Читать книгу Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst - Willem Cornelis van Zijll - Страница 48
Heilig Woud3.
ОглавлениеHet lust ons, nog iets over deze wouden uit te weiden.
Toen Claudius Civilis den opstand tegen de Romeinen bewerkte, vergaderde hij hen in een heilig bosch.
Men is het echter niet eens waar dat bosch gelegen heeft. Men gist op de drie plaatsen: 1o. het Schaken- of Saksen- (sacrum, heilig) bosch bij Voorschoten; 2o. het Nederikswoud (zuidwaarts van Nijmegen); 3o. het Haagsche bosch als het grootste en meest beroemde en de plaats waar der Batavieren bondgenooten, de Kaninefaten, woonden, en in welker nabijheid men het eerst den aanval beproefde op de sterkten der Romeinen. Ook strekte dit woud zich uit tot Kennemerland, waar de overlevering nog leeft, dat Brinio op den huldiging-heuvel bij Heemskerk ten schilde werd geheven, alvorens hij met de Friezen Roomburg en het Praetorium ging bestoken. Dit laatste woud voor hetwelk zoo vele bewijzen pleiten wordt dan ook door de meeste schrijvers gehouden voor het heilig woud, waar Claudius Civilis den opstand bewerkte. Tot zoo ver de gissingen van Engelberts Gerrits. Doch nu de naam Schakenbosch bij Oudewater.
Geenszins betwisten wij aan het vorstelijk ’s Gravenhage of aan Voorschoten de eer, dat daar dat heilig woud eertijds zijne trotsche kruin ten hemel stak; neen, doch onze meening is dat er of zeer vele heidensche heilige bosschen zullen geweest zijn, of dat in deze landen een uren uitgestrekt woud zal geweest zijn, en wel zoodanig dat het bosch bij de tegenwoordige residentieplaats, vereenigd met dat van Voorschoten, zich zal hebben uitgestrekt tot bij Oudewater, dat, naarmate het bosch bij de eene of andere plaats lag, het ook daarom verschillende namen droeg, en dat ook daarom zooveel uiteenloopende plaatsen hiervoor worden aangewezen. Niet dat wij beweren dat dit alles bosch was, ongetwijfeld was het hier en elders onderbroken door ledige vakken.
Dit is geene gissing op lossen grond. Indien wij toch hiervoren reeds zagen, dat het Haagsche bosch tot in Kennemerland zich uitstrekte,—indien wij weten dat het Schaken, door Blommaert alweder ook Merwede-bosch genaamd, in de elfde eeuw nog geheel de landstreek van Gorkum tot aan het zeestrand en (let wel) over den Rijn tot aan Haarlem zich uitstrekte,—dat Merula zegt, dat dit woud tot digt bij Haarlem van Leiden beginnende, zoo digt en donker was, dat men die twee plaatsen kon naderen door van boom tot boom te gaan zonder de aarde te raken, dan houden wij het er voor (zeer wel mogelijk dat wij dwalen) dat ons weinig bekend Schakerbosch een deel uitmaakte van dat waarvan reeds zoo veel en menigmaal is gesproken.
Hier nog bijgevoegd Schagen en Wulverhorst in de nabijheid, alsmede Barwoutswaarder, het zoo menigvuldig aantreffen van grondhout, zooals men bereids kan weten, het overgroot aantal plaatsnamen in deze aangewezen ruimte die verder nog aan Wouden herinneren, en ten slotte de stoute verklaring van Lud. Smids4, dat vroeger Suidholland, het Sticht van Utrecht en Rijnland enkel bosch en meer waren, en het duistere van dat groot aantal heilige wouden nadert o. i. zijn einde.5
Ook bij het bestuderen der Mythologie kwam ons geene plaats voor, die zooveel overeenkomst met de plaats onzer beschrijving aanbood als ’s Gravenhage.
En nu, geachte lezer! wij beloofden in ons prospectus, u te zullen rondleiden door de wouden onzer voorvaderen, die hier eenmaal stonden, en gij hebt ons wel de eer willen aandoen, te zullen volgen. Lust het u thans? Dat zij ons dan beziele, de genius der verbeelding, die doet zien in het leven der volkeren, reeds lange verdwenen, en der landen, van gedaante verwisseld; dat zij ons voere over de wijde klove van vervlogene eeuwen en eeuwen tot in het heidensche tijdvak!
Zie! de dagvorstinne purpert het oosten en penseelt den omtrek met ligtrooden tint. De nevelen, die zoo even nog de landstreek met een valen sluijer omhingen, stijgen hemelwaarts; tallooze dauwdroppelen schitteren met ongewone pracht als zoo vele vreugdetranen bij het verdwijnen der duisternis. Zie, daar verliest zich het laatste dauwfloers, en baadt zich alles in eene zee van licht. Nu opent de malva ook heur blanke kelken; nu ook wademt ons de geur van meitak en vlierstruik tegen, gedragen wordende op den adem der frissche atmospheer; een heir van vogels kweelt en tjilpt en fluit: het is morgen.
In zulk een uur is het dan ook, dat de dichter zijne luite stemde en zijne muze hem toefluisterde:
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Dan voelt de geest zijn kracht van vleuglen,
En maakt van ’t stof zich los en vrij,
Dat hem met tragen boei wil teuglen
Als waar zijn vlucht slechts hoovaardij!
Dan stijgt hij boven zonnewegen,
Wat wet van zwaartekracht regeert,
En zweeft den eeuwgen vader tegen
Wiens grootheid hij met knieling eert;
Wiens wijsheid hem verstomd doet buigen,
Wiens almacht hem ontzachlijk is,
Maar van Wiens liefde ’t luidst getuigen
Die stemmen vol geheimenis,
Die uitgaan in de stille wouden,
Wier niet te ontraadslen wonderkracht
Eene eeuwige eenheid blijft behouden
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .6
En terwijl wij dan den indruk gevoelen van het plegtige uur, spoeden wij ons voort over de, door de natuur gevormde aangeslibte verhevenheden of waarden met wuivend riet begroeid, naar het voor ons liggende Schakenbosch.
Op onzen togt herwaarts, zouden wij ons kunnen ophouden, bij de voorvaderlijke woningen of liever hutten en hunne bewoners, die in dit vroege uur, reeds zooveel bedrijvigheid toonen, doch kiezen wij hiervoor liever een anderen tijd: nu een morgenuur daar in het woud. En al meer en meer het bosch naderende, dat zich zoo trotsch in de blaauwe lucht afsteekt, ontvliegt menig schuchter waterhoen de biezen, en menige rietvink hare jongen, schuilende in de wuivende rietstengels langs den breeden IJsselstroom, waarlangs wij gaan.
En zoo doorgaande, ontsluit zich voor ons oog een prachtig gezigt. Wij staan aan den voet van het woud, en daardoor baant zich de IJssel een weg.7 Een waterstroom door een bosch, welk eene pracht! Wat teekenen zich die woudreuzen in het zeewaarts vlietende water! Zie, die losgespoelde boomen, vastgehaakt in den oever waarlangs het water zich nu eenigzins versneld een weg baant, die eik met ontbloote wortels en dan die kronkeling waar zich de rivierstroom heen wendt en aan ons oog onttrekt, die kirrende tortels daarboven, zwevende op hunne ranke wieken, en gij zegt in begeestering: Wat is God groot in de natuur.
Zoodanig woud moest het dan ook zijn, dat den Germaan deed huiveren van ontzag, waarin de beelden zijner godheden waren opgerigt en de kille altaarsteenen zoo dikwijls bepurperd werden door het slagten van onschuldige offers.
Zulk een stroom moest het zijn, waarin zijne magtige watergeesten woonden en zijne bekoorlijke nimphen.
Die dappere mannen, die zich met zwaard of speer en een uit teenen gevlochten schild met ongepantserde borst, waagden in de digte drommen van moordende vijanden: zij sidderden voor dat woud, omdat het de woonplaats was van dikwijls vertoornde goden, sprekende door het gekras van raven en gehinnik van paarden.
Doch, sidderen wij al niet voor de altaren, hunnen goden opgerigt, voor die priesters en de uitspraken der wigchelaarster, voor het gehinnik der rossen of het gekras van onheilspellende vogels, van welke laatste dit woud zoo dikwijls de klanken opvangt, dan gevoelen wij toch bij het binnentreden insgelijks gewaarwordingen die het zenuwstelsel aandoen, doen schokken en trillen bij dat indrukwekkende hetwelk de wouden in onze ziele overgieten. Zeker, het moet een met ijs omschorst gemoed zijn, dat hier niet beeft van ontzag, en knielt van eerbied voor den eenigen Maker van dit alles!
Boven ons knoestige eiken met hunne breede en hooge takken, kruinen van blondgeschorste beuken, van ranke populieren wier bladen schuchter beven op de bladstelen, bemoste ruwe wilgentakken en fiere beuken, nooit door den mensch besnoeid, en dat alles in woeste wanorde een prachtig natuurdak vormende, in welks geheimzinnig, ruischend loover zoowel de kleine schildvink als de groote boschraaf nestelen, en door hetwelk de koesterende zonnestralen slechts nu en dan, als ware het eene gunst, mogen doortintelen en waarin dus de plegtige overeenstemming heerscht van een somber licht.
Niet zoo somber echter als voor eenige uren toen de zon nog niet speelde met de kabbelende IJsselgolven, want toen was het, dat onder het statig
. . . . lommer was de somberheid van ’t graf:
Een dikke en tastbre nacht door wolken van gebladert
Beschaduwd, in wier schoot de nevel zich vergadert
Van heide en woudmoeras, die als een zwart gewaad
Het kreupelhout verdicht en om de stammen slaat;
Een strakke duisternis, die d’ afstand wech doet vloeijen,
Die elken vorm versmelt of zwellend saam doet groeijen,
Tot een onzetbren klomp, een massa uitgebreid—
Een onbewogen zee van louter donkerheid.
Zoo is dat bladerenschild in-een gevlochten, en terwijl wij naar boven zien naar de schaarsche plekken waardoor het licht betooverend doorstraalt, verwart zich onze voet in de ranke winde, voortkruipende over den bemosten boschgrond en zich vervolgens vast slingerende om den krachtigen eik, van waar hij zijne bloemen toont, en stormen tart, als ware het, om ons te doen zien, dat als de zwakke bij den sterkere heul zoekt, het den laatste niet hindert en den zwakke doet leven, ten spijt van de stormen des maatschappelijken levens.
En wij keeren terug van uit den heidenschen tempel, door het spichtig boschgras en over vochtig mos en ranke varens en wij haasten ons nu wij, zij het ook van ver, het brullen des woudstiers en het huilen van wolven vernemen, met wien welligt nu reeds eenige bewoners van dit oord in strijd zijn.
En den uitgang naderende van den trotschen natuurtempel, gewennen wij ons langzaam aan het strakkere licht daarbuiten, en de hutten vertoonen zich weder aan ons in al hare nederigheid, te nederiger bij het verheven gevoel dat het statige woud op ons maakte. Thans is het ons duidelijk dat zij niet binnen de enge muren eens steenen gebouws verzamelden maar in het woud dat het meest kan stemmen tot nadenken.
Doch ook bij het verlaten van het bosch zij het ons vergund in de werkelijkheid terug te treden. En de wouden zijn verdwenen en de IJssel is weder smal, en in plaats van het huilen van wolven hooren wij het vreedzaam klingen der schapenbellen, en wij zeggen in verwondering: verdwenen! verdwenen! En den herder vragende hoe dat kleine stuk bouwland genoemd wordt, zal hij u zeggen welligt: vriend, dat is het Schakenbosch; voor eenige jaren was het nog een griend. En wij zeggen dan stellig: stond daar nu het woud waar onze vaderen offerden? is dat nu het overblijfsel van het Schakenbosch?! En dan is het of de tijdgeest fluistert: vergankelijkheid!!! En wij herhalen in begeestering:
’t Schakenbosch is nu verdwenen
Met zijn digtgeweven kruin;
Godenbeelden, offersteenen,
Liggen lange reeds in puin.
Nimmer zal men meer vergadren
Onder ’t lispelend geblaart,
Want zij zijn niet meer, die vadren,
Zoo vol moeds en zoo vermaard.
’t Schakenbosch waarin de heiden
Zijnen goden offers bragt,
Opdat alle ramp en lijden
Steeds mogt wijken door hun magt.
Ach, dit Schakenbosch zoo prachtig,
Ook aan feestvreugd vaak gewijd,
Is verdwenen, doch de naam nog
Lispelt van verganklijkheid.
Geen frameeën meer, geen schilden
Hangen aan den trotschen eik,
En de lijkasch dezer »wilden”,
Werd vereend met de IJsselslijk.
Had men dus hier een heilig bosch, dan laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat er ook priesters moesten zijn of barden.
Waar nu woonden die? Treft men bij Oudewater daarvan nog een spoor aan?
Mone en Westendorp hebben het reeds aangetoond, dat de Friezen ook hunne hoven hadden.
In het werkje van den eerw. heer Ds. Heldring—Opsporing van Bataafsche en Romeinsche Oudheden, Legenden, enz.—worden wij met zeer vele hofplaatsen bekend gemaakt uit het bekoorlijke Gelderland, die, oudheidkundig beschouwd, de eene al interessanter zijn dan de andere. Meestal droegen zij onmiskenbare bewijzen van vroege bewoning, door het aanwezig zijn van heele en verbrokene oudheden.8
»Die tempelhoven,” zegt Buddingh, »waren tevens tempelwouden. Dat het hof van Wateringen vroeger door hoog geboomte omringd was, is mij bij herhaling verzekerd, en nog ligt de hofwoning in het woud, gelijk het geheele vriendelijke dorpje zelf even als het hof in het Schaker- of Sacrebosch tusschen geboomte verscholen is. Daar op die hoven dan woonden vermoedelijk, gelijk zulks ook in het noorden en in Friesland plaats had, de Batavische Barden of Priesterschaar.”
Wat eene schoone vergelijking weder: het schakenbosch daar, en het schakenbosch hier. Immers