Читать книгу Keur van Nederlandsche Synoniemen - Teunis Pluim - Страница 2

Inhoudsopgave

Оглавление

VOORBERICHT

1. Draaglijk—draagbaar.

2. Kostbaar—kostelijk.

3. Geestelijk—geestig—geestrijk.

4. Zorgeloos—onbezorgd.

5. Geneigd—genegen.

6. Kinderachtig—kinderlijk—kindsch.

7. Buigbaar—buigzaam.

8. Lijdzaam—lijdelijk.

9. Openbaar—openlijk.

10. Ontrouw—trouweloos.

11. Innerlijk—inwendig—innig.

12. Wettig—wettelijk—wettisch.

13. Dagelijksch—alledaagsch—daagsch.

14. Ruiterlijk—ridderlijk.

15. Jong—jeugdig.

16. Zuinig—spaarzaam.

17. Klooven—klieven.

18. Stomp—bot.

19. Behandelen—bejegenen.

20. Toonen—wijzen.

21. Dompelen—doopen.

22. Zich vernederen—zich verlagen.

23. Danken—wijten.

24. Hoedanigheid—eigenschap.

25. Aanwezig—tegenwoordig.

26. Aansprakelijk—verantwoordelijk.

27. Opmerken—aanmerken.

28. Afgelegen—eenzaam.

29. Oorzaak—reden.

30. Naderen—genaken.

31. Ongerust—rusteloos—onrustig.

32. Ontwennen—afwennen.

33. Gehecht—verkleefd—verknocht.

34. Loochenen—ontkennen.

35. Onpartijdig—onzijdig.

36. Talmen—dralen.

37. Ontdekken—uitvinden.

38. Plagen—kwellen.

39. Overeenkomen—overeenstemmen.

40. Schaarsch—zeldzaam—zelden.

41. Nijgen—buigen.

42. Overdrijven—vergrooten.

43. Reis—tocht.

44. Stom—sprakeloos.

45. Vatbaar—geschikt.

46. Wijzigen—veranderen.

47. Verwelken—verdorren.

48. Verzamelen—vergaderen (of vergaren) .

49. Week—zacht.

50. Breed—ruim—wijd.

51. Zeggen—spreken.

52. Schrik—ontzetting.

53. Beloonen—vergelden.

54. Slot—einde.

55. Hooren—luisteren.

56. Frisch—versch.

57. Verwaarloozen—verzuimen.

58. Haast—spoed—ijl.

59. Verwisselen—verruilen (of ruilen) .

60. Nieuwsgierig—weetgierig—benieuwd.

61. Nalaten—achterlaten—overlaten.

62. Overtuigen—overreden—overhalen.

63. Achting—eerbied—ontzag.

64. Betuigen—betoonen—bewijzen.

65. Noodzaken—dwingen—dringen.

66. Tevreden—vergenoegd.

67. Misgunnen—benijden.

68. Voorbedachtelijk—opzettelijk.

69. Aangezicht—gezicht—gelaat.

70. Bepalen—vaststellen.

71. Edelmoedig—grootmoedig.

72. Zwoegen— sloven —slaven.

73. Plaats—plek—oord.

74. Deftig—plechtig—statig.

75. Gissen—veronderstellen—vermoeden.

76. Aanhouden—volharden—volhouden.

77. Dankbaarheid—erkentelijkheid—verplichting.

78. Deemoedig—nederig—ootmoedig.

79. Dwars—scheef—schuin.

80. Overwinning—zege—zegepraal.

81. Overrompelen—overvallen—verrassen.

82. Overtollig—overbodig—overdadig.

83. Mogelijk—misschien—wellicht.

84. Nauw—eng—bekrompen.

85. Lichtvaardig—lichtzinnig—luchthartig.

86. Duister—donker—somber.

87. Verlies—schade—afbreuk—nadeel.

88. Nadoen—navolgen—nabootsen—naäpen.

89. Bekoren—verrukken—vervoeren.

90. Gebieden—gelasten—bevelen.

91. Armzalig—ellendig—kommervol.

92. Mistrouwen—wantrouwen—verdenken.

93. Argwaan—achterdocht—kwaad vermoeden.

94. Arm—armoedig—behoeftig—nooddruftig.

95. Afnemen—afbeuren—aflichten—afzetten.

96. Pracht—praal—pronk—luister.

97. Barsch—stug—stuursch—norsch.

98. Afslaan—afhakken—afhouwen—afkappen.

99. Gooien—werpen—smijten.

100. Voorgeven—beweren—voorwenden.

101. Regeeren—besturen—heerschen.

102. Aandachtig—oplettend—opmerkzaam.

103. Bouwen—opslaan—oprichten—stichten.

104. Befaamd—beroemd—berucht—vermaard.

105. Bedriegen—misleiden—verschalken—foppen.

106. Babbelen—praten—kouten—snappen—kakelen.

107. Sterven—overlijden—doodgaan—ontslapen.

108. Vlijtig—ijverig—naarstig—nijver.

109. Afslaan—afweren.

110. Alom—overal—allerwegen.

111. Aankondigen—voorspellen—voorzeggen.

112. Buitenlandsch—uitheemsch—vreemd.

113. Bekennen—belijden.

114. Aanroepen—bidden—smeeken.

115. Afstand—verte—verwijdering.

116. Eeuwig—eindeloos—oneindig.

117. Begrijpen—beseffen—bevatten—verstaan.

118. Driftig—oploopend—opvliegend.

119. Bedroefd—droevig—treurig—bedrukt.

120. Aanvaarden—aannemen—op zich nemen—ontvangen.

121. Zwerven—dolen—dwalen.

122. Gemeen—laag—ruw—plat.

123. Neigen—hellen—overhellen—overhangen.

124. Durven—wagen—zich verstouten—zich vermeten.

125. Doorgaans—gewoonlijk—meestal.

126. Volledig—volkomen—volmaakt.

127. Vlieten—vloeien—stroomen.

128. Vleugel—vlerk—wiek.

129. Vernielen—verwoesten—vernietigen.

130. Overeenkomst—verdrag—verbond.

131. Uitdenken—verzinnen—verdichten.

132. Straffen—bestraffen—tuchtigen—kastijden.

133. Smart—verdriet—hartzeer—leed.

134. Behoedzaam—voorzichtig—omzichtig.

135. Altijd—altoos—steeds—immer—gedurig.

136. Intrekken—afschaffen—herroepen.

137. Achteloos—onachtzaam—onoplettend—slordig.

138. Afgunst—wangunst—nijd—naijver.

139. Laken—berispen—gispen—vitten—bedillen.

140. Bedaard—rustig—bezadigd—kalm.

141. Barst—scheur—spleet—kloof.

142. Ambacht—beroep—bedrijf—handwerk—nering.

143. Ambt—waardigheid—bediening—post.

144. Wachten—verwachten—afwachten—verbeiden.

145. Afkeeren—afleiden—afwenden—aftrekken.

146. Afschrijven—naschrijven—overschrijven—uitschrijven.

147. Aantreffen—ontmoeten—tegenkomen—vinden.

148. Aanstonds—dadelijk—terstond—weldra—spoedig—gauw.

149. Dom—onwetend—onkundig—onnoozel.

150. Dartel—speelsch—speelziek—uitgelaten.

151. Mat—moe—vermoeid—afgemat—loom.

152. Klimmen—klauteren—stijgen—rijzen.

153. Aandoen—treffen—roeren—schokken.

154. Verwonderen—verbazen—bevreemden—verrassen.

155. Beheerschen—betoomen—beteugelen—bedwingen.

156. Aanklagen—beschuldigen—betichten—aangeven—aanbrengen.

157. Gierig— vrekkig— karig—hebzuchtig—schraapzuchtig—inhalig.

158. Afkeer—afgrijzen—afschrik—afschuw—walg—tegenzin—weerzin.

159. Arglistig—listig—bedriegelijk—loos—slim—sluw.

160. Kracht—macht—sterkte—vermogen.

161. Bekomen—krijgen—ontvangen—behalen—verwerven.

162. Barmhartig—deelnemend—mededoogend—medelijdend.

163. Beven—trillen—sidderen—rillen—bibberen.

164. Zien—kijken—staren—gluren—turen.

165. Aangenaam—liefelijk—behaaglijk—bekoorlijk—bevallig.

166. Angst—bangheid—vrees—schroom—schrik.

167. Beducht—bevreesd—bekommerd—bezorgd—beangst.

168. Bewaren—behoeden—beschermen—beschutten—beveiligen.

169. Beletten—verhinderen—tegenhouden of weerhouden—afhouden—terughouden.

170. Bestendig—duurzaam—onveranderlijk—standvastig—langdurig.

171. Buit—prijs—prooi—roof—vangst.

172. Bedenkelijk—zorgelijk—hachelijk—gevaarlijk.

173. Dapper—moedig—stout—onbevreesd—onverschrokken—onversaagd.

174. Spijt—leedwezen—berouw—wroeging.

175. Eigenzinnig—stijfhoofdig—hoofdig—koppig—halsstarrig—hardnekkig.

176. Gedachtenis—nagedachtenis—aandenken—herinnering.

177. Bekwaam—geschikt—kundig—knap.

178. Draaien—keeren—wenden—wentelen.

179. Lomp—onbeleefd—onbeschoft—ongemanierd.

180. Ochtend—morgen—dageraad—het krieken van den dag.

181. Dalen—vallen—storten—zinken—zakken.

182. Hoogmoedig—hoovaardig—grootsch—trotsch—ijdel—fier—prat.

183. Eischen—vorderen—vergen—verlangen.

184. Aarzelen—schromen—weifelen—in twijfel staan—zich bedenken.

185. Blijdschap—vreugde—vroolijkheid—genoegen—verrukking.

186. Boosheid—drift—toorn—woede—razernij.

187. Omslachtig—breedvoerig—uitvoerig—omstandig—wijdloopig.

188. Beleedigen—bespotten—hoonen—krenken—kwetsen—verguizen—smalen—smaden.

AANHANGSEL. 2)

189. Opbeuren—troosten.

190. Oponthoud—vertraging.

191. Verlichten—beschaven.

191 bis . Geheim—heimelijk.

192. Achten—waardeeren.

193. Uitdeelen—verdeelen.

194. Vermeesteren—bemachtigen.

195. Bezitten—hebben.

196. Bloem—bloesem.

197. Eer—roem.

198. Ontberen—missen.

198 bis . Achterhalen—inhalen.

199. Ontwaken—wakker worden.

200. Vlieden—vluchten.

201. Kosten—gelden.

202. Leugen—onwaarheid.

203. Nazetten—vervolgen.

204. Rust—stilte.

205. Sturen—zenden.

206. Schuldeloos—onschuldig.

207. Verdraagzaam—vreedzaam.

208. Voorlooper—voorbode.

209. Getuige—zegsman.

210. Betreffen—raken—aangaan.

211. Aanprijzen—prijzen—aanbevelen.

212. Bevrijden—verlossen—redden.

213. Gedenkwaardig—merkwaardig—belangrijk.

214. Wildernis—woestijn—woestenij.

215. Zwoel—warm—heet.

216. Versagen—wanhopen—vertwijfelen.

217. Oud—bejaard—bedaagd—afgeleefd.

218. Aandeel—deel—gedeelte—stuk.

219. Bezigheid—arbeid—werk—werkzaamheid.

220. Uitvoeren—volvoeren—volbrengen—voleindigen.

221. Uitleggen—verklaren—verduidelijken—uiteenzetten.

222. Baan—weg—straat—pad.

223. Afnemen—vervallen—verminderen.

224. Uitstaan—doorstaan—verdragen—lijden—dulden.

225. Geven—mededeelen—schenken—vereeren—aanbieden—verleenen.

226. Ontvluchten—ontgaan—ontkomen—ontloopen—ontsnappen—ontwijken.

227. Gering—klein—weinig—nietig.

228. Bemiddeld—gegoed—vermogend—welgesteld—rijk.

229. Begeeren—verlangen—wenschen—smachten—haken—reikhalzen.

230. Bijdragen—helpen—bevorderen.

231. Afstamming—geslacht—afkomst—geboorte.

232. Omweg—zijweg—uitweg.

233. Aantal—getal—tal—menigte—hoeveelheid.

234. Branden—flikkeren—laaien—gloeien—glimmen.

235. Onstuimig—heftig—wild.

236. Vertalen—overzetten—vertolken.

REGISTER.

A.

B.

D.

E.

F.

G.

H.

I.

J.

K.

L.

M.

N.

O.

P.

R.

S.

T.

U.

V.

W.

IJ.

Z.

Keur van Nederlandsche Synoniemen

Подняться наверх