Читать книгу Laatste verzen - Gezelle Guido - Страница 9

IMBER ABIIT

Оглавление

De paden zijn, door ’t lang geweld

des regentijds, getigerveld,

vol vage plekken, geelwe en bruin,

vol ommetom den wandeltuin.


De koelte briescht van wijd en zijd

me in ’t aangezicht; ’t is lentetijd;

voortaan meer in de schiere lucht

en bullebakt der buien bucht.


De boomen zien als effenaan

ter bedden uit weer opgestaan;

ze schudden in den wind, die giert

en tuitend door de takken tiert.


’t Heeft fel geregend: dagen lang

was ’t, op en neêr, een watergang,

die losgegaan bij geuten giet;

nu waait het, maar ’t en regent niet.


’t Is koud nochtans. Het windenrad

verwentelt en verspringt. Noch blad

noch blomme en durft den bunsel uit,

daar Gij, o Heer, ze binnensluit.


De regenboge, gister nog,

hoe vreedzaam loech hij! ’t Moederzog

de boezems van de boomen kwelt,

en al dat mussche is rinkelrelt.


Zou ’t waarzeg, en in ’t neerste nu,

ook wezen? Wist het winterschuw

dat ’t vuisten heeft, het jonge jaar?

God geve ’t, en gij, zonne, daar.


Kortrijk, 30/3 1895.

Laatste verzen

Подняться наверх