en Romeinsche elementen. Misschien hebben ook persoonlijke motieven er hem toe gebracht een Romeinsche politiek te volgen, want een van zijn Romeinsche gevangenen had hem bekoord, de half-zuster van Honorius, de jeugdige Galla Placidia, die—matre pulchra filia pulchrior—de schoonheid van haar moeder Galla en haar grootmoeder Justina had geërfd. Honorius wilde in het huwelijk van een Keizerlijke prinses en een barbaar niet toestemmen, maar daar hij door den “tyran” Constantinus en een usurpator, die Spanje overweldigd had, juist zeer in het nauw werd gebracht, was hij blij Italië van de West-Goten te kunnen bevrijden. Athaulf en zijn leger konden dus ongehinderd Italië doortrekken en Gallië binnenrukken, op voorwaarde, dat zij Honorius zouden helpen de Westelijke provinciën te heroveren. Ondertusschen was er, ofschoon de overweldiger van Spanje (die weder Maximus heette) verpletterd was en Constantinus door een dapper veldheer van Honorius, Constantius, te Arles gevangen genomen en naar Ravenna gestuurd was, een derde usurpator opgestaan. Deze werd aangevallen en gedood door Athaulf; zijn hoofd werd naar Honorius gezonden, die het naar Carthago doorstuurde om aan die eenigszins ontrouwe stad te toonen, welk lot opstandelingen konden verwachten. Maar ondanks dit bloedige geschenk weigerde Honorius steeds het huwelijk te bekrachtigen en beloofde een groote hoeveelheid graan aan de Goten, die gebrek leden, te zenden, wanneer Athaulf van de schoone Placidia afzag. Dit aanbod evenwel werd afgeslagen en Athaulf besloot door te tasten. Hij maakte zich meester van Narbonne, Toulouse en Bordeaux en trachtte zelfs Marseille te nemen, dat door de keizerlijke troepen onder Bonifacius verdedigd werd. Daarna vierde hij zijn bruiloft met Galla Placidia, die Honorius’ meening in deze zaak volstrekt niet deelde, te Narbonne. De bruiloft, zegt Villari, werd gevierd met echt Romeinsche plechtigheid. De barbaar Athaulf droeg een Romeinsche tunica. Voor de bruid, die een prachtig Romeinsch gewaad droeg, knielden vijftig jongelingen ieder met twee gouden bekkens, een met goudstukken, het ander met juweelen en andere kostbare voorwerpen gevuld—afkomstig van de plundering van Rome. Om de plechtigheid te verhoogen werden Latijnsche verzen voorgedragen—terwijl de11 indrukwekkendheid werd vergroot door het feit, dat deze huwelijkszang werd gedeclameerd door Attalus, den “schijn-keizer”, dien Alarik gekozen en kort daarna afgezet had.
Kort na de bruiloft, die in Januari 414 gehouden werd, voerde Athaulf sterke afdeelingen van zijn Goten over de Pyrenaeën om een inval te doen in het gebied van de Vandalen, Sueven en Alanen, die (vgl. hfdst. II) het grootste gedeelte van Spanje hadden bezet en door hun verwoestingen afschuwelijken hongersnood en pest hadden verwekt. Te Barcelona werd Athaulf vermoord. Zijn opvolger, Singerik, die de Romeinen haatte, behandelde Galla Placidia schandelijk, en liet haar te voet met een troep gevangenen marcheeren; men zeide, dat hij de kinderen van Athaulf, die deze van een vorige vrouw had, liet slachten. Maar na zeven dagen werd ook hij vermoord, en zijn opvolger, de dappere en energieke Wallia verstond zich met Honorius om geheel Spanje voor het Keizerrijk te heroveren—een belofte die hij vervulde, voordat hij de Pyrenaeën weer overtrok; hij stichtte (c. 420) het groote West-Gotische koninkrijk, welks hoofdstad Tolosa (Toulouse) werd.
Maar wij moeten terugkeeren tot Placidia, wier lotgevallen ons weer naar Italië zullen voeren. Het verdrag van Wallia met Honorius (c. 416) sloot de bevrijding van de prinses in, die, door den dood van Athaulf, als een weduwe van 29 jaar was achtergelaten. Nogmaals bood Honorius een groote hoeveelheid graan voor zijn zuster; of misschien ried Wallia wegens den hongersnood Honorius deze vorm van losprijs aan. Zeshonderd duizend maten werden als een behoorlijke vergoeding aangenomen en Placidia keerde naar Ravenna terug. Hier bemerkte zij, dat Honorius en zijn ministers het plan hadden gevormd haar uit te huwen aan Constantius, den generaal, wiens krijgsdaden in Gallië zoo even zijn verteld. Hij was een ruwe soldaat, blijkbaar zonder de natuurlijke beschaving van den barbaar Athaulf en de prinses schijnt hem met tegenzin te hebben aangenomen. Maar het huwelijk bleek niet ongelukkig. Constantius kreeg den titel van Augustus. Twee kinderen werden geboren—Honoria en Valentinianus—de eerste later beroemd om haar romantische verhouding tot Attila, de laatste de toekomstige Keizer Valentinianus II. Maar in 421 stierf Constantius en kort daarna vond Galla Placidia het hof te Ravenna ondragelijk wegens de dwaasheden van den zwakzinnigen Honorius. Derhalve ging zij met haar kinderen naar Constantinopel.
Te Constantinopel regeerde nu Theodosius II, die in 408 zijn vader Arcadius, den broeder van Honorius, was opgevolgd. Theodosius had als kind van zeven jaar den troon bestegen. Hij had nu den leeftijd, maar zijn zuster Pulcheria was regentes en daar zij (zooals in het Historisch Overzicht verhaald is) een verstandig en flink karakter had, bleef zij feitelijk het hoofd van het Oost-Romeinsche Keizerrijk gedurende zijn geheele regeering en nog langer.
De Augusta van het Westen met haar twee kinderen werd goed ontvangen door haar neef en nicht, Theodosius en Pulcheria, ofschoon zij blijkbaar haar titel niet wenschten te erkennen, daar het Byzantijnsche hof noch den barbaar Athaulf noch den ruw-gemanierden soldaat Constantius als een geschikten gemaal voor een lid van de Theodosische familie had willen aannemen. Toen derhalve eenige maanden later het bericht kwam, dat Honorius was gestorven, en dat een usurpator gesteund werd door den machtigen invloed en de Hunnen-huurlingen van Aëtius, een van de voornaamste generaals van het Westelijke leger, terwijl de andere, Bonifacius—die in Afrika was—de opvolging van het kind van Placidia begunstigde, was het natuurlijk dat Pulcheria en Theodosius, ofschoon zij troepen stuurden om den overweldiger te onderwerpen en zich dus openlijk voor Placidia en Valentinianus verklaarden, zich voorloopig als alleenheerschers van het hereenigde Romeinsche Keizerrijk beschouwden. Maar weldra kwam het bericht, dat de usurpator was gevangen genomen en te Aquileia onthoofd. Toen Theodosius dit vernam, woonde hij juist een uitvoering in het Hippodroom te Constantinopel bij. Hij liet dadelijk de wedrennen ophouden, en leidde onder het zingen van een toepasselijken psalm het volk van het Hippodroom naar de Kerk, waar hij het overige van den dag in dankbare devotie doorbracht. Hetzij hij door eigen onverschilligheid, hetzij door de verstandige en edele Pulcheria er toe bewogen werd, het is aangenaam te kunnen vermelden, dat Theodosius geen voordeel trok van den toestand, maar den kleinen Valentinianus, nu een kind van zes jaar, als Keizer van het Westen onder het regentschap van zijn moeder liet uitroepen.
Valentinianus III regeerde dertig jaar (425–455). In al dien tijd heeft hij bijna niets verricht, dat hem tot eer strekt, en misschien had slechts één daad van hem—de moord op Aëtius—eenige historische beteekenis. Maar groote en belangrijke gebeurtenissen vonden plaats. Wij zullen in de twee volgende hoofdstukken den levensloop van Attila (445–452) en de verovering van Noord-Afrika, Sicilië en Rome (445) door Gaiserik beschrijven. In dit hoofdstuk zullen wij de lotgevallen van Galla Placidia tot haar dood in 450 verhalen.
Juist gedurende de helft van de regeering van haar zoon nam Galla Placidia het regentschap waar. Toen hij ouder was geworden, schijnt zij nog wel invloed uitgeoefend te hebben, ofschoon zij zich van daadwerkelijke inmenging in de regeering onthield. Zij vertoefde meest te Ravenna, doch bezocht Rome niet zelden; tijdens een verblijf aldaar stierf zij.
Aëtius en Bonifacius, de twee bevelhebbers van het leger in het Westen, waren beroemd om hun bekwaamheid in den oorlog en hun dapperheid, waardoor zij den titel van “de laatsten der Romeinen” verworven hebben. Wij hebben gezien (p. 11), hoe Aëtius een usurpator begunstigde en zelfs met 60.000 Hunnen steunde, en hoe, vreemd genoeg, toen hij de andere partij koos en zijn Hunnen afdankte, Galla Placidia hem met open armen ontving en als raadsman en bevelhebber van haar eigen leger aannam, terwijl zijn mededinger, Bonifacius, die zich dadelijk voor Placidia en Valentinianus had verklaard, zoo onrechtvaardig door haar werd behandeld, dat hij Gaiserik en zijn Vandalen uitnoodigde over te steken van Spanje en zich meester te maken van de diocese Afrika. Toen de Vandalen kwamen en Bonifacius, die te laat berouw had, inzag, dat hij den geweldigen stroom van Barbaren niet kon stremmen, keerde hij naar Ravenna terug en duelleerde met Aëtius, die haastig van Gallië was gekomen om hem te ontmoeten. Het schijnt dat hij Aëtius in dit duel overwon; maar hij werd zelf gewond en stierf kort daarna (432).
Placidia verklaarde Aëtius tot opstandeling en hij trok zich een tijdlang terug naar de legerplaats van Rugilas, den Koning van de Hunnen in Pannonië. Daarna verscheen hij weer voor Ravenna met een groot leger van Hunnen, en Placidia was genoodzaakt zichzelf, haar zoon en het Westersche Rijk aan den onbeschaamden onderdaan over te leveren; zoo vertelt Gibbon, maar volgens anderen werd Aëtius, omdat hij toch de eenige bekwame veldheer was, door de eenigszins wispelturige Placidia, als haar magister equitum peditumque wederom vriendelijk ontvangen. Hoe dat ook zij, hij schijnt de titels van Dux en Patricius te hebben gekregen en meer dan twintig jaar (432–454) de eigenlijke heerscher van het Westersche Rijk te zijn geweest—of liever, van hetgeen overbleef van het Westersche Rijk, want Brittannië was verloren, Zuid-Gallië vormde het onafhankelijk koninkrijk van de West-Goten, die feitelijk bijna geheel Spanje beheerschten, terwijl Noord-Afrika en Sicilië in de macht van Gaiserik, den Vandaal, waren.
Het was in deze jaren, dat Aëtius de hulp van de Hunnen onder Attila tegen de Bourgondiërs aannam. Het lijkt eenigszins verrassend, dat de opperbevelhebber van het Westersche Keizerrijk hulp heeft willen vragen van een woest heidensch volk, waarvan zoowel Romeinen als Germanen een afschuw hadden, maar Aëtius was persoonlijk met verscheidene Koningen der Hunnen bevriend, en zijn zoon, Carpilio, was gedeeltelijk opgevoed in de legerplaats der Hunnen. Bovendien hadden de Bourgondiërs het Aëtius zeer lastig gemaakt; zij kwamen (c. 353) van de streken aan de Elbe en nadat zij deel hadden genomen aan Radegast’s ongelukkigen inval in Italië (405), hadden zij in 437 Worms aan den Rijn tot hun hoofdstad gemaakt. Aëtius heeft hen verslagen met de hulp van Atilla’s Hunnen en 20.000, waaronder hun Koning, Gundikar, gedood; de overlevenden dwong hij zich te vestigen in het land, dat later het hertogdom Bourgogne heette. Deze slachting is ongetwijfeld het historische feit, dat de grond is van de prachtig dramatische, maar gruwelijke geschiedenis van het “Einde der Nibelungen” verhaald in het Nibelungenlied. In het voorbijgaan kunnen wij opmerken, dat de dichter het tooneel van het bloedbad heeft overgebracht van Bourgondië naar de feestzaal van Attila’s paleis, den Etzelnburg aan den Donau en ten onrechte den grooten Oost-Gotischen Koning Theoderik van Verona (“Dietrich von Bern”) laat optreden, die na Attila’s dood is geboren, in plaats van een anderen Theoderik, een Koning der West-Goten, die waarschijnlijk bij deze gelegenheid Aëtius heeft geholpen. De schitterende overwinning van Aëtius op zijn ouden vriend Attila (ongeveer veertien jaar later) zal in het volgend hoofdstuk beschreven worden.
Een jaar voor dezen slag op de Catalaunische vlakte, waar Attila’s overwinningen werden gestuit, stierf Galla Placidia. Zij had voor zichzelf te Ravenna een mausoleum gebouwd en haar lijk werd van Rome daarheen gebracht. Het mausoleum bestaat nog en is een van de schoonste en prachtigste gebouwen van dien tijd. Het is kruisvormig; de koepel is van binnen rijk versierd met schitterend mozaïek en gouden sterren op een donkerblauwen achtergrond—het doet door de kleine afmetingen en heldere kleuren denken aan een colibri met uitgespreide vleugels. Er zijn drie groote marmeren sarcophagen, zonder naam en zonder inhoud, behalve een paar afgebrokkelde beenderen (zie pl. 7 en verklaring). Men gelooft dat het de tomben zijn van Placidia, van haar gemaal Constantius III en van Valentinianus III, haar zoon. Die van Placidia was blijkbaar versierd met kostbare steenen en aan den voorkant bedekt met zilveren platen, zooals de schitterende pala12 van het hoogaltaar in de St. Markus te Venetië; maar Benedictijner monniken, die de graven beroofden om kloosters te bouwen, wedijverden met Lombardische barbaren in het plunderen van het mausoleum. De overlevering13 verzekerde, dat het lijk van de Keizerin in de sarcophaag was geplaatst, gehuld in haar Keizerlijk gewaad en gezeten op een troon; en de overlevering schijnt gelijk te hebben gehad, want in de veertiende eeuw werd er een opening gemaakt, waardoor men een vorstelijk gekleede mummie kon zien, die op een stoel van cypressenhout zat—Galla Placidia zelf of een beeld, dat daar geplaatst was door de kerkelijke autoriteiten om als reliquie te dienen. In 1577 trachtten eenige kinderen de sarcophaag te verlichten door er een kaars in te brengen, doch staken het gewaad in brand en de geheele zittende gedaante brandde af, behalve een paar beenderen, die, volgens een schrijver uit dien tijd, bewezen, dat het lichaam reusachtig moest geweest zijn—een raadselachtige mededeeling!
11. Mausoleum van Theoderik, Ravenna.
Ravenna staat in zulk een nauw verband met Galla Placidia, dat wij een paar woorden over die stad willen zeggen. Van het oude Etruscische en Romeinsche Ravenna, dat door Augustus een grootere haven kreeg, ruim genoeg voor 250 oorlogsgaleien, de Portus Classis, is bijna niets meer over. De oude haven is verdwenen, want de zee is een heel eind teruggegaan. De eenzame basiliek van S. Apollinare in Classe fuori (ongeveer een eeuw na Placidia’s dood gebouwd) geeft waarschijnlijk de plek aan, waar deze discipel van den H. Petrus werd vermoord, buiten de poort bij de haven; maar nu is het ruim drie K.M. van de zee af. Niet ver daarvan verwijderd is het groote dennebosch (Pineta), bekend door Dante en Byron; men weet, dat het in de dagen van Odovacar bestond en waarschijnlijk ook in den tijd van Placidia.
Galla Placidia bouwde talrijke Kerken in Ravenna, die nu bijna alle gerestaureerd en onkenbaar gemaakt zijn. De groote Kathedraal van Bisschop Ursus, waarvan de klokketoren nog bestaat, werd kort voor haar geboorte begonnen. Zeker was er ook reeds een Kerk gewijd aan St. Apollinaris, den vriend van den H. Petrus, want hij was de martelaar en beschermheer van Ravenna. Het oude Baptisterium was nog een Romeinsch bad, daar het door den Aartsbisschop Neon eerst in 450, toen Placidia stierf, werd gewijd. Zij bouwde misschien ook S. Giovanni Battista, S. Teodoro (later Spirito Santo), S. Agata en S. Croce (naast haar mausoleum) en liet zeker de S. Giovanni Evangelista bouwen—d. w. z. de oorspronkelijke basiliek, op wier fundamenten nu de prachtige Romaansche campanile van de 11e en een Kerk van de 18e eeuw staan. Deze basiliek richtte zij op ter vervulling van een gelofte, die zij had afgelegd op haar reis van Constantinopel naar Ravenna, toen zij door een storm was overvallen. “Ik zal u” riep zij uit, “een tempel van schitterend marmer stichten op het strand, waar het schip veilig zal aanlanden.” Daarop verscheen haar de Heilige Johannes in een verblindende gestalte, zette zich op den boeg van het schip en, zijn armen uitstrekkend bracht hij de woedende golven tot bedaren.
1 Bij dezen inval nam Alarik Athene in, maar plunderde het niet, ofschoon hij waarschijnlijk den beroemden tempel te Eleusis in brand stak.
2 Constantijn vaardigde in het jaar van het Concilie te Nicaea een edict uit, waarin hij deze schouwspelen afkeurde, in “vredestijd”. Ook dit is een bewijs van een groote verandering in zijn gevoelens, want voordat hij het Christendom aannam, had hij in de arena te Trèves (Trier) zooveel gevangen barbaren laten optreden, dat zij door hun aantal den razenden wilden beesten te talrijk waren. Cicero vertelt ons, dat zulke vertooningen in zijn dagen zelfs sommigen menschen wreed en onmenschelijk leken, maar hij verdedigt het, zooals velen tegenwoordig den oorlog verdedigen, als een uitstekende school voor tucht en dapperheid.
3 Gevechten tusschen wilde beesten duurden nog voort, maar schijnen afgeschaft te zijn door den “barbaar” Theoderik en andere Gotische, Lombardische en Frankische veroveraars, die daarvoor tournooien in de plaats hebben gesteld. In ’t Oosten werden wilde-beesten-gevechten door een Concilie in het jaar 700 ongeveer verboden. Stierengevechten zijn de meest weerzinwekkende en verachtelijke overblijfselen van zulke wreedheden.
4 Dante, Inf. XIII. 143, Par. XVI. 47.
5 De Spanjaard Orosius (schrijver van zeven boeken ter verdediging van het Christendom) en zijn vriend St. Augustinus schreven, toen zij in Afrika waren, een verslag van deze belegering (de civitate Dei V. 23.).
6 Arcadius, de Keizer van het Oosten, stierf in Mei 408 en Stilicho in Augustus. Maria was gestorven en Stilicho had zijn tweede dochter, Thermantia aan Honorius uitgehuwelijkt.
7 Gebouwd door Bisschop Ursus vóór 396; afgebroken c. 1734 om den tegenwoordigen Duomo te bouwen. Dicht bij den campanile staat het beroemde Baptisterium van de Orthodoxen, dat in Stilicho’s dagen waarschijnlijk nog een Romeinsch bad was. (Zie pl. 10 en Verklaring).
8 Voor Rome uit dien tijd zie Gibbon (c. XXXI) of Gregorivius’ uitvoerig werk over Rome in de Middeleeuwen. De bevolking was toen misschien 2.000.000 en de exodus was geweldig. St. Hieronymus zegt, dat men in het Oosten overal vluchtelingen uit Rome zag.
9 Rome schijnt een ernstig beroep te hebben gedaan op de oude goden om haar te helpen tegen den Christelijken barbaar Alarik. Zosimus “de kwaadaardige heidensche historieschrijver” zegt dat zelfs de Paus den Etruscischen toovenaars toestond hun kunsten te beproeven, om (zooals Numa) den bliksem van den hemel te lokken en tegen de vijanden te richten—misschien een vooruitloopen op de artillerie.
10 De Oostersche cultuur van de XIe en XIIe eeuw stond hooger dan de Westersche en misschien kunnen de Mohammedanen in hun kronieken de kruistochten met evenveel recht barbaarsche invallen noemen, als de Westersche volken de invallen der Turken [Vertaler].
11 Men is geneigd hier tusschen te voegen “belachelijke”. Het is beter den armen Attalus in een noot af te maken. Hij werd òf door Athaulf teruggestuurd, òf bij zijn poging om te ontsnappen, op zee overvallen door de vloot van Honorius, die hem in triomf, op een kar gebonden, ten toon stelde, daarna twee van zijn rechtervingers liet afhakken en hem naar een van de Liparische eilanden zond.
12 Pala = schop; het woord wordt ook gebruikt voor een schopvormig (schilder)stuk.
13 Een dergelijk verhaal bestaat ook over de tombe van Karel den Groote te Aken.