Читать книгу Keur van Nederlandsche Synoniemen - Teunis Pluim - Страница 8

5. Geneigd—genegen.

Оглавление

Inhoudsopgave

Neiging tot iets hebbende.

Geneigd geeft te kennen, òf dat de neiging iemand van nature eigen is, dus tot zijn aard en karakter behoort, òf wel dat zij het gevolg is van redeneering, inzicht of oordeel, die iemand tot iets doen overhellen. (Neigen = overhellen.) De mensch is geneigd tot zonde: zijn aard brengt dat mede. Ik ben geneigd dit toe te stemmen: ik hel er toe over (daar ik er over nagedacht heb).

Genegen ziet meer op de neigingen, die uit lust of begeerte ontstaan: Men vraagt een keukenmeid, een burgerpot kunnende koken en tevens genegen eenig huiswerk te verrichten: die daar lust in heeft, er niet afkeerig van is. Bovendien kan genegen beteekenen: goedgunstig gezind, liefhebbend: De directeur is mij zeer genegen.

Mijn vriend is vroolijk van aard en altijd — tot schertsen.

Denkt gij, dat hij — is, mij te woord te staan?

Ik ben altijd —, het goede van iemand te denken.

Ik zou bijna — zijn, bij deze aanmerking nog een tweede te voegen. (Inzicht, oordeel.)

Niemand der aanwezigen scheen —, in het tekort der kas te willen bijdragen.

Het geluk is mij in deze onderneming niet —.

Indien hij niet zoo tot vadzigheid en luiheid — was, zou hij zeker de betrekking gekregen hebben.

Zoudt gij — zijn, het voorzitterschap onzer vereeniging te willen aanvaarden?

Niemand is dezen onvriendelijken postdirecteur —.

Keur van Nederlandsche Synoniemen

Подняться наверх