Читать книгу Thet Oera Linda Bok, Naar een Handschrift uit de Dertiende Eeuw - Anoniem - Страница 5

Inleiding1.

Оглавление

Inhoudsopgave

De heer C. over de Linden aan den Helder, eerste Meesterknecht bij ’s Rijks Marine-werf, bezit een overoud Handschrift, dat sinds onheugelijke jaren in zijne familie vererfd en bewaard is, zonder dat iemand meer de herkomst daarvan wist, of den inhoud er van kende, wegens de onbekendheid van taal en schrift. Alleen wist men, dat eene daaraan verbondene traditie van geslacht tot geslacht de zorgvuldige bewaring daarvan had aanbevolen. Het is gebleken, dat die traditie berustte op den inhoud van twee brieven, waarmede het Handschrift aanvangt; van Hiddo oera Linda Ao. 1256 en van Liko oera Linda Ao. 803.

Het was aan hem gekomen volgens beschikking van zijn grootvader den heer Andries over de Linden, wonende te Enkhuizen en aldaar overleden den 15 April 1820, in den ouderdom van 61 jaren. Daar de kleinzoon echter destijds nog slechts 10 jaren oud was, moest het H. S. voor hem bewaard worden door zijne tante Aafje Meylhoff geb. over de Linden, wonende te Enkhuizen, die het in Augs. 1848 aan den tegenwoordigen eigenaar ten hand gesteld heeft.

Dr. E. Verwijs daarvan kennis gekregen hebbende, verzocht van dit stuk inzage te mogen hebben en herkende het terstond voor zeer oud Friesch. Hij bekwam tevens vergunning er een afschrift van te vervaardigen ten behoeve van het Friesch Genootschap, en was van oordeel, dat het een stuk van groot belang kon wezen, bijaldien het niet een ondergeschoven en met bedriegelijke oogmerken verdicht geschrift was, waarvoor hij vreesde. Het afschrift in mijne handen gesteld zijnde, liet ook mij in den aanvang nog in het onzekere, schoon ik minder bevreesd was, omdat ik niet konde begrijpen, dat iemand een valsch geschrift zoude opstellen zonder eenig doel, en alleen om het geheim te houden. Doch de onzekerheid bleef bestaan, tot dat ik naauwkeurige facsimilés van een paar fragmenten en later het Handschrift zelf onder oogen kreeg. Het eerste gezicht daarvan stelde mij terstond omtrent den hoogen ouderdom van het geschrift gerust.

Oogenblikkelijk toch stonden mij Caesars woorden voor den geest, als hij van het letterschrift der Galliers en Helvetiers sprekende B. G. I. 29 en VI. 14 zegt: Graecis utuntur literis. Echter blijkt uit V. 48 dat het niet geheel grieksche letters waren. Caesar maakt dus slechts eene vergelijking en wel eene zeer juiste. Want het schrift, dat met geen bekende lettervormen geheel overeenkomt, gelijkt oppervlakkig nog het meest op het Grieksche schrift, zoo als het op monumenten of in de oudste handschriften voorkomt, en behoort tot den vorm, dien men lapidair of steenschrift noemt. Daarbij is mij later gebleken, dat de schrijver van het laatste gedeelte des boeks een tijdgenoot van Caesar geweest is. De vorm en oorsprong van dit schrift is in het eerste gedeelte des boeks zoo omstandig en uitvoerig beschreven, als men het van geene taal kan aanwijzen. Het is zeer volkomen en bestaat uit 34 letterteekens, waaronder drie afzonderlijke vormen voor de a en u en twee voor de e, i, y en o, benevens vier zamengestelde of dubbelde medeklinkers: ng, th, ks en gs. De ng, die als neusklank in geene andere westersche taal een afzonderlijk teeken heeft, is eene ondeelbare verbinding, de th is zacht als in het Engelsen en wordt somwijlen door d vervangen, en de gs komt slechts zeer zelden voor, ik geloof alleen in het woord segse, zeggen, in het hedendaagsche Friesch sidse, uitgesproken sisze.

Het papier, groot kwarto formaat, is katoen papier, vrij dik, zonder water- of fabriekmerk, op een raam of draadvorm geschept, met niet zeer wijde perpendiculaire lijnen.

Een inleidende brief geeft het jaar 1256 op als het jaar, waarin het afschrift vervaardigd is door Hiddo overa Linda op overlandsch of buitenlandsch papier. Diensvolgens zoude het afkomstig moeten zijn uit Spanje, waar de Arabieren destijds katoenpapier vervaardigden en in den handel brachten. Hieromtrent schrijft W. Wattenbach, das Schriftwesen im Mittelalter (Leipzig 1871), S. 93:

»De vervaardiging van papier uit katoen moet bij de Chinezen sedert overoude tijden in gebruik geweest zijn, en bij de verovering van Samarkand omstreeks den jare 704 aan de Arabieren bekend geworden. Te Damascus werd dat fabriekaat een levendige tak van industrie, waarom het Charta Damascena genoemd werd. Door de Arabieren werd de kunst naar de Grieken overgebracht. Men beweert Grieksche handschriften uit de tiende eeuw op katoenpapier te hebben, en in de dertiende eeuw komen deze reeds menigvuldiger voor dan die op perkament.

Men noemde het, om het van Egyptisch papier te onderscheiden, Charta bombycina, gossypina, cuttunea, xylina. Eene onderscheiding van het linnenpapier was toen nog niet noodig.

Tot de vervaardiging van het katoenpapier bezigde men oorspronkelijk de ruwe boomwol. Papier uit lompen vindt men het eerst vermeld bij Petrus Clusiacensis (1122–1150.)

Van de Arabieren leerden de Spanjaarden en de Italianen de vervaardiging van dit papier. De voornaamste fabrieken waren te Jativa, Valencia, Toledo, benevens Fabriano in de Mark Ancona.2

In Duitschland is het gebruik van deze stof wel niet zeer verbreid geweest, tenzij het papier uit Italie of Spanje ingevoerd werd. Doch hoe meer de vervaardiging zich uit het oosten en de daarmede in verkeer staande landen uitbreidde, des te meer moest ook linnen in de plaats van katoen treden. Eene oorkonde van Kaufbeuren op linnenpapier uit het jaar 1318 is van twijfelachtige echtheid. Bodmann stelt het oudste zuiver linnenpapier in het jaar 1324; tot aan 1350 komt er ook nog gemengd papier voor.

Alle zorgvuldig geschrevene Manuscripten uit den oudsten tijd toonen reeds door de regelmatigheid van de regels, dat zij gelinieerd geweest zijn, ook waar de sporen daarvan niet meer herkend kunnen worden.

Tot het linieeren bezigde men eene dunne schijf van lood, een liniaal en een passer om de afstanden te bepalen.

In oude handschriften is de inkt donker zwart of bruinachtig. Naar mate echter sedert de 13e eeuw meer geschreven werd, vertoont de inkt zich vaak grijs of geelachtig, of somtijds geheel verbleekt, ten bewijze dat zij ijzerhoudend is.”

Dit alles is volkomen van toepassing op het voor ons liggend Handschrift uit het midden der dertiende eeuw, beschreven met helder zwarte letters tusschen fijne naauwkeurig met lood getrokken lijnen. De kleur van de inkt toont duidelijk aan, dat zij niet ijzerhoudend is. Door deze kenteekenen wordt het opgegeven jaartal 1256 geheel gewettigd en valt er aan geen lateren oorsprong te denken. Maar daarmede vervalt ook alle verdacht van bedrog uit lateren tijd.

De taal is overoud Friesch, nog ouder en veel zuiverder dan de taal van het Friesch Rjuchtboek of oude Friesche wetten en daarvan in vele vormen en spelling verschillende, zoodat zij een geheel afzonderlijken tongval of dialekt vertoont, en blijkens de lokaliteiten de taal moet geweest zijn, zoo als die gesproken werd van het Vlie tot aan de Schelde.

De stijl is hoogst eenvoudig, beknopt, in korte volzinnen, ongedwongen zich bewegende, even als de dagelijksche spreektaal, en vrij in de vormen der woorden.

De spelling is eveneens eenvoudig en gemakkelijk, zoodat de lezing geene de minste moeite kost; en bij alle regelmatigheden toch zoo vrij, dat ieder van de verschillende schrijvers, die aan het boek gewerkt hebben, zijne eigene bijzonderheden heeft, die voortkomen uit de wijziging van den klank der vokalen in verloop van lange tijdruimten, hetgeen natuurlijk het geval moet zijn, daar het laatste gedeelte vijf eeuwen later geschreven is als het eerste.

Als antiquiteit van taal en schrift, geloof ik te kunnen zeggen, dat dit boek geheel eenig in zijne soort is.

Het schrift geeft aanleiding tot eene misschien zeer gewichtige opmerking.

De Grieken weten en erkennen, dat zij hun schrift niet hebben uitgevonden. Zij schrijven de invoering daarvan toe aan Kadmus, een Phenicier. De namen hunner oudste letters van de Alfa tot de Tau komen zoo geheel overeen met de namen der letters in het Hebreeuwsche Alfabet, waaraan het Phenicische wel naauw verwant zal geweest zijn, dat de Phenicische herkomst dier namen wel niet betwijfeld kan worden. Maar de vorm hunner letters verschilt zoo geheel en al van die in het Phenicisch en Hebreeuwsch schrift, dat in dit opzigt aan geene verwantschap te denken valt. Van waar hebben dus de Grieken die letter vormen ontvangen?

Uit thet bok thêra Adela follistar (het boek van Adelas helpers) leeren wij, dat in den tijd, waarin die Kadmus moet geleefd hebben, omstreeks 16 eeuwen voor Christus, een levendig handelsverkeer bestond tusschen de Friesen en de Pheniciers, die zij Kadhemar, kustbewoners, noemden. De naam Kadmus komt te nabij dat woord Kadhemar, om niet te besluiten, dat Kadmus eenvoudig een Phenicier beteekent.

Voorts lezen wij, dat omstreeks denzelfden tijd eene Priesteres van de Burgt op Walcheren, Min-erva, ook Nyhellenia genoemd, aan het hoofd eener Friesche kolonie, zich neergezet heeft in Attika en daar de burgt Athene gesticht heeft. Alsmede uit de berichten, opgeteekend aan de wanden der Waraburch, dat Findas volk ook een eigen schrift bezat, doch zeer omslachtig en moeijelijk om te lezen; en dat daarom de Tyriers en de Krekalanders het schrift van Frya hebben geleerd.

Bij deze voorstelling verklaart de geheele zaak zich zelve, en is het duidelijk, waardoor die uiterlijke gelijkenis tusschen het Grieksche en oud Friesche schrift ontstaan is, welke ook Caesar in het oog gevallen is bij de Galliers; alsmede op welke wijze de Grieken de namen van Findas en de vormen van Fryas schrift nevens elkander hebben gekregen en behouden.

Even opmerkelijk zijn de vormen der cijfers. Men noemt onze getalteekens gewoonlijk Arabische cijfers, ofschoon zij met de Arabische getalteekens niet de minste overeenkomst hebben. De Arabieren in Spanje hebben hunne cijfers niet uit het oosten medegebracht, want de Semitische volken bezigden het geheele alfabet tot het opschrijven van getallen. De wijze van met 10 teekens alle getallen uit te drukken hebben de Arabieren in het westen geleerd, doch daar vormen voor gekozen eenigermate in overeenstemming met die van hun letterschrift, en toch geschreven van de linker naar de rechterhand op Westersche manier. Onze cijfers blijken hier oorspronkelijk Friesche cijfers (siffar) te wezen, wier vorm denzelfden oorsprong heeft als het letterschrift en aan de lijnen van het Juul ontleend is.

Het boek, zooals het voor ons ligt, bestaat uit twee van elkander zeer verschillende, en in tijd vrij ver verwijderde gedeelten. Als schrijfster van het eerste gedeelte noemt zich Adela, de vrouw van Apol, grevetman over de Lindaoorden. Dit is vervolgd door haren zoon Adelbrost en hare dochter Apollonia. Het eerste boek loopende van pag. 1–88 (hier p. 4–120) is geschreven door Adela. Een vervolg van pag. 88–94 (122–128) is begonnen door Adelbrost en voortgezet door Apollonia. Het tweede boek loopende van pag. 94–114 (128–154) is geschreven door Apollonia. Veel tijd, misschien 250 jaren later, is een derde boek geschreven van pag. 114–134 (156–180) door Frethorik. Vervolgens van pag. 134 tot 143 (180–192) door zijne weduwe Wiljow, daarna van pag. 144–169 (194–226) door hun zoon Konereed, alsdan van pag. 169–192 (226–232) door hun kleinzoon Beeden; nu ontbreken bl. 193 en 194, waarmede het laatste stuk pag. 195–210 (235–253) moet hebben aangevangen, daardoor is de schrijver ons onbekend, hij zal wel een zoon van Beeden geweest zijn. Door Wiljow worden op bl. 134 (182) nog andere geschriften genoemd; daar vermeldt zij thet bok thêra sanga, (thet bok) thêra tellinga, and thet Hellênia bok; en vervolgens tha skrifta fon Dela jeftha Hellênia.

Voor de tijdsbepalingen moeten wij uitgaan van het jaar 1256 na Christus, waarin Hiddo overa Linda het afschrift vervaardigd heeft, en waarvan hij zegt, dat het was het 3449 jaar nadat Atland verzonken is. Dit vergaan van het oude land, âldland, âtland, is bij de Grieken ook in geheugen geweest en Plato maakt in zijn Timaeus, 24, nog melding van het verdwenen Atlantis, van welks ligging niets anders bekend was, dan dat het ver buiten de zuilen van Herkules had gelegen. Uit dit geschrift blijkt, dat het een uitgestrekt land geweest is ten westen van Jutland, waarvan Helgoland en de Noordfriesche eilanden de laatste schamele overblijfselen zijn. Deze gebeurtenis, waardoor het schijnt dat een groote verstrooijing van den Frieschen stam veroorzaakt is, was het aanvangspunt eener eigene tijdrekening, overeenkomende met 2193 voor Chr. Bij de geologen bekend als de eerste Cimbrische vloed.

Op bladzijde 80 (110) begint een verhaal in het jaar 1602 nadat Atland verzonken is en dus met 591 voor Chr., en bl. 82 (112) het verhaal van den moord gepleegd aan Frâna, Eeremoeder op Texland, twee jaren later, en dus 589. Wanneer nu Adela haar geschrift aanvangt met haar eigen optreden in eene volksvergadering, 30 jaren na den dag dat de Eeremoeder was omgebracht, dan zijn wij in het jaar 559 voor Chr. Uit het schrijven van hare dochter Apollonia vernemen wij, dat Adela 15 maanden na die vergadering, bij eene overrompeling van Texland door de Finnen, verslagen is; dit moet dus gebeurd zijn in 557 voor Chr. en hieruit volgt, dat het eerste boek door Adela geschreven is in 558 voor Chr. Het tweede boek, door Apollonia geschreven, mag dus gesteld worden omstreeks het jaar 530 voor Chr.

Het latere gedeelte behelst de geschiedenis van de bekende Koningen van Friesland, Friso, Adel (Ubbo) en Asega Askar, genaamd zwarte Adel. Evenwel is van den derden Koning Ubbo niets gemeld, of liever dit stuk is verloren gegaan, bl. 169–188 (zie bl. 226) ontbreken. Frethorik, de eerste schrijver, die hier voorkomt, is een tijdgenoot van de gebeurtenissen, die hij verhaalt, namelijk de komst van Friso. Hij is een vriend van Liudgert, den Geertman, die als skelta bi thêr nacht op de vloot van Wichhirte den sêkening met Friso hier was gekomen, in ’t jaar 303 voor Chr., 1890 jaren nadat Atland verzonken was. Uit het dagboek van Liudgert heeft hij vele van zijne berichten ontleend.

De laatste schrijver geeft zich zelven zeer duidelijk te kennen als een tijdgenoot van Zwarte Adel of Askar, omstreeks het midden van diens regering, welke bij Furmerius gesteld wordt van 70 vóór 11 na Chr. gelijktijdig met Julius Ceasar en Augustus. Hij schreef dus in het midden der eerste eeuw voor Chr. en droeg kennis van de verovering van het land der Golen (Galliers) door de Romeinen.

Er liggen dientengevolge ruim twee eeuwen tusschen de beide afdeelingen van het handschrift.

Van die Gôla lezen wij bl. 84: alsa hêton tha såndalinga prestera Sidonis. En op bl. 124: tha Gola jeftha Trowyda.

De Golen zijn dus de Druiden, en de naam Galli, overgedragen op het geheele volk, eigenlijk de naam van eene Priesterorde of Priesterstam van oostersche herkomst, even als bij de Romeinen de Galli, Priesters van Cybele.

De inhoud van het geheel is in allen opzichte nieuw, namelijk er staat bijna niets in, dat wij van elders reeds wisten. Hetgeen wij hier van Friso, Adel en Askar lezen, verschilt gansch en al van hetgeen onze bekende kronijkschrijvers weten te vertellen, of wel doet zulks in een geheel ander daglicht beschouwen. B. v. allen verhalen dat Friso uit Indie gekomen is, en dat dus de Friesen uit Indie afkomstig zijn, en toch voegen zij er bij dat Friso een Germaan was en behoorde tot een Persische stam, dien Herodotus Germanen noemt Γερμάνιοι. Naar de berichten, die we hier ontmoeten, is Friso ook uit Indie gekomen en wel met de vloot van Nearchus, maar hij is daarom geen Indiër, hij is van Friesche afkomst, van Fryas volk. Hij behoort namelijk tot eene kolonie Friesen, die na den dood van Nijhellênia, 15½ eeuwen voor Chr., onder aanvoering eener Priesteres Geert, zich aan den Pangab (Indus) neergezet en den naam Geertmannen aangenomen hebben. Die Geertmannen zijn slechts bij een van de Grieksche schrijvers bekend, namelijk bij Strabo, die hen vermeld als Γερμᾶνες eene van de Βραχμᾶνες in zeden, taal en godsdienst geheel en al verschillende volkstam.

Bij de schrijvers van Alexanders tochten worden noch Friesen noch Geertmannen genoemd, doch zij spreken van Indoscythae; en geven daardoor te kennen een volk, dat wel in Indie woont, maar uit het verre onbekende Noorden afkomstig is.

In de berichten van Liudgert worden geene namen genoemd van plaatsen, waar die Friesen in Indie gewoond hebben. Wij vernemen alleen, dat zij zich eerst in het land ten oosten van den Pangab hebben nedergezet, en later verhuisd zijn naar den westelijken oever dier rivier. Verder wordt als eene bijzonderheid medegedeeld, dat in den zomer de zon op den middag recht boven hun hoofd stond. Zij woonden dus nagenoeg onder den keerkring. En nu vinden wij bij Ptolomeus (zie b. v. de kaarten van Kiepert) juist daar op 24° N. B. aan den westelijken oever van den Indus den naam Minnagara, en een graad of zes oostelijk van daar op 22° N. B. nog een Minnagara. Die naam is zuiver Friesch, gelijk Walhallagara, Folsgara, en gevormd van Minna, den naam eener Eeremoeder (zie pag. 74), in wier tijd de tochten van Teunis en zijn neef Inka plaats vonden.

Die overeenkomst is te opmerkelijk om enkel toevallig te wezen, en niet dat Minnagara voor de hoofdplaats dier Friesche kolonie te houden.

De vestiging van die kolonie in Indie aan den Pangab in 1551 voor Chr. en hunne reis derwaarts, vinden wij in Adela’s boek vrij uitvoerig beschreven, en wel met de bijvoeging van eene uiterst merkwaardige bijzonderheid, namelijk dat die Friesche zeelieden gevaren zijn door de straat welke in die tijden nog op de Roode Zee uitliep. Uit een bericht bij Strabo L. I fol. 38 en 50 blijkt dat Eratosthenes nog kennis gedragen heeft van die voormalige zeeëngte, waarvan de latere geografen geene melding meer maken. Zij bestond nog in de dagen van Mozes, Exod. XIV : V, daar hij zich legerde bij Pi ha chiroht, den mond der zeeëngte. Strabo vermeldt bovendien, dat Sesostris eene poging gedaan heeft om de landengte door te graven, maar dat plan niet heeft kunnen uitvoeren.

Dat daar werkelijk eertijds de zee doorgestroomd heeft, bewijzen de uitkomsten van het geologisch onderzoek van de landengte door de commissie voor het kanaal van Suez, waarvan de heer Renaud op den 19 Junij 1856 een rapport heeft uitgebracht bij de Academie des Sciences. In dat rapport komt onder anderen voor: Une question fort controversée est celle de savoir, si à l’époque où les Hebreux fuyaient de l’Egypte sous la conduite de Moïse, les lacs amèrs faisaient encore partie de la mer rouge. Cette dernière hypothèse s’accorderait mieux que l’hypothèse contraire avec le texte des livres sacrés, mais alors il faudrait admettre que depuis l’époque de Moïse le seuil de Suez serait sorti des eaux.

Ten aanzien van deze vraag is het zeker van belang in dit Friesche handschrift een bericht te ontmoeten, waaruit blijkt dat in het midden der 16e eeuw voor Chr. de verbinding van de Bittermeeren met de Roode Zee nog bestond en de straat nog bevaarbaar was.

Het handschrift bericht verder, dat kort na die doorvaart van de Geertmannen beide zee en aarde beefden, en de aarde haar lijf zoo hoog ophief, dat al het water de straat uitliep en dat alle wadden en schorren als een wal oprezen.

Deze dingen zullen dus na den tijd van Mozes geschied zijn, zoodat tijdens de uittocht (1564) de streek tusschen Suez en de Bittermeeren nog wel bevaarbaar was, maar bij lagen waterstand droogvoets kon worden doorgetrokken.

Dit punt is dus de oorspronkelijke Isthmus, na welks vorming zeker spoedig de verdere inham noordwaarts tot aan de golf van Pelusium geheel is opgeslibd.

Een duidelijk overzicht over de formatie van dit terrein geeft de kaart gevoegd bij: l’année scientifique et industrielle etc. par Louis Figuier (première année). Paris, Hachette, 1857.

Een ander bericht, dat ook alleen bij Strabo voorkomt, vindt hier insgelijks eene opheldering en bevestiging. Strabo namelijk is onder de Grieksche schrijvers de eenige die vermeldt, dat Nearchus na zijne troepen in de Persische golf aan den mond van de Pasitigris te hebben ontscheept, op bevel van Alexander met zijne vloot weer de Persische golf uitgezeild en om Arabie heen door de Arabische golf gestevend is. Zoo als dit bericht daar staat, is het niet duidelijk wat Nearchus daar te maken had en wat het doel van die verdere tocht wezen kon; enkel tot het doen van geographische onderzoekingen, zoo als Strabo meent, behoefde hij toch niet eene gansche vloot mede te nemen, daartoe was een schip of twee voldoende. Wij lezen ook niet dat hij weer teruggevaren is; waar is hij dan met die vloot gebleven?

Op deze vraag vinden wij hier het antwoord in de Friesche lezing van de geschiedenis. Alexander had die schepen aan den Indus gekocht van, of laten bouwen door de daar gevestigde afstammelingen van de Friesen, de Geertmannen, en van hen scheepsvolk in dienst genomen, en aan het hoofd van deze bevond zich Friso. Alexander had na de volbragte tocht en het transport van de troepen, die schepen in de Persische Golf niet meer noodig, maar wilde ze in de Middellandsche zee gebruiken. Dat had hij in zijn hoofd gezet en dat moest gebeuren. Alexander wilde iets doen, dat niemand voor hem gedaan had. Te dien einde moest Nearchus de Roode zee opvaren, en aan het eind daarvan gekomen (bij Suez), vond hij daar 200 elephanten en duizend kameelen en werklieden en gereedschap, balken, touwen enz., om de schepen op het land te halen en over de landengte te slepen. Dit werk werd met zooveel overleg en ijver ondernomen en voltooid, dat na een arbeid van drie maanden de vloot in de Middellandsche zee weer te water gelaten werd. Dat de vloot werkelijk in de Middellandsche zee gebracht is, blijkt uit het bericht van Plutarchus (vit. Alexandri), doch deze laat te dien einde Nearchus met de vloot om Afrika heen door de straat van Hercules zeilen. Na de nederlaag bij Actium heeft Kleopatra, in navolging van dit voorbeeld, getracht hare vloot over den Isthmus te brengen, om naar Indie te ontsnappen. Zij is daarin verhinderd door de Petraeische Arabieren, die hare schepen in brand staken. (Zie Plutarchus vit. Antonii.)

Friso is, toen kort daarop Alexander stierf, in dienst gebleven van Antigonus en Demetrius, totdat hij door den laatste op eene schandelijke wijze beleedigd zijnde, besloot met zijne manschappen het oorspronkelijke moederland, Friesland, op te zoeken. Naar Indie terugkeeren kon hij trouwens niet. Zoo vullen de berichten elkander aan en helderen elkander op, en verleenen daardoor eene wederkeerige bevestiging.

Zulke enkele trekken en verrassende uitkomsten leiden mij tot het besluit, dat wij hier met meer te doen hebben, dan met bloote sagen of legenden.

Sints een twintigtal jaren is de aandacht getrokken door de overblijfselen van paalwoningen, het eerst opgemerkt in de meeren van Zwitserland en vervolgens in een aantal streken van Europa gevonden. Men zie daarover Dr. E. Rückert, Die Pfalhbauten. Würtzburg 1869, of Dr. T. C. Winkler, in de Volksalmanak t. N. v. A. 1867. Toen men ze gevonden had, trachtte men uit de onder het water aanwezige fragmenten van wapens, gereedschappen en huisraad na te sporen, door wie en wanneer deze verblijfplaatsen bewoond geweest waren. Uit berichten van historieschrijvers bleek daaromtrent niets meer, dan hetgene Herodotus Lib. v. c. 16 van de Paeonen schrijft. Alleen vond men eene spoor in een der tafereelen op de zuil van Trajanus, waarin de verwoesting van een paaldorp in Dacie is afgebeeld. Dubbel belangrijk is het daarom uit het geschrift van Apollonia te vernemen, dat zij als burgtmaagd (omstreeks 540 v. Chr.) eene reis langs den Rijn gedaan, Switserland (de Swetsar) bezocht, en daar de Meerbewoners (Marsaten) heeft leeren kennen. Zij beschrijft hunne in het meer op palen gebouwde woningen, het volk zelf, zijn aard en levenswijze. Zij vermeldt, dat die Marsaten van vischvangst en jacht leven, en de huiden van het wild bereiden met de schors van berkenboomen, om die pelterij te verkoopen aan de Rijnschippers, die ze verder in den handel brengen.

Dit bericht omtrent de paalwoningen in de meeren van Switserland kan niet geschreven zijn, dan in een tijd toen die paaldorpen nog bestonden en bewoond werden.

In het tweede gedeelte van het Handschrift wordt door Konerêd oera Linda vermeld, dat Adel de zoon van Friso (± 260 j. v. Chr.) met zijne vrouw Ifkja ook die paaldorpen in Switserland bezocht heeft, »fon Walhallagâra brûdon hja alingen thêra sûder Hrênum al-ont hja mith grâte frêse boppa thêre Rêne by tha Mârsâta kêmon, hwêrfon vsa Apollônja skrêven heth. Tha hja thêr en stût wêst hêde, gvngon hja wither nêi tha delta.”

Later als dit bericht komt bij geen schrijver ergens eenige vermelding van die paalwoningen voor en is die zaak gedurende twintig eeuwen volkomen onbekend gebleven, totdat in den jare 1853, bij buitengewoon lagen waterstand, overblijfselen van zulke woningen ontdekt zijn. Daarom heeft niemand zulk een bericht in lateren tijd kunnen verzinnen.

Hoewel een groot gedeelte van het eerste stuk, het Boek van Adela, geheel valt in het Mythologisch Tijdvak vóór den Trojaanschen oorlog, is hier in de verhalen een groot verschil met de Grieksche Mythen in het oogloopend. De Mythen kennen geene tijdsbepaling, veel min eene geregelde tijdrekening. Bij de Mythen bestaat geen inwendige zamenhang of consequentie. De vrije verdichting ontwikkelt zich in iedere sage afzonderlijk en onafhankelijk. De Mythologische verhalen weerspreken elkander bijna op ieder punt. Les Mythes ne se tiennnent pas is de eenige sleutel op de Grieksche Mythologie.

Hier daarentegen ontmoeten wij eene geregelde jaartelling uitgaande van een vast punt, het vergaan van Atland (2193 voor Chr.) De verhalen, natuurlijk, eenvoudig, vaak naïf, weerspreken elkander nimmer, en zijn altijd met elkander bestaanbaar, ook in plaats en tijd. Als b. v. de komst en het verblijf van Ulysses bij de Burgtmaagd Kalip op Walhallagara (Walcheren), ’t gene wel het meest sagenhafte stuk is van allen, hier gesteld is op 1005 jaren nadat Atland verzonken is, dan komt dat uit op 1188 jaren voor Chr. en dus vrij nabij overeen met den tijd, waarin de Grieken meenen, dat de Trojaansche oorlog heeft plaats gehad. Die Ulysses-sage is hier niet door de Romeinen aangebracht. Tacitus vond ze reeds in Neder Germanie (zie Germania cap. 3) en zegt er bij, dat te Asciburgium een altaar was, waarop de naam van Ulysses en die van zijn vader Laërtes gelezen werd.

Een ander kenmerkend onderscheid bestaat daarin, dat de Mythe geene herkomst kent, voor hare verhalen nooit berichtgevers of schrijvers noemt, en dus nimmer eenig gezag weet aan te voeren. In Adelas boek daarentegen wordt bij ieder verhaal opgegeven, waar het gevonden of waaruit het ontleend is, b. v. dit is uit Minno’s schriften, dit is aan de Wanden der Waraburch gegrift, dit aan de Fryas burch, dit te Stavia, dit op Walhallagara.

En dan is er nog iets. Wetten, geregelde wetgevingen, gelijk zij in Adelas boek in vrij grooten getale voorkomen, zijn in de Mythologie eene onbekende en met haar wezen onvereenigbare zaak. Zelfs als de Mythe aan Minos toeschrijft de invoering van eene wetgeving op Kreta, dan weet zij van die wetgeving zelve niet het geringste te berichten. Ook in de Mythische godenwereld bestaat geene wetgeving, de eenige wet is daar het onveranderlijke Noodlot, of de wil van den oppermachtigen Zeus.

Ten opzichte van de Mythologie is dit geschrift, dat zelf geen mythisch karakter draagt, niet minder merkwaardig dan voor de geschiedenis. Ondanks de vele en velerlei betrekkingen met Denemarken, Zweden (Skênland = Schonen) en Noorwegen (Northland), vindt men hier geene sporen van bekendheid met de Noordsche of Scandinavische mythologie. Alleen schijnt Wodan hier voor te komen als Wodin, een Friesch heerman, die door een Magy, koning der Finnen, tot schoonzoon aangenomen en na zijn dood vergood is.

De Friesche godenleer of liever godsdienst, is hoogst eenvoudig en zuiver Monotheisme. Wralda of Wralda’s geest is het eenige, eeuwige, onveranderlijke, volmaakte en almachtige wezen. Wralda heeft alle dingen geschapen; alles komt uit hem voort, eerst de aanvang, dan de tijd, en vervolgens Irtha, de Aarde. Irtha baart drie dochters Lyda, Finda en Frya, de stammoeders van de drie menschenrassen, het zwarte, het geele en het blanke (Afrika, Asia en Europa). Als zoodanig is Frya de moeder van Frya’s volk, de Friezen. Zij is de vertegenwoordigster van Wralda en wordt als zoodanig vereerd. Frya heeft hare tex gegeven, de eerste wet, en de eeredienst ingesteld van het eeuwige licht. Die dienst bestaat in het onderhouden van de altijd brandende lamp, foddik, door priesteressen, maagden; aan het hoofd dier maagden staat op alle burgten eene Burgtmaagd; de opperste van alle Burgtmaagden, is de Eeremoeder op de Fryasburgt op Texland. De Eeremoeder heerscht over het geheele land; de Koningen mogen niets doen, er mag niets geschieden, buiten hare raad en goedkeuring. De eerste Eeremoeder is door Frya zelve aangesteld, zij heette Fåsta. Met één woord, wij ontmoeten hier de prototype van de Romeinsche Vestadienst en de Vestaalsche maagden.

Men denke hierbij aan Velleda (Welda) en Aurinia bij Tacitus Germ. 8 Hist. IV. 61. 65. V. 22. 24. Annal. I. 51 en Gauna de opvolgster van Velleda bij Dio Cassius fragm. 49.

Van de burgt van Velleda spreekt Tacitus als eene edita turris; Verg. hier bl. 146. Zij was de burgt Mannagarda forda (Munster). In het land der Marsi noemt hij deze burgt Templum Tanfane (Tanfanc) zoo genoemd naar het teeken van het Juul. Zie plaat I.

De laatste dier burgten is de Fåstaburgt op Ameland geweest, templum Foste, volgens Occa Scarlensis verwoest in het jaar 806.

Ontmoeten wij hier bij de Friezen een Godsbegrip en godsdienstige denkbeelden, geheel verschillende van de mythologien bij andere volken, nog onverwachter komen ons hier zaken voor, die in het nauwste verband staan met de Grieksch-Romeinsche Mythologie en wel met de herkomst van twee godheden van den eersten rang, Minerva en Neptunus. Min erva (Athénè), is oorspronkelijk eene burgtmaagd, priesteres van Frya op de burgt Walhallagara, Middelburg, of Domburg, op Walcheren. En deze zelfde Min erva is tevens die geheimzinnige, raadselachtige godin, van welker vereering bijna geene sporen zijn overgebleven, dan alleen op Walcheren in de votivsteenen te Domburg, Nehalennia3, van welke geene mythologie iets naders weet dan enkel den naam, waarvan de etymologie zich heeft meester gemaakt tot het uitvinden van allerlei fantastische afleidingen.

De andere, Neptunus, bij de Etruriers Nethunus, de God van de Middellandsche zee, blijkt hier bij zijn leven een Friesche Viking, zeekoning, geweest te zijn, thuis behoorende te Alderga (Ouddorp niet verre van Alkmaar). Zijn naam was Teunis, in de wandeling bij zijne manschappen Neef Teunis genoemd, die vooral de Middellandsche zee tot het doel en tooneel zijner tochten gekozen had, en door de Tyriers vergood zoude zijn, in den tijd toen de Phenicische zeevaart zich aanmerkelijk begon uit te breiden en naar Friesland stevende, om hier Britsch tin, Noordsch ijzer en barnsteen uit de Balda (Baltische) zee te halen, omstreeks 2000 jaren v. Chr.

Behalve dit tweetal ontmoeten wij nog een derde Mythologisch persoon, Minos, de wetgever van Kreta, die alsmede verschijnt als een Friesche zeekoning Minno, geboren te Lindaoord tusschen Wieringen en Kreyl, die aan de Kreters een Asegaboek heeft medegedeeld. Namelijk die Minos, die met zijn broeder Rhadamanthus en Aeakus als rechter in de onderwereld over het lot der schimmen beslist. Niet te verwarren met den lateren Minos, den tijdgenoot van Aegeus en Theseus, die voorkomt in de Atheensche sage.

Bij deze voorstelling kan misschien iemand zijn lachen niet bedwingen, en kaatst hij mij het straks gebezigde woord fantastisch terug met dat van avontuurlijk. Ook ik kon eerst mijne oogen niet gelooven, en toch ben ik bij nadere overweging gekomen tot de ontdekking van verrassende overeenkomsten, die de zaak vrij wat minder avontuurlijk maken, als de geboorte van Athene uit het hoofd van Zeus door een bijlslag van Hephaistos.—B. v.

De Grieksche Mythologie kent van alle Goden eene jeugd, alleen Pallas heeft geene jeugd, zij is niet anders bekend dan als volwassen. Minerva komt als opperpriesteres uit den vreemde, uit een den Krekalanders onbekend land, in Attica. Pallas is eene maagdelijke godin, Minerva is eene burgtmaagd. De blonde, blaauwoogige Pallas onderscheidt zich door deze type van de overige goden en godinnen, als behoorende tot Fryas volk. De wijsheid van beide en de zinnebeeldige attributen zijn dezelfde, inzonderheid de uil. Pallas geeft aan de nieuwe stad haren naam Athènai, die overigens in ’t Grieksch geene beteekenis heeft: Minerva geeft aan de door haar gestichte burgt den naam Athene, die in het Friesch wel eene beteekenis heeft en te kennen geeft dat zij als vrienden âthen daar gekomen zijn. Minerva komt in Attica omstreeks 1600 jaren voor Chr. in het tijdperk, waarin zich de Grieksche godenleer begint te vormen. Minerva is met de vloot van Jon aan het hoofd van eene kolonie in Attica geland; op Walcheren vindt men haar in later tijd blijkens de Romeinsche votivsteenen onder den naam Nehalennia vereerd als eene godin van de scheepvaart; en bij de Atheners is Pallas de beschermgodin van scheepsbouw en zeevaart.

De Tijd is de Kroder, de kruijer, die eeuwig met het jol, het wiel, moet rondloopen, en voeren de zon langs hare baan door het stergewelf van winter-zonnestand tot winter-zonnestand. Zoo vormt hij de jaren, waarbij elke omwenteling van het wiel een dag uitmaakt. Te midwinter wordt het Jolfeest gevierd op Fryasdag. Dan worden koeken gebakken in den vorm van het zonnerad, want van dat Jol heeft Fryas de letters gemaakt, toen zij hare Tex schreef, en het Jolfeest is daarom ook een feest ter eere van Frya als uitvindster van het letterschrift.

Even zoo als dit Jolfeest in Denemarken en geheel Duitschland door de Christenheid op ’t Kerstfeest en in ons land op St. Nikolaasdag verplaatst is, even zoo zeker zijn onze St. Nikolaaspoppen, de vrijster en de vrijer, eene herinnering aan Frya, en onze St. Nikolaas (banket) letters eene gedachtenis aan Fryas van het Zonnerad gevormd letterschrift.

Ik kan niet den geheelen inhoud van dit merkwaardige geschrift ontleden en moet mij vergenoegen met de gemaakte opmerkingen. Zij mogen eenig denkbeeld geven van den rijkdom en belangrijkheid van dien inhoud. Want al loopen er Sagen onder, ook als Sagen moeten zij waarde hebben voor ons, dewijl van den Sagenschat van ons voorgeslacht zoo goed als niets was overgebleven.

Een inwendig bewijs voor de oudheid van deze geschriften ligt ook daarin, dat de naam Batavieren er nog niet in voorkomt. De inwoners van het geheele land tot aan de Schelde zijn Fryas volk, Friezen. De Batavieren zijn niet een afzonderlijk volk geweest. De naam Batavi is eene uitvinding van de Romeinen, die dezen naam gegeven hebben aan de bewoners van het land ter weerzijde van de Waal, welke rivier op de Tabula Peutingeriana den naam Patabus draagt. Die naam Batavi komt ook niet vroeger voor dan bij Tacitus en Plinius, want de bekende plaats bij Caesar B. G. IV. 10, is geinterpoleerd. Zie mijne verhandeling over den loop der rivieren door het land der Friesen en Batavieren bl. 49 in de Vrije Fries, IV Deel 1e Stuk, 1845.

Met nog eene opmerking betreffende de taal wil ik eindigen.

Zij die nog slechts eene oppervlakkige inzage van het H. S. hebben kunnen nemen, zijn getroffen door de beschaafdheid van de taal en de overeenkomst met het tegenwoordige Friesch en Hollandsch. Hierin meenen zij een grond te zien voor twijfel aan de oudheid van het geschrift.

Maar ik vraag: is dan de taal van Homerus veel minder beschaafd dan die van Plato of Demosthenes? en leeft niet het grootste deel van den Homerischen woordenschat nog voort in het Grieksch van onze dagen?

Het is waar, eene taal beweegt zich altijd, en is steeds aan kleine veranderingen onderhevig, waardoor men verschil vindt bij dezelfde taal in onderscheidene tijdperken. Deze wisseling van de taal geeft juist in dit H. S. stof tot belangrijke opmerkingen voor den taalbeoefenaar. Want niet alleen, dat van de acht schrijfsters en schrijvers, die achtereenvolgende aan dit boek gewerkt hebben, ieder zich kenmerkt door kleine eigenaardigheden in stijl, taal en spelling; maar vooral tusschen de beide afdeelingen van het boek, waar tusschen een tijdverloop van meer dan twee eeuwen ligt, is een in het oog vallend verschil aanwezig, dat aantoont, welk een langzaam voortgaande wijziging de taal in dat bestek ondervonden heeft.

Als slotsom van deze beschouwingen kom ik tot het besluit, dat ik geene reden vinden kan, om aan de echtheid van dit geschrift te twijfelen. Verdichting kan het niet zijn. In de eerste plaats het afschrift van 1256 kan het niet zijn. Wie had in dien tijd zoo iets kunnen verdichten? Zeker niemand, en vroeger nog veel minder. In lateren tijd is eene verdichting evenzeer onmogelijk, om de eenvoudige reden, dat niemand meer die taal machtig was. Buiten de namen van Rask, Richthofen en Hettema, is er geen te noemen, die als taalkundige in dit vak bekend is geweest, of de taal zoo bestudeerd heeft, dat hij daar in schrijven kon. En al kon iemand zulks, dan stond hem nog geen ruimer woordenschat ten dienste, dan de beperkte voorraad, dien de O. F. Wetten aanboden. Daarom is in de laatstverloopen eeuwen de vervaardiging van dit geschrift eene onmogelijkheid geweest. Wie dit in twijfel wil trekken, beginne met aan te toonen, waar, wanneer, door wien en waartoe zulk eene vervalsching had kunnen gepleegd worden, en wijze uit lateren tijd de weergade aan van dit papier, dit schrift en deze taal.

Dat het H. S. van 1256 bovendien geen origineel, maar eene kopie is, bewijzen zoowel gedurige schrijffouten, als enkele ophelderingen van woorden, die in des afschrijvers tijd reeds verouderd en weinig meer bekend waren; b. v. bl. 82 (114) to thêra flête jeftha bedrum; op bl. 151 (204) bargum jefta tonnum fon tha besta bjar.

Nog sterker bewijs is, dat tusschen bladzijde 157 en 158 een of meer bladen ontbroken hebben, die uit dit H. S. niet hebben kunnen verloren gaan, omdat bl. 167 en 168 (212–214) de paginas recta en versa zijn van hetzelfde blad.

Bl. 157 eindigt: Drie maanden daarna zond Adel boden naar alle vrienden, die hij gewonnen had, en liet hen bidden, dat zij in de Minnemaand verstandige lieden tot hem zouden zenden.

Keert men nu het blad om, dan begint de keerzijde: zijne vrouw, zeide hij, die maagd geweest was te Texland, had daarvan een afschrift gekregen.

Daar tusschen is geen zamenhang. Voor het minst ontbreekt er: de komst dier genoodigden, en het verhaal van hetgene bij die zamenkomst is voorgevallen. De afschrijver moet dus in het door hem gevolgde exemplaar twee bladen in plaats van een hebben omgeslagen. Er bestond dus een vroeger exemplaar, en wel dat in den jare 803 door Liko oera Linda was geschreven.

Wij mogen dus aannemen, dat wij in dit geschrift, waarvan het eerste gedeelte is opgesteld in de zesde eeuw voor onze jaartelling, het oudste voortbrengsel (op Homerus en Hesiodus na) van de Europesche letterkunde ontmoeten. En daar vinden wij in ons vaderland eene eeuwenoude bevolking, in ’t bezit van eene ontwikkeling, beschaving, nijverheid, scheepvaart, koophandel, letterkunde en zuivere verhevene Godsdienstige begrippen, waarvan wij nooit eenig vermoeden hebben gehad. In onze voorstelling reikten de geschiedkundige herinneringen van ons volk niet hooger, dan tot de komst van Friso, den vermeenden stamvader der Friezen; doch hier ontwaren wij, dat die herinneringen opklimmen tot meer dan twee duizend jaren voor Christus, en in hoogen ouderdom die van Hellas overtreffen en die van Israël evenaren.

Thet Oera Linda Bok, Naar een Handschrift uit de Dertiende Eeuw

Подняться наверх