Читать книгу Italië in de Middeleeuwen: Gedurende duizend jaar (305-1313) - H. B. Cotterill - Страница 13
Hoofdstuk III. Christendom en Heidendom.
ОглавлениеDe periode, die ons voornamelijk zal bezighouden in de twee volgende hoofdstukken strekt zich uit van de officieele erkenning van het Christendom door Constantijn—de zoogenaamde Kerkvrede—tot de vernietiging van het heidendom in het Keizerrijk, die wij ongeveer op het einde van de regeering van Theodosius I (395) of het begin van de vijfde eeuw kunnen stellen; want dan is het paganisme verdwenen, ofschoon er zelfs te Rome nog overblijfselen worden gevonden in de dagen van Alarik en St. Augustinus en op meer afgelegen plaatsen nog veel later, zooals te Cassino, waar St. Benedictus ongeveer 529 een tempel liet omverhalen, waarin het “bedrogen en slechtgezinde” landvolk (zooals Dante hen noemt) nog offerde aan den zonnegod Apollo of zulk een “daemon”. Een doorloopend verslag van de historische feiten van deze periode, van Constantinus tot Honorius, is al gegeven in het Overzicht, zoodat het niet meer noodig is de gevolgen daarvan te verklaren, wanneer wij trachten in het kort den merkwaardigen en snellen groei van het Christendom tot zijn volledige overwinning op het Heidendom te beschrijven.
5. S. Maria Maggiore, Rome.
Onder Nero (54), Domitianus (81), Decius (250) en andere Keizers, zelfs onder Trajanus en Marcus Aurelius hadden de Christenen door vele en afschuwelijke vervolgingen geleden. In 303, onder Diocletianus, had de hevigste plaats gehad, door toedoen van den “Caesar” Galerius—vooral in het Oosten, waar deze Galerius het bestuur had; maar zelfs in Gallië en Brittannië waren afgrijselijke dingen gebeurd, want zelfs de zachtzinnige Constantius Chlorus, de vader van Constantijn den Groote was, ofschoon hij deed wat kon om het lijden van de vervolgden te verzachten, gedwongen het hardvochtige Keizerlijke edict af te kondigen en uit te voeren.
Wat Diocletianus betreft, hij schijnt meer zwak dan wreed te zijn geweest. Blijkbaar heeft hij met grooten onwil aan den drang van Galerius toegegeven. Zijn neigingen waren gericht op een philosophisch en eenvoudig leven, als wij mogen oordeelen naar het feit, dat, toen hij op het hoogtepunt van zijn macht (zooals Karel V) vrijwillig afstand deed van de regeering en zich terugtrok op zijn villa bij Salona in Dalmatië, zijn eenige eerzucht schijnt geweest te zijn groenten te kweeken, die een eersten prijs verdienden. Toen hij door den heerschzuchtigen Maximianus werd aangezet om het Keizerlijk purper en den diadeem weer aan te nemen, antwoordde hij, naar men vertelt: “Gij zoudt niet zoo spreken, als gij mijn prachtige boonen en koolen hadt gezien”. En toch is dit de man, wiens naam—zooals die van Nero of Philips van Spanje—in ons gewoonlijk niets anders dan een gevoel van afgrijzen verwekt.
De geschiedenis van Constantijn’s verhouding tot het Christendom, zooals die verteld wordt door zijn tijdgenoot, den Bisschop Eusebius van Caesarea, den vader van de Kerkgeschiedenis, en zooals die weer verhaald wordt door latere schrijvers, is zulk een weefsel van legende en waarheid, dat het moeilijk is de feiten van verzinsels te scheiden.
Eerst een korte mededeeling over zijn moeder, Helena, St. Helena Van Engeland, zooals zij dikwijls wordt genoemd. Zij deelt met St. Albanus, volgens sommige schrijvers, de eer een van de inlandsche Heiligen der vroeg-Engelsche Kerk te zijn, vóór de komst van heidensche “Engelschen” en ongeveer drie eeuwen voor de komst van den jongeren St. Augustinus. Sommige verzekeren ook dat zij haar doorluchtigen zoon bekeerde en dat derhalve de roem van de vestiging van het Christendom in het Keizerrijk oorspronkelijk een Engelsche vrouw toekomt. Maar Eusebius, onze voornaamste berichtgever, vertelt ons, dat zij zelf later bekeerd werd door Constantijn. Haar afkomst is ook onzeker. Sommigen zeggen dat zij in Bithynië (in Klein-Azië) was geboren, anderen, dat zij de dochter was van den legendarischen Koning Coel (“de oude Koning Cole” van de balladen?) en geboren was in zijn stad, Colchester; men heeft ook vermoed, dat Constantius, toen hij in het leger van Maximianus diende in de jaren, die aan de dramatische overweldiging van Brittannië door Carausius voorafgaan, Helena te Colchester of te York (want ook die stad wordt als haar geboorteplaats genoemd) ontmoet heeft. Maar als dit zoo was, zou Helena c. 272 haar gemaal naar het Oostelijke Rijk gevolgd zijn; het schijnt toch wel vast te staan dat Constantijn in dit jaar te Naissus, in Moesië—en niet in Brittannië geboren is.
Voordat Constantius naar Brittannië terugkeerde (273), bekleed met de macht van een “Caesar”, was Helena reeds verstooten (p.1). Gedurende de jaren van haar vernedering leefde zij waarschijnlijk in het Oosten, evenals haar zoon Constantijn; maar toen hij tot opvolger door zijn vader was benoemd en door zijn troepen tot Keizer was uitgeroepen (305) in plaats van den zoon van haar hooggeboren mededingster Theodora, moet zij wederom in aanzien zijn gekomen. Ongeveer 326, kort na de stichting van Nieuw-Rome (Constantinopel) was zij in Jeruzalem, waar zij volgens de overlevering het Heilige Graf ontdekte onder een tempel van Venus, die door Hadrianus gebouwd was; en zij richtte (of bewoog Constantijn dit te doen) op de plaats van den afgebroken tempel een kerk op, die misschien gedeeltelijk nog bestaat en het oudste voorbeeld1 is van een belangrijk gebouw voor den Christelijken godsdienst, na de Kerk van de Geboorte te Bethlehem. Bovendien zou Helena op den Calvarie-berg het aldaar begraven Ware Kruis hebben gevonden. De drie kruisen werden allen gevonden, naar men zegt, en ook het oorspronkelijke opschrift; maar, omdat dit afzonderlijk lag, moest men op een andere wijze ontdekken, aan welk van de drie kruisen de Verlosser had geleden. Een stervende vrouw werd er bij gebracht en herstelde door de aanraking van de ware reliquie. Ofschoon de ontdekking van het Kruis als feit werd aangenomen, zoowel door de Kerk van het Oosten als door die van het Westen, vermeldt de gelijktijdige kerkelijke kroniekschrijver Eusebius het niet en evenmin staat het in het dagboek van een Gallischen pelgrim, die zeven jaar na Helena’s bezoek, te Jeruzalem was.
De bekeering van Constantijn wordt door kerkelijke schrijvers dikwijls toegeschreven aan een visioen van het Kruis2, dat hij zag boven de middagzon,—sommigen zeggen bij Andernach, anderen bij Verona of elders—toen hij van het Rijnland naar Rome trok om Maxentius aan te vallen. Eusebius verzekert, dat Constantijn hem met een plechtigen eed verklaarde, dat dit visioen door hem en het geheele leger gezien was, en vertelde hoe in den daaropvolgenden nacht Christus zelf hem was verschenen en hem, terwijl Hij op een kruis wees, verzocht dat op de schilden van zijn soldaten te griffen en als zijn veldteeken te gebruiken. Aldus ontstond, naar men zegt, de beroemde standaard, waaraan de raadselachtige naam van labărum werd gegeven. Het bestond uit een zijden vlag, waarop de beeltenis van den keizer geborduurd was; daarboven was een gouden kroon of kring, waarin het mystieke monogram stond—een kruis en een soort haak, die misschien de twee eerste letters van den naam Christus (de Grieksche letters Χ en Ρ) voorstellen.
Ongeveer drie jaar na den slag bij de Roode Rotsen, dicht bij Rome, waar Maxentius bij zijn poging om over den Pons Milvius te vluchten verdronk, richtte Constantijn een triomfboog op, die men nog te Rome kan zien, waarop die slag zeer onartistiek gebeeldhouwd is.3 Op dezen boog is ook een inscriptie, die in eenigzins duistere woorden de overwinning schijnt toe te schrijven aan de inspiratie van het Goddelijke Wezen (Instinctu Divinitatis). Wanneer deze woorden er niet later bijgevoegd zijn, schijnen zij de bewering te bevestigen, dat hij zijn overwinning dankte aan de gunst van den God der Christenen, die hem het kruis als zijn veldteeken had gegeven en hem door een bovennatuurlijk visioen had verzekerd, dat hij met dat teeken zou overwinnen.4
Maar het is moeilijk te zeggen of Constantijn in dezen tijd—of zelfs wel ooit—oprecht de Christelijke leer als de eenige ware heeft aangenomen en openlijk afgekondigd. Dat hij de eischen van de Katholieke Orthodoxie niet heeft ingewilligd is zeker. Het verhaal dat hij en zijn zoon Crispus gedoopt zijn door Bisschop Silvester in de Lateraan-kerk voor hun veldtocht (in 323) tegen Licinius en de inneming van Constantinopel—deze doop is het onderwerp van een der fresco’s van het Vatikaan—is niet geloofwaardig; het ontstond zonder twijfel tegelijkertijd met het nog beroemder verhaal van Constantijn’s bekende gift aan Silvester, waarover men meer zal hooren, als wij den tijd van Karel den Groote behandelen. Bovendien schijnt het vast te staan dat hij op het einde van zijn leven Arius zelf in het oog loopend begunstigde en dat hij den doop ontving op zijn sterfbed, uit de handen van een Ariaansch prelaat, Eusebius van Nicomedia, die verbannen was, toen het Concilie van Nicaea het Arianisme veroordeelde, maar was teruggeroepen en door den Keizer was gerehabiliteerd. Te midden van zoovele tegenstrijdige verhalen is het onmogelijk de waarheid te vinden. Er wordt ook verteld dat Constantijn zijn Christelijke onderdanen zeer gunstig gestemd was; dat hij de kruisiging uit eerbied voor Christus afschafte; dat hij kort na zijn overwinning op Maxentius het beroemde Edict van Milaan uitvaardigde, waarbij de Christelijke leer als Staatsgodsdienst werd erkend; dat hij ijverig deelnam aan de kerkelijke discussies en zelfs preekte over de meest diepzinnige theologische onderwerpen5; dat hij af liet kondigen, dat noch zijn persoon noch zijn beeld ooit in tempels mocht worden vereerd; dat hij medailles, schilderijen en munten (waarvan eenige over zijn) liet maken, die hem, met den Christelijken standaard, in een devote en smeekende houding voor symbolen van den Christelijken godsdienst, voorstellen; dat hij menig heidensch Romeinsch senator beleedigde door te weigeren aan een processie ter eere van Jupiter Capitolinus deel te nemen; dat hij het Concilie bijeen riep, hetwelk onzen godsdienst omschreef; dat ten slotte zijn standbeeld in Rome hem voorstelt met een kruis in de hand, waaraan hij, volgens de inscriptie, zijn overwinningen dankte.
Aan den anderen kant wordt verzekerd dat hij, waarschijnlijk tot op hoogen leeftijd, een ijverig vereerder was van den zonnegod—van Apollo, of van Mithras6; dat men hem op munten met deze heidensche goden ziet afgebeeld; dat hij de apotheosis van zijn vader Constantius afkondigde en hem aldus onder de Olympische godheden plaatste; dat hij heidensche elementen in het nieuwe godsdienstige systeem bracht, daar hij den Dag des Heeren gelijk stelde met hetgeen hij in zijn Edict noemt “den ouden en eerbiedwaardigen dag van de Zon” en dat hij voor het Westersche Christendom het feest van Christus’ geboorte vaststelde op den tijd van de nieuwe geboorte van de zon, dadelijk na den winter-zonnestilstand7. Eindelijk kan nog een merkwaardig bewijs van zijn vreemde, onpartijdige onverschilligheid worden aangehaald: op een hooge zuil (waarvan nog een gedeelte te Constantinopel bestaat) was een bronzen beeld gezet, sommigen zeggen een werk van Phidias zelf, dat van Athene was gehaald. Dit beeld, dat Helios voorstelde met een stralenkrans (zooals de zonnegod van Rhodus op de munten heeft) nam Constantijn aan als een beeltenis van hem zelf in de dubbele hoedanigheid van zonnegod en Christus, terwijl hij de oorspronkelijke zonnestralen misschien liet vervangen door spijkers van het Kruis.8
Wij kunnen dergelijke daden misschien toeschrijven aan politieke beweegredenen, of verdraagzaamheid, of een merkwaardige vereeniging van ijver voor de uiterlijke vormen van paganisme en Christendom, maar het is moeilijk te gelooven, dat Constantijn gedreven werd door een meer edele leerstelling van beide eerediensten. Wij kunnen slechts afschuw gevoelen voor een man, die te midden van al zijn godsdienstig vertoon, na zijn politieke mededinger en diens familie gedood te hebben, de terechtstelling van zijn eigen zoon en vrouw bewerkte (zie p. 4) en dat nog wel op blijkbaar ongegronde beschuldigingen.
In het jaar 325, dat tusschen deze beide bloedige daden van Constantijn ligt, leidde hij het groote Concilie te Nicaea in Bithynie, om de actueele kwesties te beslechten, die gerezen waren tusschen de volgelingen van Arius, een priester van Alexandrië, en hen, die met Athanasius aan het hoofd, den lateren bisschop van Alexandrië, onder den naam van Katholieken er aanspraak op maakten de eenige, algemeene Christelijke Kerk te vertegenwoordigen.
Constantijn nam het besluit van Nicaea—de veroordeeling van het Arianisme—aan en onderteekende het. Maar deze ketterij had toch gedurende vele jaren in Constantinopel en het grootste gedeelte van het Oostelijk Rijk de overhand, daar zij zelfs door de Synode van Jeruzalem werd aangenomen, en ook door de Goten en Vandalen in het Westen en in Afrika; en, zooals wij reeds gezien hebben, Constantijn zelf bleef maar een tijdelijk aanhanger van het Katholicisme en werd ten slotte door een Ariaansch bisschop gedoopt.
Het geschilpunt te bespreken, dat de Arianen en de Katholieken zoo ontvlamde en dat gedurende vijf eeuwen (tot de komst van de Franken) zulk een bitteren en ellendigen strijd en schisma in de Kerk verwekte, ligt buiten het bestek van dit werk. Men weet, dat het bestond in de verschillende opvattingen van de natuur van Christus, met het oog op Zijn identiteit met den Eersten Persoon van de Drieëenheid en Zijn bestaan als de Logos sinds alle eeuwigheid, en dat de Athanasische Leer het Katholieke geloof, in zijn geheelen omvang, aanneemt. Bovendien was er een gematigde partij van semi-Arianen, die, terwijl zij de homo-ousia (de wezensgelijkheid) van den Zoon en den Vader verwierpen, de homoi-ousia (de gelijkvormigheid) aannamen—het onderscheid tusschen beide termen kunnen wij aan theologen overlaten; wij zullen slechts de juiste opmerking van Gibbon aanhalen, dat “woorden, die het dichtst bij elkaar komen, dikwijls de grootste tegenstelling aangeven”. Misschien zullen de meesten van ons het ook wel met hem eens zijn, wanneer hij zegt, dat, zoodra de Christenen vrij waren geworden van externe vervolging9, zij elkaar begonnen te vervolgen, daar zij heftiger begeerden het wezen van hun Stichter te onderzoeken dan Zijn wetten in praktijk te brengen.
De priester van Alexandrië, wiens leer in den tijd van ongeveer zes jaar (319–325) in zulk een wijden kring was aangenomen door geesten, die de leer van de Drie in Eén niet konden bevatten—dezelfde geesten, die later bij den beeldenstorm de subtiele onderscheiding niet konden begrijpen tusschen vereering van beelden en afgodendienst—werd tengevolge van het Niceensche besluit geëxcommuniceerd en verbannen, tegelijk met vele Ariaansche prelaten; en alle Ariaansche geschriften werden veroordeeld om door het vuur te worden vernietigd.
Maar, gelijk wij hebben gezien, zoowel Arius als zijn volgelingen, zooals Bisschop Eusebius van Nicomedia, werden weldra teruggeroepen en in de laatste jaren van Constantijn schijnt hij aan het keizerlijk hof bijzondere gunst genoten te hebben. In 336, het laatste jaar van Constantijn’s regeering, zou Arius toegelaten worden tot het avondmaal in de Kathedraal van Constantinopel, maar op den voor die plechtigheid vastgestelden dag stierf hij plotseling, een voorval, dat zijn tegenstanders herinnerde aan het lot van Judas, maar misschien door vergift was veroorzaakt.
Athanasius overleefde zijn grooten mededinger 37 jaar. Hij zag vier keizers na Constantijn den troon van het Oosten bestijgen. Vier keer werd hij uit Alexandrië verdreven door zijn godsdienstige tegenstanders. Hij werd afgezet door Constantius en na zijn herstelling door Constans werd hij weder afgezet door Julianus en gerehabiliteerd door zijn beschermheer en bewonderaar Jovianus10, en toen misschien nog eens verbannen door Valens. Maar hij overleefde al deze gevaren, éen of tweemaal misschien geholpen door een wonderbaarlijke verdwijning en op bovennatuurlijke wijze gevoerd naar de woestijnen van opper-Egypte, toen hij bijna werd gevangen genomen. Hij stierf rustig, tachtig jaar oud, te Alexandrië, waar hij gedurende 46 jaar met eenige onderbreking patriarch was geweest.
Deze twisten tusschen Trinitariers en Arianen mogen, zoo schijnt het, met Italië in geenerlei betrekking staan, wij zullen toch weldra zien, hoe zij leidden tot dat conflict tusschen de burgerlijke en kerkelijke machten11, tusschen keizers en pausen, hetwelk zulk een belangrijke rol speelt in de geschiedenis van Italië; en voordat wij het onderwerp loslaten, zal het nuttig zijn te verhalen hoe in het Westelijk Rijk ten slotte het schisma is geheeld.
6. Kansel, S. Ambrogio, Milaan. Met de zgn. Graftombe van Stilicho.
Wij hebben al gezien, dat de Goten en Vandalen en andere barbaren bekeerd werden door Ariaansche zendelingen. De groote koninkrijken van de West-Goten in Gallië en Spanje, van den Vandaal Gaiserik in Afrika en van de Oost-Goten onder Theoderik in Italië waren alle broeinesten van Ariaansche ketterij12, tot de vernietiging van de twee laatste rijken in 534 en 553. Ongeveer dertig jaar later verwerpt de koninklijke erfgenaam van den troon der West-Goten het Arianisme, staat tegen zijn vader op en wordt terechtgesteld. (Later werd hij gecanoniseerd als St. Hermenegild.) Zijn broeder bestijgt den troon en brengt het geheele volk er toe het Katholicisme te omhelzen. Daarna, ongeveer 603, onder invloed van koningin Theodelinda, die zelf daartoe was overgehaald door Paus Gregorius den Groote, werden de Lombarden, die tot dusverre Arianen waren, orthodoxe Katholieken. Ondertusschen zijn de West-Goten en andere bewoners van Gallië door de Franken bekeerd tot het Trinitarische geloof en kort voor het aftreden van Pepijn en Karel den Groote is het Arianisme in Italië uitgeroeid.
Maar, nadat wij nu eenigszins zijn afgedwaald om het einde van dezen twist te bereiken—de heftigste van de velen13, die den vrede van de Kerk verstoord en haar bestaan in gevaar hebben gebracht—laten wij nu terugkeeren tot ons onderwerp, den strijd tegen den gemeenschappelijken vijand, het Heidendom, welks vernietiging lang voor de algeheele verdwijning van het Arianisme bereikt is.14
Doch eerst een paar woorden over een vorm van paganisme, die misschien een gevaarlijker, en zeker een sluwer vijand bleek te zijn dan het grove bijgeloof van de menigte of de meesleepende pracht van het heidensch ritueel.
Sommige van de diepzinniger leerstellingen van het Athanasische Christendom, zooals die, welke betrekking hebben op de Drieëenheid en den Logos, hebben een merkwaardige verwantschap met de leer van oud-Grieksche philosophen—Pythagoras en Plato b.v.—hetzij, omdat gelijke gedachtenvormen voortspruiten uit de diepere instinkten en overtuigingen van de menschelijke natuur, hetzij, omdat de Christelijke theologen vormen overnamen, die een duidelijke weergave waren van hun Godsbegrip. De geboorteplaats van het Neoplatonisme was Alexandrië, de stad van Athanasius en Arius. Een eeuw voor hen legde Plotinus de grondslagen voor dit systeem van denken, dat door hem en zijn beroemden leerling Porphyrius op een onderbouw van Platonische en Pythagoreïsche beginselen was opgetrokken om een philosophische theorie te vormen, die de Kerk vijandig was. Door hen en andere leeraren van dezelfde school werd het Neoplatonisme naar Rome en Athene gebracht, waar het snel wortel schoot en een ernstig gevaar werd voor het Christendom. Theodosius verbrandde in het openbaar Porphyrius’ bekende verhandeling tegen den Christelijken Godsdienst; maar de verderfelijke leer groeide voort, totdat in 529 Justinianus haar uitroeide door de scholen van Grieksche philosophie op te heffen. Neoplatonisme, zooals het door Plotinus wordt geleerd, ontleent, ofschoon hij die verkeerd heeft begrepen15, de fantastische beschrijving van het menschelijke lichaam als de gevangenis van de ziel aan Plato’s Phaedo. De verachting en afschuw, die deze valsche Platonisten voelden voor hetgeen St. Franciscus zoo hartelijk “broeder ezel” heeft genoemd, hadden zonder twijfel, onder invloed van een op oostersche wijze overprikkelden toestand, het krankzinnige Egyptische en Aziatische ascetisme ten gevolge—een resultaat, veel verderfelijker dan eenig ander, dat bereikt werd door de bittere vijandschap van hen, die, zooals Julianus Apostata, openlijk het Christendom aanvielen of zelfs van die latere Neoplatonisten, die een nieuw Evangelie verkondigden, terwijl zij Pythagoras zelf als den Antichrist voorstelden.
Er is al vroeger verteld (p. 5), hoe Julianus op den troon kwam. Daar zijn korte regeering van ongeveer achttien maanden belangrijk is door zijn poging om het Heidendom te herstellen, zullen wij die in het kort bespreken, terwijl wij de veel langer regeering van den zwakken, onbetrouwbaren en onmenschelijken Constantius overslaan, daar deze slechts weinig invloed had op den gang der gebeurtenissen, behalve voor zooverre hij zijn vader’s voorbeeld volgt in kerkelijke aangelegenheden en zich voor het Arianisme verklaart, Athanasius te Alexandrië vervolgt, en een anderen paus te Rome kiest, waardoor hij den eerste van die Romeinsche opstanden verwekt, die later zoo herhaaldelijk voorkomen.
Men zal zich herinneren, dat Julianus gevangen werd gezet en naar Athene verbannen door zijn neef Constantius. Hier bracht hij zes maanden door met philosophische studie, waarschijnlijk onder leiding van Neoplatonisten16. Ofschoon hij reeds in 351 te Ephesus als jongeling in het geheim was ingewijd in de mysteriën van de oude Chthonische of Orphische leer, heeft Julianus waarschijnlijk eerst te Athene, ongeveer 25 jaar oud, beslist het Christelijk geloof afgezworen. Hierin was hij opgevoed door Eusebius, dien bekenden bisschop, dien wij reeds ontmoet hebben aan het bed van den stervenden Constantijn. Eusebius bezielde zijn jeugdigen leerling met zooveel ijver, dat hij, naar men zegt, gewoon was de oefeningen te leiden in de Kathedraal van Nicomedia.
Dramatische gebeurtenissen leidden tot zijn troonbestijging. Na zijn terugroeping naar Milaan, zijn huwelijk met de zuster van Constantius en zijn benoeming tot Caesar van de praefecturae van Gallië en Brittannië—gebeurtenissen die hijzelf met humor vertelt, terwijl hij zijn verlegenheid beschrijft bij de plotselinge metamorphose17—ontwikkelt hij groote kracht en talent als veldheer. Hij verslaat de Alemannen bij Straatsburg en stuurt hun koning naar Constantius. Hij onderwerpt de Franken aan den beneden-Rijn, steekt daarna de rivier over bij Mainz en verwoest het land der barbaren. Hij bouwt zeven steden tusschen Mainz en de Noord-Zee weder op en vestigt zich te Parijs, zijn residentie, “het dierbare Lutetia”, dat toen een versterkte plaats was op het Seine-eiland, met houten bruggen verbonden aan den Campus Martius, het paleis, theater en de baden (nu het Museum de Cluny) aan den zuidelijken oever van de rivier (het tegenwoordige “Quartier Latin”).
Plotseling, als een donderslag bij helderen hemel, komt een order van Constantius (die door zijn hofbeambten—meest eunuchen—werd getiranniseerd) dat het meerendeel van de Gallische legioenen dadelijk naar Perzië moet marcheeren! De troepen belegeren terstond hun generaal in zijn palatium onder luid geschreeuw van “Julianus Augustus”, heffen hem op een schild en roepen hem tot keizer uit. Hij protesteert; maar het noodlottige woord is uitgesproken en de soldaten houden vol. Derhalve zendt hij een bericht naar Constantius, die nu te Antiochia is en vraagt nederig om bekrachtiging van den titel. Maar Constantius, woedend, eischt onderwerping. Daarop vaardigt Julianus de beroemde proclamatie uit, waarbij hij zijn lot aan de “onsterfelijke goden” toevertrouwt, terwijl hij aldus den band met den Keizer en het Christendom breekt, verzamelt een groot leger te Basel, zendt troepen langs verschillende wegen naar Italië, rukt ondertusschen zelf met 3000 man dwars door het Marciaansche (Zwarte) Woud, bereikt den Donau, komt in elf dagen, op een flottille, die hij had bemachtigd, te Sirmium en dringt Illyrië binnen.
Constantius rukt op van Antiochia, om den usurpator op te jagen, ut venaticiam praedam; maar te Tarsus sterft hij aan een koortsaanval en Julianus trekt Constantinopel binnen, waar het keizerlijk leger zich vóór hem verklaart, ofschoon de eunuchen een tegen-candidaat hadden gesteld. Hij gaat dadelijk aan het werk om het hof te redden “uit de kaken van een veel-koppige Hydra”, om zijn eigen uitdrukking te gebruiken en jaagt een menigte satellieten, spionnen, aanklagers, eunuchen en andere ministers van weelde en misdaad weg. Gedurende de weinige maanden van zijn verblijf in de hoofdstad legt hij een grooten ijver aan den dag om den ouden godsdienst te herstellen en, terwijl hij een philosophische verdraagzaamheid afkondigt en soms de andere godsdiensten begunstigt, is hij een heftige vijand18 van bijzondere aanspraken van het Christendom en bij uitstek streng tegen Athanasius als den leider van hetgeen hij beschouwt als de meest exclusieve en onverdraagzame van alle sekten. Hij beveelt den herbouw en de heropening van alle heidensche tempels; hij roept alle verbannen Ariaansche prelaten terug; hij vernietigt het labărum en het Kruis; hij stelt de colleges van augures en flamines weer in, en is als Pontifex Maximus voorzitter bij de heidensche ceremoniën; hij geeft enorme sommen uit aan offers voor de heidensche goden, maar schrijft tevens een brief aan het Joodsche volk, waarin hij hen verzekert hun “Groote Godheid” te eerbiedigen en hen te willen beschermen tegen de Galileërs “die den éénen waren God hebben verzaakt”, hij onderneemt het zelfs den Tempel op den berg Moriah te herbouwen, met de bedoeling Salomo zelf te overtreffen, niet alleen door de pracht van het bouwwerk, maar ook in het getal van de offerdieren bij de inwijding—in Salomo’s geval was dit 22.000 ossen en 120.000 schapen! Maar toen de grond uitgegraven werd om de nieuwe fundamenten van den Tempel te leggen, zegt men, dat een geweldige ontploffing en aardbeving zulk een schrik verwekten dat het werk werd opgegeven.
In hoeverre Julianus gesteund werd door het ware paganisme of den tijdelijken afval van zijn onderdanen, is lastig na te gaan, want het is even gevaarlijk de vleiende verhalen van zijn vriend en aanbidder Libanius, den Griekschen redenaar en schrijver (den leeraar van St. Basilius en St. Chrysostomus) te vertrouwen, als de vijandige getuigenis van Gregorius van Nazianzus en andere kerkelijke kroniekschrijvers. Men moet den geestdrift van Julianus voor den ouden godendienst vooral toeschrijven aan zijn vurige liefde voor oude kunst, litteratuur en philosophie en aan zijn afkeer om zich te onderwerpen aan de aanmatigende dogmata van een priesterschap, dat de wijsheid van Socrates en de kunst van Homerus met gelijke verachting beschouwde. Maar—zoo zwak is de menschelijke natuur—hijzelf, een leerling van Plato, een geleerde, een begaafd redenaar, een uitstekend schrijver van beide klassieke talen, een voorbeeld van gematigdheid en kuischheid19, werd de prooi van het grofste en belachelijkste bijgeloof. Hij werd vereerd, zooals hij geloofde, door de intieme vriendschap en duidelijke aanwezigheid van de goden zelf; hij raadpleegde hen door middel van voorspellingen en orakels en herkende hun wil in de wonderen, en hun stem in de voorteekens.
Zijn enthusiasme voor de oude helden bracht Julianus er toe Alexander den Groote na te volgen, zooals hij ook reeds beproefd had de daden van Caesar in Gallië na te volgen20. Sinds den tijd van Keizer Alexander Severus (c. 226) had Perzië onder haar koningen uit de Sassaniden-dynastie den Romeinen steeds grooten last veroorzaakt. De tegenwoordige monarch, Sapor (Shapur) II, was de negende van die groote dynastie. Hij had reeds langer dan een halve eeuw geregeerd21 en bleef in leven tot het vierde jaar van Theodosius’ regeering, zoodat hij zes Keizers op den troon van het Oosten zag opvolgen. Hij had Constantius en de keizerlijke troepen uit Mesopotamië verdreven en dreigde hen uit Azië te jagen. De veldtocht van Julianus tegen Sapor, waar uitgebreide toebereidselen voor waren gemaakt, eindigde, zooals wij zagen, met zijn dood, en bijna met de vernietiging van zijn leger. Hoe Jovianus er in slaagde het overschot te redden door een roemloozen en ellendigen terugtocht, hoe hij gedurende zijn korte regeering de luide toejuichingen verwierf van al zijn Christelijke onderdanen door de herstelling van hun godsdienst, en de dankbaarheid van de anti-Aranen door Athanasius weder op den patriarchalen troon van Alexandrië te plaatsen, is vroeger verteld (p. 5).
Gedurende de regeering van Valentinianus en Valens, die reeds verteld is in het Historisch overzicht, was wellicht de belangrijkste gebeurtenis de bekeering van de West-Goten, of het begin daarvan, door Ulfilas († 381), ofschoon de Trinitariërs dit waarschijnlijk beschouwden als een Pyrrhus-overwinning van het Christendom. Valentinianus schijnt verdraagzaam, of misschien onverschillig geweest te zijn in doctrinaire aangelegenheden en eerbied te hebben verworven wegens zijn manlijk en gematigd karakter. In zijn latere jaren echter kreeg zijn cholerische aanleg de overhand en veranderde hem in een woedenden tyran, wiens slachtoffers bij duizenden werden terechtgesteld, beschuldigd van verraad en hekserij.22
De hysterische angst, verwekt door het geloof aan hekserij, had ook op den zwakzinnigen Valens een dergelijke uitwerking. Van de verst verwijderde deelen van Azië werden jong en oud gesleept voor den rechterstoel van Antiochia, waar de keizer gewoon was te resideeren. Zoo talrijk waren de gevangenen, dat de keizerlijke troepen nauwelijks voldoende waren om hen te bewaken en in afgelegen provinciën de vluchtelingen de bevolking in getal overtroffen.
Maar Valens bepaalde zich niet tot zulke wreedheden. Drie jaar na zijn troonbestijging was hij gedoopt door den Ariaanschen Patriarch van Constantinopel. De keizerlijke neophiet ontwikkelde zich weldra tot een blinden ijveraar en een wreeden vervolger van “Athanasische ketters” zooals hij hen noemde en het Oostelijke Rijk was weldra in gisting en oproer. Dit duurde zoo lang, totdat Aartsbisschop Basilius te Caesarea—eens de mede-student van Julianus te Athene, later beroemd als kluizenaar en stichter van de eenige monniken-orde van de Oostersche Kerk—den keizer trotseerde, zooals later St. Ambrosius te Milaan Theodosius trotseerde en met hetzelfde gunstige gevolg; want, naar men vertelt, geraakte Valens zoo onder den indruk, dat hij bezwijmde in tegenwoordigheid van allen, toen hij van het altaar werd teruggestooten, en dat hij boete deed voor zijn wreedheden door Basilius een groot landgoed te schenken om daar een hospitaal te stichten. Valens verdween, zooals reeds verhaald is, in den grooten slag bij Hadrianopolis in 378.
In het Westen was Valentinianus opgevolgd door zijn zoon Gratianus, (vgl. p. 7) een vriendelijken en sport-lievenden jongeling van 16 jaar, die als collega zijn vierjarigen stief-broeder aannam, Valentinianus II, terwijl hij het kind en zijn moeder Justina de praefectura Italië toewees en de beide Galliae voor zich hield. Hij was nog een jonge man van 24 jaar, toen hij door den usurpator Maximus te Lyon werd gedood en had blijkbaar meer belangstelling in zijn herten- en berenparken dan in Kettersche spitsvondigheden, zoodat tijdens zijn regeering van acht jaar de Gallische Kerk vrij is gebleven van twisten, ofschoon zij een werkzaam aandeel nam in het vernietigen van de heidensche reliquieën. Te Rome bovendien schijnt Gratianus met Justina en haar zoon veel bij te hebben gedragen tot het uitroeien van het paganisme, want wij vernemen dat hij het oude college der Vestaalsche Maagden en Augures heeft afgeschaft en de beelden der goden heeft vernietigd.23
Toen Valens verdwenen was, koos Gratianus tot Augustus van het Oostelijk Rijk een dapperen soldaat van Spaansche afkomst, Theodosius, die in het keizerlijk leger in Brittannië had gediend en Hertog van Moesia was geworden. De vader van Theodosius was, na schitterende veldtochten in Brittannië en Afrika, te Carthago terechtgesteld, blijkbaar krachtens een beuzelachtige beschuldiging van verraad. Wegens de ongenade en den dood van den ouden Theodosius had de zoon zich teruggetrokken op zijn landgoed in Spanje, om zich, zooals Xenophon of Cincinnatus, te wijden aan de verbetering van zijn landerijen. Vandaar werd hij na vier maanden geroepen om de plaats in te nemen, die door Valens’ dood open was gevallen.
Gedurende zeventien jaar (378–395) was Theodosius eigenlijk de heerscher, niet alleen in het Oosten, maar als beschermer van den jongen Valentinianus en zijn moeder en als overwinnaar van Maximus en Arbogast, ook in Italië en het verre Westen, ofschoon hij slechts in het laatste jaar van zijn regeering onbetwist alleenheerscher was. (Zie Historisch Overzicht p. 8).
7. Mausoleum van Galla Placidia, Ravenna.
In deze zeventien jaar (het onderwerp van het volgende hoofdstuk) stierf het heidendom snel uit en ofschoon wij later nog eenige merkwaardige overblijfselen ontmoeten, mogen wij toch aannemen dat op het einde van Theodosius’ regeering of het einde van de 4e eeuw, de oude godsdienst in het Keizerrijk verdwenen was en de Trinitariaansche of Athanasische Kerk—vooral de zoogenaamde Katholieke Kerk in Italië—een waardige en invloedrijke positie tegenover de burgerlijke macht had verworven.
1 Sommigen denken dat dit de ronde Kerk van de Opstanding is, die in 1808 bijna geheel afgebrand is. Anderen gelooven, dat de “Dom van de Rots” (Moskee van Omar), die naar men zegt op de plaats van Salomo’s tempel staat, oorspronkelijk de Constantijnsche Kerk van het Heilige Graf is; maar het tegenwoordige gebouw dateert van de 7e eeuw en is waarschijnlijk van Mohammedaanschen oorsprong, en staat op de rots, van welke Mohammed naar den hemel opsteeg. Men kan het herkennen op Raffael’s Sposalizio en andere schilderijen.
2 Door sommigen verklaard als een phenomeen van zonnestralen. Misschien was ook het labărum-monogram oorspronkelijk een zonne-symbool, b.v.
3 Zie Plaat 2 en de verklaring.
4 Het labărum, het Kruis en het monogram vindt men op de munten van de Christelijke Keizers en soms ook de bekende woorden In hoc signo vinces of vincas.
5 In één van zijn Orationes ad Sanctos beroept hij zich op de 4e Ecloga van Vergilius, waar de heidensche dichter blijkbaar een profetie geeft van den komenden Messias. Het is zeer wel mogelijk dat Vergilius de Sibyllijnsche Boeken heeft ingezien, waarvan er 2000 werden verbrand door Augustus en die wellicht o.a. uittreksels van Joodsche profetiën bevatten. St. Augustinus en anderen van de eerste Christelijke schrijvers halen de Sibyllae met eerbied aan. In de Italiaansche kunst worden zij dikwijls afgebeeld met de Joodsche profeten of met engelen, zooals in de Sixtijnsche Kapel en op een fresco van Raffael in S. Maria della Pace te Rome.
6 Gedurende vele eeuwen werd de eeredienst van den zonne-god verward met dien van Jehovah en van Christus, vgl. Grieksch: Helios met het Joodsche El, Elias etc. Zelfs tegenwoordig verwart de Grieksche eilander Helios met Elias. In Ierland moest St. Patrick preeken tegen zonne-vereering.
7 Op de munten van Constantijn wordt de zon genoemd “den onoverwonnen bondgenoot” een uitdrukking van den cultus van Mithras, den zonnegod, en een toespeling op den jaarlijkschen terugkeer van de kracht van de zon na den zonnestilstand.
8 Deze groote spijkers, die voor de kruisiging gebruikt waren, had volgens de overlevering Helena gevonden. Constantijn zou er een voor een gebit van zijn krijgsros gebruikt hebben; doch dit lijkt ongelooflijk.
9 Merkwaardig is de heftigheid, waarmee de interne twisten weer losbreken, nadat het Christendom door Jovianus hersteld is.
10 Jovianus vereerde Athanasius bijna als een god.
11 Men moet hierbij opmerken, dat door de stichting van Constantinopel, waar Constantijn veertien belangrijke kerken oprichtte en zijn nieuwe gebouwen versierde met vele oude kunstwerken van Griekenland, Rome zich niet alleen ontzet voelde uit haar positie als politieke metropolis, maar ook, als de zetel van de opvolgers van den Heiligen Petrus, gekrenkt was door het mededingende patriarchaat en nog meer door de poging van Constantijn om zichzelf Hoofd van de Kerk te maken.
12 De vervolging van de “Katholieken” door Gaiserik en zijn opvolgers was verschrikkelijk. De naam “Katholiek” waarop de Trinitariers aanspraak maakten, is pas gerechtvaardigd na het verdwijnen van het Arianisme.
13 Al de ketterijen, waartegen de Athanasische orthodoxie heeft gestreden, hier op te noemen is onmogelijk. Alexandrië was voortdurend het strijdperk van bloedige conflicten. Men denke aan Hypatia en haar moordenaar, den patriarch Cyrillus.
14 In het voorbijgaan moet opgemerkt worden dat niet eerder dan in de 10e of 11e eeuw de Götterdämmerung nacht is geworden en de Olympische Goden naar de duistere onderwereld zijn afgedaald. Toen eerst breide het Christendom zich uit over zulke landen als Bulgarije, Hongarije, Saksen, Denemarken, Skandinavië en Rusland. Iersch en Britsch—en zelfs Anglikaansch—Christendom bestond reeds veel vroeger.
15 Plotinus wilde niet dat men een afbeelding van hem zou maken, daar deze de herinnering aan zijn betreurenswaardig lichaam zou bestendigen en vermeed elke vermelding van den dag of plaats zijner geboorte, als dingen die te duister en ellendig waren om aan te denken.
16 Mede-studenten van Julianus te Athene waren St. Basilius en de geleerde, welsprekende Gregorius van Nazianzus (in Cappadocië), later patriarch van Constantinopel, wiens vernietigend verslag van Julianus’ karakter zeker moet worden toegeschreven aan den afval des keizers.
17 De ceremonie van het afscheren van den philosophen-baard en het verwisselen van het Socratische kleed met de militaire en koninklijke uitrusting amuseerde een paar dagen lang het wufte hof.
18 Fragmenten van Julianus’ Verhandeling tegen de Christenen, opgesteld tijdens zijn toebereidselen voor den Perzischen oorlog, zijn nog over.
19 De prachtige en verwijfde Aziatische kleederdracht, de krullen en het blanketsel, de sieraden aan hals en arm, dat alles, zoo belachelijk bij Constantijn, werd door den philosoof Julianus verworpen. Men zegt, dat hij gewoonlijk op den grond sliep, zelfs in het prachtige paleis te Constantinopel. Zijn afkeer om het zich gemakkelijk te maken, leidde dikwijls tot het niet in acht nemen van de voorschriften der reinheid. In zijn Misopogon (de baard-hater d.i. de philosophen-hater, een satire tegen het volk van Antiochia dat zijn gewoonten en slordig uiterlijk had bespot) spreekt hij met genoegen en trots over zijn lange nagels en zijn zwarte handen en zijn ruigen “dichtbevolkten” baard.
20 In zijn brieven aan den Senaat volgt hij Caesar’s stijl na en Libanius zegt dat hij, zooals Caesar, een verhaal heeft geschreven van zijn Gallische oorlogen. Zijn meeste werken zijn in ’t Grieksch. Onze kennis van zijn Gallische en Perzische veldtochten danken wij voornamelijk aan het Latijnsche werk van Ammianus.
21 Hij was reeds een gekroonde Koning voor zijn geboorte, daar de Magiërs den kroon plaatsten op het lichaam van zijn moeder.
22 Bijgeloovige vrees voor hekserij en magische boeken schijnt in dezen tijd de Romeinsche wereld te vervullen. Hieraan is het verdwijnen van menig philosophisch werk te wijten.
23 Hij verwekt eerst opschudding door het ambt van Pontifex te weigeren. Zijn ijver om tempels en beelden af te breken werd waarschijnlijk aangevuurd door de Gallische heiligen, Hilarius van Poitiers en Martinus van Tours.