Читать книгу De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut - Harriet Beecher Stowe - Страница 10

Hoofdstuk VI. Oom Tom.

Оглавление

Inhoudsopgave

Men heeft tegen het karakter van Oom Tom ingebragt, dat het onwaarschijnlijk was; en toch heeft de schrijfster meer bevestigingen van dat karakter ontvangen, en wel van meer verschillende zijden, dan van eenig ander in haar werk.

Velen hebben haar gezegd: „ik heb in dien en dien zuidelijken staat een Oom Tom gekend.” Al de geschiedenissen van dezen aard, die haar verhaald zijn, zouden, indien zij verzameld werden, op zichzelven een klein boekdeel uitmaken. De schrijfster zal eenigen daarvan mededeelen.

Toen zij in gezelschap eener vriendin eene afgelegene stad van Maine bezocht, kwam het gesprek toevallig op dit onderwerp, en de heer, in wiens familie zij logeerde, verhaalde het volgende. Hij zeide dat hij, eenige jaren geleden op een bezoek bij zijnen broeder te New-Orleans, een negerdienaar in diens bezit had gevonden, van zoo bijzondere regtschapenheid en eerlijkheid, dat zijn broeder hem letterlijk alles vertrouwde wat hij had. Hij had hem dikwijls eene handvol bankbriefjes zien nemen, zonder ze na te zien, en ze aan zijnen dienaar overgeven, met last om te gaan koopen wat er voor de familie noodig was en hem het overschot terug te brengen. Hij bragt zijnen broeder deze onvoorzigtigheid onder het oog; maar deze antwoordde, dat hij zulke bewijzen had van de onwankelbare regtschapenheid van dien man, dat hij hem gerust kon vertrouwen, met hoe veel het ook wezen mogt.

De geschiedenis van dezen slaaf was de volgende. Hij behoorde aan iemand in Baltimore, die, daar hij een algemeen vooroordeel tegen alle godsdienstoefeningen van slaven had, alles deed wat hij kon, om hem geen tijd tot het waarnemen van godsdienstpligten te laten, en hem gestreng verbood den Bijbel te lezen en te bidden, hetzij alleen of met andere slaven; en omdat hij, gelijk de man uit den ouden tijd, Daniël geheeten, dit onchristelijk bevel gedurig ongehoorzaam was, verwees zijn meester hem tot die straf, welke een meester altijd kan opleggen—hij verkocht hem in levenslange ballingschap van vrouw en kinderen naar New-Orleans.

De heer die de schrijfster deze berigten gaf, zegt dat hij, hoewel in dien tijd geen godsdienstig mensch, zoodanig door de vroomheid van dien man getroffen was, dat hij tot zijnen broeder zeide: „ik hoop dat gij nooit iets doen zult om dezen man van zijne godsdienstige voorregten te berooven, want ik denk dat er een oordeel over u komen zal als gij dat doet.” Hierop antwoordde zijn broeder, dat het zeer dwaas van hem zou zijn, indien hij dit deed, daar hij begreep, dat de godsdienst van dien man de wortel was zijner buitengewone goede eigenschappen.

Eenigen tijd geleden ontving de schrijfster uit het Zuiden, met den post, een boekje, getiteld: „Schetsen van Oud-Virginische huisbedienden,” met eene voorrede van Bisschop Meade. Dit boek bevat berigten van de volgende slaven: Afrikaansche Bella, Oude Milly, Blinde Lucy, Tante Betty, Springfield Bob, Mammy Chris, Diana Washington, Tante Margaret, Rachel Parker, Nelly Jackson, My Own Mammy, Tante Beek.

Het volgende gedeelte der voorrede van Bisschop Meade zal niet zonder belangstelling gelezen worden:

De volgende schetsen werden mij ter hand gesteld met verzoek om te oordeelen in hoe verre zij ter uitgave geschikt waren.

Na ze gelezen te hebben, kon ik niet anders denken, dan dat zij zoo wel onderhoudend als stichtelijk zouden zijn. Zeer vele zulke voorbeelden van trouw en godsvrucht zouden er nog uit Oud-Virginische familiën kunnen bijgevoegd worden. Deze zullen als voorbeelden voldoende zijn, en strekken om te bewijzen hoe belangwekkend de betrekking tusschen meester en dienaar dikwijls is.

Velen zullen zonder twijfel verwonderd zijn te zien, dat er zoo veel verstand zoo wel als godsvrucht bij sommige der oude slaven van Virginië bestond, en dat zij de Heilige Schrift hadden leeren lezen, zoodat zij op deze wijze onder hunne mededienaren nuttig konden zijn. Het is ten aanzien der slaven in de zuidelijke Staten waar, en altijd waar geweest, dat, hoe wel openbare scholen voor hen verboden mogen geweest zijn, men het echter niet heeft gepoogd te verhinderen, wanneer eigenaren verkozen hunne slaven te onderrigten of hun toelieten om in stilte Gods woord te leeren lezen. Dien ten gevolge zijn er altijd eenigen geweest die dit geleerd hadden. In de meer zuidelijke Staten is het aantal van deze het grootst geweest. Hiervan werd ik omtrent dertig jaren geleden wel verzekerd, toen ik de Atlantische Staten bezocht, met het oogmerk om hulp-kolonisatie-genootschappen te stichten, en de eerste kolonisten voor Afrika uit te kiezen. In de stad Charleston, in Zuid-Carolina, vond ik meer verstand en karakter onder de vrije gekleurde bevolking dan ergens elders. Hetzelfde was waar van sommigen in slavernij. Een aanzienlijk getal van hen kon men in zekere gedeelten der Episcopaalsche kerken zien, die hunne gebedenboeken gebruikten en met de antwoorden instemden.

Deze aanmoediging van geestbeschaving bij de slaven door den eigenaar, was in vele opzigten bevorderlijk tot gemak en gastvrijheid.

Toen ik vele jaren geleden met eene zieke vrouw en twee vrouwelijke bloedverwanten van Charleston naar Virginië reisde, in eenen tijd van het jaar wanneer vele familiën zich gezondheidshalve van het land naar de stad begeven, werden wij vriendelijk gedrongen om op het landgoed van eene der eerste familiën in Zuid-Carolina te komen; en een brief werd ons gegeven van de meesteres, toen in de stad, aan hare slavin, die bij de afwezigheid der familie het huis bewaarde. Toen wij daar kwamen en den brief aan eene zeer fatsoenlijke dienstbode overgaven, welke dien terstond las, werden wij vriendelijk verwelkomd en twee dagen zoo rijkelijk onthaald alsof de eigenares aanwezig was geweest. Wij vernamen dat het in Zuid-Carolina niets ongewoons was, dat reizigers aldus bij de afwezigheid der eigenaren door de bedienden werden onthaald, wanneer deze brieven van hunne meesters kregen.

Voorbeelden van eene vertrouwelijke en welwillende betrekking tusschen slaven en hunne meesters en meesteressen, gelijk in de volgende schetsen wordt medegedeeld, zijn nog in al de slavenhoudende Staten te vinden. Ik zal er een vermelden, dat ik zelf heb waargenomen. De nu overledene regter Upshur van Virginië had een getrouw huisbediende, (thans bij zijn testament vrij verklaard) met wien hij over zaken plagt te corresponderen, wanneer hij op reis was. Ik was eenige jaren geleden in zijn huis ter maaltijd met een aantal anderen, terwijl hij zelf afwezig was, wanneer het gesprek op de presidents-verkiezing kwam, die toen in de Vereenigde Staten plaats had, en waarvan men met vurige belangstelling den uitslag verwachtte, toen zijn bediende ons onderrigtte, dat hij dien dag een brief van zijnen meester, op dien tijd aan de westelijke kust, had ontvangen, waarin deze schreef, dat de vrienden van generaal Harrison van alle ongerustheid ontheven mogten zijn, daar de reeds ontvangene opgaven zijne verkiezing volkomen zeker maakten.

Men moet natuurlijk niet meenen, dat wij willen doen denken dat deze voorbeelden talrijk zijn, daar de aard der betrekking dit verbiedt; maar wij willen nadrukkelijk verzekeren, dat er veel meer vriendschappelijk en Christelijk verkeer bestaat, dan velen in de verte willen gelooven. Dat er een groot en treurig gebrek aan Christelijk onderwijs bestaat, ondanks de jongste pogingen tot mededeeling daarvan, moeten wij met droefheid bekennen.

Bisschop Meade voegt er bij, dat deze schetsen worden uitgegeven met de hoop, dat zij de aandacht van geestelijken en hoofden van huisgezinnen met meer ernst zullen vestigen op den pligt om voor de zielen hunner slaven te zorgen.

Wat den slaaf van regter Upshur aangaat, van wien in het medegedeelde van Bisschop Meade gesproken wordt, heeft zijn meester in zijn uitersten wil de volgende merkwaardige getuigenis van zijne waarde en het uitmuntende van zijn karakter nagelaten.

Ik emancipeer en bevrijd mijn dienaar David Rice en gelast mijne executeuren om hem honderd dollars te geven. Ik beveel hem ten sterkste aan in de achting en het vertrouwen van elke maatschappij, waarin hij voortaan mag leven. Hij is vierentwintig jaren lang mijn slaaf geweest, gedurende welken tijd ik hem in de volste mate en in alle opzigten heb vertrouwd. Mijn vertrouwen in hem is onbeperkt geweest; zijne betrekking tot mij en mijne familie is altijd zoodanig geweest, dat hem daardoor dagelijks gelegenheid verschaft werd om ons te bedriegen en te benadeelen, evenwel is hij nooit betrapt op eenige ernstige fout, zelfs niet op eene onvoorbedachte overtreding van hetgeen voor zijnen stand voegzaam was. Zijn verstand is van eenen hoogen rang, zijne eerlijkheid boven alle verdenking, en zijn gevoel voor regt en welvoegelijkheid zuiver, ja zelfs fijn. Ik gevoel, dat hij regtmatige aanspraak heeft om deze getuigenis van mij mede te nemen in de nieuwe betrekkingen welke hij nu moet vormen; dit ben ik verpligt aan zijne lange en allergetrouwste diensten, en aan de opregte en standvastige vriendschap, welke ik hem toedraag. In den onafgebrokenen, vertrouwelijken omgang van vier en twintig jaren, heb ik hem nooit een onaangenaam woord gegeven, of aanleiding gehad om hem dat te geven. Ik ken niemand, die minder gebreken en meer uitmuntende eigenschappen heeft dan hij.

In de vrije Staten zijn eenige voorbeelden geweest van zulke buitengewone godsvrucht onder de Negers, dat hunne levensgeschiedenis en gezegden in godsdienstige tractaatjes zijn verzameld en tot algemeen onderrigt openbaar gemaakt.

Een van deze was, voor zijne bekeering, een tuchteling in de staatsgevangenis te New-York, en ontving daar, misschien, het eerste godsdienstige onderwijs, dat hem ooit werd medegedeeld. Hij werd zulk een uitstekend voorbeeld van nederigheid, geloof en vooral van vurige liefde, dat zijne tegenwoordigheid in de buurt een zegen voor de kerk werd geacht. Eene dame heeft de schrijfster de manier beschreven, waarop hij in de godsdienstige bijeenkomsten opstond en tot het gebed vermaande, en dan met schreijende oogen en de diepste nederigheid, hen als zijne meesters en meesteressen aansprekende, evenwel godsdienstige vermaningen uitstortte, die voor de meest beschaafden stichtelijk waren.

In de stad Brunswick, in Maine, waar de schrijfster woonde terwijl zij: „de Negerhut” schreef, kan men tegenwoordig het graf zien van eene bejaarde gekleurde vrouw, Phebe geheeten, die zoo zeer uitmuntte door hare godsvrucht en het beminnelijke van haar karakter, dat de schrijfster nooit anders haren naam hoorde noemen, dan met dat eerbiedig ontzag, hetwelk men zou kunnen meenen aan eene heilige verschuldigd te zijn. Het hutje waar zij woonde wordt nog als een soort van heiligdom beschouwd en bezocht, als de plaats waar de oude Phebe leefde en bad. Hare gebeden en vrome vermaningen werden voor de oorzaak gehouden der bekeering van vele jonge lieden in de stad. In weerwil van dat onchristelijk gevoel van „caste,” dat in Maine even sterk heerscht als ergens elders in Nieuw-Engeland, en hoewel de Neger in het algemeen gesproken een voorwerp van afkeer en verachting is, was echter de invloed van hare vroomheid en haar beminnelijk karakter zoo groot, dat zij door alle klassen van menschen steeds met de grootste achting en onderscheiding werd behandeld. De beschaafdste en verstandigste dames der stad achtten het een voorregt hare hut te bezoeken; en toen zij oud en hulpeloos was, werd er met de teederste zorg in hare behoeften voorzien. Toen het nieuws van haren dood zich door de stad verspreidde, wekte dit een algemeen en zeer teeder gevoel van leedwezen op. „Wij hebben Phebe’s gebeden verloren,” was het gezegde, dat men naderhand dikwijls van leden der kerk hoorde, als zij elkander ontmoetten. Bij hare begrafenis waren de ex-gouverneur van den Staat en de professoren van het college dragers van het rouwkleed, en werd er eene leerrede gehouden, waarin de vele uitmuntende eigenschappen van haar Christelijk karakter als een voorbeeld voor het algemeen werden aangeprezen. Een godsdienstig tractaatje, een verhaal van haar leven bevattende, door eene dame van Brunswick geschreven, werd door het Amerikaansche tractaat-genootschap uitgegeven. De schrijfster herinnert zich, dat er, toen zij, voor het eerst te Brunswick komende, dit tractaatje las, een twijfel bij haar opkwam of het niet eenigzins overdreven was. Eenigen tijd later hoorde zij eenige jongelieden over dit tractaatje spreken, en zeggen dat zij niet dachten dat het eigenlijk een regt denkbeeld van Phebe gaf. „Waarom?” vroeg de schrijfster. „Is het te hoog gekleurd?”—„O neen, waarlijk niet,” was het ernstige antwoord. „Het geeft er niet het minste denkbeeld van, hoe goed zij was.”

Zulke voorbeelden strekken tot toelichting van de woorden des Apostels: „Het dwaze der wereld heeft God uitverkoren opdat hij de wijzen beschamen zou, en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren opdat hij het sterke zou beschamen.”

John Bunyan zegt, dat hoewel de vallei der vernedering onaantrekkelijk is voor de oogen van de menschen dezer wereld, echter de allerliefelijkste bloemen daar groeijen. Zoo is het met den staat der geringen en armen in deze wereld. God heeft dikwijls, altijd inderdaad, eene bijzondere aandacht daarvoor getoond, met uit die klasse de vaten zijner genade uit te kiezen. Men bedenke, dat toen Jezus Christus kwam, om de Christelijke bedeeling te stichten, hij zijne apostelen niet koos uit de overpriesters en schriftgeleerden, kundig in de wet en hoog in de kerk; ook verkoos hij hen niet uit de wijsgeeren en dichters, wier ontwikkeld en beschaafd verstand men had kunnen meenen dat best in staat zou zijn, om zijne groote ontwerpen te waarderen; maar hij verkoos twaalf eenvoudige, arme visschers, die onkundig waren en gevoelden, dat zij onkundig waren, en die daarom gewillig waren om zich met alle eenvoudigheid aan zijn bestuur over te geven. Wat God van de ziel, meer dan iets anders, vraagt, is geloof en eenvoudigheid, de genegenheid en het vertrouwen van het kleine kind. Zelfs deze twaalf verbeelden zich nog te zeer dat zij wijs waren, en Jezus was verpligt om een klein kind in het midden van hen te plaatsen, als een meer volmaakt leeraar.

Het negergeslacht is, dit erkent men, eenvoudiger, meer gedwee, meer kinderlijk, meer vatbaar voor liefde, dan andere geslachten: en daarom vinden de goddelijke genadegaven van liefde en geloof, wanneer zij door den Heiligen Geest worden ingeblazen, in hun natuurlijk karakter een gunstiger atmospheer dan elders.

Een laatste voorbeeld, met dat van Oom Tom overeenstemmende, is te vinden in de gedenkschriften, door den eerwaardigen Josiah Henson uitgegeven, die thans, gelijk wij gezegd hebben, een geestelijke in Canada is. Hij werd in den Staat Maryland „opgebragt.” Zijne eerste herinneringen waren, dat hij zijnen vader verminkt en met bloed bedekt zag, daar hij de straf had ondergaan, door de wet bepaald op de misdaad van hem, die de hand tegen eenen blanke opheft—die blanke was de opzigter, die beproefd had aan zijne moeder geweld te plegen. Deze straf deed zijnen vader stuursch en gevaarlijk worden, en hij werd daarna naar het Zuiden verkocht, en aldus voor altijd van vrouw en kinderen gescheiden. Henson groeide in eenen staat van heidensche onkunde op, zonder eenig godsdienstig onderrigt, tot hij in eene veldpredikatie voor het eerst den naam van Jezus Christus hoorde, en diep getroffen werd door het groote nieuws, dat Hij voor alle menschen, slaven zoowel als vrijen, den dood had ondergaan. Deze tijding bragt eene onmiddellijke bekeering voort, gelijk die, waarvan wij in de Handelingen der Apostelen lezen, waar de kamerling, na één gesprek, de geschiedenis des kruises gehoord hebbende, terstond gelooft en gedoopt wordt. Henson werd niet alleen terstond een Christen, maar begon ook het nieuws aan anderen mede te deelen; en daar hij een man van buitengemeen natuurlijke kracht van geest en karakter was, slaagde hij zoo gelukkig in zijne ernstige pogingen, om zijne heidensche broeders te verlichten, dat hij langzamerhand den post van neger-prediker op zich nam; en hoewel hij geen woord van den Bijbel of het gezangboek kon lezen, was zijn arbeid in dezen kring zeer voorspoedig. Hij werd terstond een zeer kostbare slaaf voor zijnen meester, en door dezen met het opzigt over het geheele goed vertrouwd, dat hij met veel oordeel en voorzigtigheid beheerde. Zijn meester schijnt in alle opzigten een zeer alledaagsch mensch te zijn geweest, geheel buiten staat om hem uit een ander oogpunt te beschouwen, dan als een zeer kostbaar eigendom, zoodat zijn buitengewone trouw geen ander gevoel bij hem opwekte, dan het verlangen om zooveel mogelijk voordeel van hem te trekken. Toen zijne zaken achteruit gingen, werd hij geraden om al zijne Negers naar Kentucky te vervoeren, en hij vertrouwde het bewerkstelligen daarvan geheel aan zijnen opzigter toe. Henson zou hen alleen, zonder eenig ander geleide, uit Maryland naar Kentucky brengen, eenen afstand van eenige duizend mijlen, en gaf alleen zijne belofte als een Christen, dat hij deze taak getrouw zou verrigten. Op weg daarheen kwamen zij door een gedeelte van Ohio, en daar werd Henson onderrigt, dat hij nu zijne eigene vrijheid en die van al zijne makkers kon verzekeren, en werd hij sterk gedrongen om dit te doen. Hij kwam in zware verzoeking en beproeving, maar zijne Christelijke beginselen bleven onwankelbaar. Niets kon hem bewegen om te denken, dat het een Christen geoorloofd was, eene plegtig gegevene belofte te schenden, en zijn invloed op den geheelen troep was zoo groot, dat hij hen allen mede naar Kentucky bragt. Die casuïsten onder ons, die in den jongsten tijd schijnen te denken en te leeren, dat het ons geoorloofd is de duidelijke geboden van God te schenden, wanneer daardoor een groot algemeen goed kan bewerkt worden, mogten wel eens nadenken over de onwankelbare beginselen van dezen armen slaaf, die, zonder een woord van den Bijbel te kunnen lezen, toch in staat was tot deze verhevene daad van zelfverloochening uit gehoorzaamheid aan de geboden des Bijbels. Vervolgens werd zijn meester, in een oogenblik van weekhartigheid, door eenen vriend overgehaald, om hem voor vier honderd dollars zijne vrijheid te verkoopen; maar toen zijne aandoening bedaard was, speet het hem, dat hij zulk een kostbaar stuk eigendom voor zulk eene geringe vergoeding uit zijne handen had gegeven. Hij maakte dus door eene onwaardige kunstgreep de vrijbrieven van zijnen dienaar in zijn bezit te krijgen, en bleef hem toch in hopelooze slavernij houden. Toen naderhand zijne zaken nog meer achteruit gingen, zond hij zijnen zoon de rivier af met eene schuit met vee en veldgewas, voor de markt van New-Orleans bevracht, en belastte hem Henson mede te nemen, en dezen, nadat hij het vee en de schuit verkocht had, insgelijks te verkoopen. Des Negers geheele ziel kwam tegen dit gruwelijke blijk van ondankbaarheid, onregtvaardigheid en wreedheid in opstand, en terwijl hij voor het uitwendige kalm bleef, streed hij innerlijk met de bitterste verzoekingen, welke hij, daar hij den Bijbel niet lezen kon, alleen door de herinnering van deszelfs heilige waarheden en ernstige gebeden kon bekampen. Toen hij de markt van New-Orleans naderde, zegt hij, dat deze ziele-stuiptrekkingen toenamen, vooral toen hij eenigen zijner oude makkers uit Kentucky ontmoette, wier wanhopige gezigten en vermagerde gestalten van zwaar werk en ongenoegzaam voedsel spraken, en het ergste, dat hij van het lage land gevreesd had, bevestigden. In zijne vlagen van wanhoop, drong de verzoeking hem nog sterker, om zijnen jongen meester en den anderen op de schuit in hunnen slaap te vermoorden, zich zoo van de boot meester te maken en te ontvlugten. Hij verhaalt aldus het tooneel, toen hij bijna tot de volvoering van deze daad werd gedreven:

In eenen donkeren, regenachtigen nacht, op weinige dagen afstands van New-Orleans, scheen mijn uur gekomen te zijn. Ik was alleen op het dek; Mr. Amos en de anderen waren allen beneden in slaap, en ik kroop stil naar omlaag, nam eene bijl, trad de kajuit binnen, en daar met hulp van het flaauwe licht naar mijne slagtoffers zoekende, vielen mijne oogen op Mr. Amos, die het digtst bij mij was; mijne hand gleed langs de steel der bijl, ik hief haar op, om den noodlottigen slag te doen, toen de gedachte mij inviel: „Wat, moord plegen! En gij een Christen?” Ik had het te voren geen moord genoemd. Het was slechts zelfverdediging—het was anderen te verhinderen, om mij te vermoorden—het was verschoonbaar, het was zelfs prijzenswaardig. Maar nu op eens overstelpte mij de waarheid, dat het eene misdaad was. Ik wilde eenen jongman dooden, die niets gedaan had om mij te benadeelen, maar bevelen gehoorzaamde, die hij niet kon wederstaan; ik was op het punt om de vrucht van al mijne pogingen tot zelfverbetering te verliezen, den goeden naam, dien ik verworven had, en de gemoedsrust, die mij nooit had verlaten. Dit alles kwam mij oogenblikkelijk te binnen, en met eene duidelijkheid, die mij bijna deed denken, dat het mij in het oor werd gefluisterd; en ik geloof dat ik zelfs mijn hoofd omkeerde, om te luisteren. Ik deinsde terug, legde de bijl neêr, kroop weder naar het dek, en dankte God, gelijk ik sedert dagelijks gedaan heb, dat ik geen moord had gepleegd.

Mijn gemoed was nog bewogen, maar het was eene beweging van geheel anderen aard. Schaamte en berouw over het oogmerk, dat ik gekoesterd had, vervulden mij, en daarbij kwam de vrees, dat mijne makkers dit op mijn gezigt zouden lezen, of dat een onbedacht woord mijne misdadige gedachten zou verraden. Ik bleef den geheelen nacht op het dek, in plaats van een der lieden te wekken, om mij af te lossen; en niets bragt mijn gemoed tot bedaren, dan het plegtige besluit dat ik opvatte, om in den wil van God te berusten, en met dankbaarheid, indien ik kon, of toch met onderwerping aan te nemen, wat Hij beslissen mogt, dat mijn lot moest wezen. Ik bedacht dat ik, indien mijn leven verkort werd, des te minder te lijden zou hebben, en dat het beter was met de hoop eens Christens en een gerust geweten te sterven, dan te leven met de onophoudelijke herinnering eener misdaad, die de waarde des levens zou vernietigen, en onder den druk van een geheim, dat alle genoegen zou smoren, hetwelk ik van de vrijheid en alle andere zegeningen verwachten kon.

Vervolgens werd zijn jonge meester zwaar ziek aan de rivierkoorts, en zoo hulpeloos als een kind. Hij smeekte Henson met hartstogtelijke aandoening, om hem niet te verlaten, maar voor het verkoopen der schuit en der goederen te zorgen, en hem aan boord der stoomboot te brengen, en hem levend of dood niet te verlaten, voordat hij hem weder bij zijnen vader had gebragt.

De jonge meester werd in de armen van zijnen trouwen dienaar naar de stoomboot gedragen, en daar, gedurende de reis op de rivier, met onvermoeide oplettendheid door hem opgepast; ook verliet Henson hem niet, eer hij hem in de armen van zijnen vader had gebragt.

Onze liefde voor de menschheid doet er ons met smart bijvoegen, dat al deze belangloosheid en goedheid alleen met ijdele loftuitingen, gelijk men aan een zeer fraaijen hond geven zou, werden beloond. Henson besloot met verontwaardiging, om zich niet langer aan het onregt te onderwerpen. Met eene mate van voorzigtigheid, moed en beleid, waarvan men in de geschiedenis bezwaarlijk een voorbeeld zou vinden, wist hij met zijne vrouw en twee kinderen naar Canada te ontkomen. Hier leerde hij lezen, en door zijne talenten en geschiktheid tot het beheer van zaken, legde hij den grondslag tot de volkplanting van vlugtelingen te Dawn, welke men verneemt dat eene der welvarendste in Canada is.

Het zou voor de meest beschaafden onder ons nuttig zijn te vragen, of onze tien talenten ten opzigte van godsdienstige kennis ons in staat hebben gesteld, om zooveel vrucht ter eere van God voort te brengen, om zoo geduldig verzoekingen te wederstaan, om zoo belangeloos kwaad met goed te vergelden, als deze arme, onkundige slaaf. Een schrijver in Engeland heeft smalend aangemerkt, dat zulk een man als Oom Tom, wel zendeling mogt worden, om de meest beschaafden in Engeland of in Amerika den waren aard der godsdienst te leeren. Deze voorbeelden bewijzen dat datgene wat zoo smalend is gezegd, in ernst de waarheid is; en het behoorde nooit vergeten te worden, dat uit dit geslacht, door de menschen veracht, dikwijls door God ware boden zijner genade en tempelen tot woonstede van Zijnen Geest zijn gekozen.

„Want alzoo zegt de Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont, en wiens naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van eenen verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden.”

Het visioen aan Oom Tom toegeschreven, brengt ons tot een bijzonder zielkundig verschijnsel bij het negergeslacht, eene eigenaardigheid die veel afdoet om te bewijzen hoezeer zij van den stam der blanken verschillen. Zij bezitten een bijzonder prikkelbaar en ligt aandoenlijk zenuwgestel. Hunne gewaarwordingen en aandoeningen zijn zeer levendig, hunne verbeelding wordt ligt opgewonden. In dit opzigt heeft deze stam een oostersch karakter, en verraadt zijnen tropischen oorsprong. Gelijk de oude Hebreërs en de oostersche volken van den tegenwoordigen tijd, gevoelen zij en ontboezemen zij hunne aandoeningen met de grootste levendigheid van uitdrukking, en geheel hun ligchaamsgestel neemt deel aan de beweging van hun gemoed. Wanneer zij bedroefd zijn, heffen zij in den eigenlijken zin hunne stem op om te schreijen, en „schreeuwen met een grooten en bitteren schreeuw gansch zeer.” Wanneer zij schrikken, worden zij dikwijls als verlamd en geheel hulpeloos. Hunne godsdienstige oefeningen worden allen door dit buitengemeen gevoelige en levendige temperament gekleurd. Gelijk de oostersche volken, zijn zij zeer genegen tot uitwendige vertooningen, heftige gebaren en ontroerde ligchaamsbewegingen. Somtijds springen zij in hunne godsdienstige bijeenkomsten verscheidene malen achtereen van den grond op, met eene kracht en snelheid, die werkelijk verbazend zijn. Zij lagchen, schreijen, omhelzen elkander hartstogtelijk, en krijgen somtijds stuiptrekkingen of vlagen van verlamming. Een geestelijke uit het Noorden, berispte een uit het Zuiden, dat hij zulke buitensporigheden in zijne gemeente toe liet. Het antwoord van den prediker uit het Zuiden, was hoofdzakelijk dit: „mijnheer, ik ben overtuigd dat de stammen zoo wezenlijk verschillend zijn, dat zij niet volgens dezelfde regelen kunnen bestuurd worden. In het eerst dacht ik even als gij; en hoewel ik zag dat er opregte bekeeringen plaats hadden, met al deze vertooningen, hinderden zij mij toch zoodanig, dat ik ze onder mijne negers verbood, tot dat ik mij overtuigde dat het onderdrukken daarvan eene ernstige belemmering was voor het ware godsdienstige gevoel; en toen werd ik overtuigd, dat alle menschen in hunne godsdienstige oefeningen niet aan éénen regel kunnen gebonden worden. Ik ben zeker, dat bekeeringen, met deze bijzaken tot stand gekomen, evenzeer echt kunnen zijn, en even veel invloed op het hart en leven kunnen uitoefenen, als die op eenige andere wijze volbragt worden.” De zaak is, dat de Anglo-Saksische stam,—koel, redenerend en practisch—nog verdraagzaamheid voor de eigenaardigheden van andere stammen moet leeren; en misschien was het met een voorzigt van hun eigenaardig karakter, en hunne heerschende stelling op de aarde, dat God hun den Bijbel gaf in de vurige taal en met de gloeijende beelden der meer aandoenlijke en hartstogtelijke oostersche geslachten.

Magnetiseurs hebben bevonden, dat de negers bijzonder vatbaar zijn voor al die invloeden, welke zinverdooving, magnetischen slaap en verschijnselen van gedeeltelijke clair-voyance voortbrengen.

De Afrikanen gelooven in hun eigen klimaat aan betooveringen, aan „fetish en obi,” aan het booze oog, en andere zonderlinge werkingen, waarvan waarschijnlijk de reden in de eigenaardigheid van hun gestel is te zoeken. De toovenaars in de bijbelsche geschiedenis waren Afrikanen, en de zoogenoemde magische kunsten worden nog in Egypte en andere deelen van Afrika uitgeoefend, met eene bekwaamheid en een gevolg, welke alleen verklaard kunnen worden door het veronderstellen van eigenaardigheden in het zenuwstelsel, geheel verschillend van die der blanken. Deze kenmerkende trekken der stammen overwegende, is het niet te verwonderen, wanneer men in hunne godsdienstige aandoeningen, als hun gemoed door den krachtigen prikkel der Christelijke godsdienst wordt aangedaan, zeer eigenaardige verschijnselen vindt. Het bevreemdt ons niet in de verhalen hunner godsdienstige bevindingen te hooren, van hemelsche stemmen, van geheime sympathieën en overstortingen van kennis van het eene hart in het andere, zonder tusschenkomst der zinnen, of van wat de kwakers noemen, „gedoopt te worden in den geest van afwezigen.”

Gevallen van dien aard komen in hunne geschiedenissen gedurig voor. De jongman wiens geschiedenis aan de dame van Boston werd verhaald, en in het hoofdstuk over George Harris is medegedeeld, verhaalde met betrekking tot zijne bevrijding, de volgende omstandigheid: dat hij na het vertrek zijner vrouw en zuster, langen tijd en zeer ernstig eene gelegenheid zocht, om te ontsnappen, maar dat elke uitweg voor hem gesloten scheen. Eindelijk ging hij in wanhoop naar zijne kamer en wierp zich op zijn bed, met voornemen om van de onderneming af te zien, toen hij, juist daar hij in slaap viel, gewekt werd door eene stem, die hem in het oor zeide: „waarom slaapt gij nu? Sta op, als gij ooit vrij denkt te zijn!” Hij sprong op, ging terstond uit, en ontdekte in den tijd van een paar uren het middel ter ontkoming, dat hij gebruikte.

Eene dame wier geschiedenis aan de schrijfster bekend is, woonde eenen tijd lang op eene zuidelijke plantaadje, en was gewoon den slaven godsdienstig onderwijs mede te deelen. Eens kwam eene vrouw van eene afgelegene plantaadje haar aan hare woning opzoeken en vroeg naar haar. De dame zeide verwonderd: „hoe wist gij van mij?” Het antwoord der oude vrouw was, dat zij lang beangst over hare ziel was geweest; maar dat, eenige nachten geleden, iemand haar in haren droom was verschenen en haar gezegd had, naar deze plantaadje te gaan en naar de vreemde dame daar te vragen, en dat zij haar de weg naar den hemel zou leeren.

Een ander voorbeeld van denzelfden aard werd aan de schrijfster verhaald door eene slavin, welke de geheele smartelijke ondervinding van een slavenleven had doorgegaan. Zij was eens een jong meisje van bevallig voorkomen en zachten aard geweest, zorgvuldig opgebragt als naaister en oppaster bij de kinderen eener familie in Virginia, en met al de warmte van haar ligt aandoenlijk hart, aan die kinderen gehecht. Hoewel eene van de teederste moeders, toen de schrijfster haar kende, verzekerde zij deze echter, dat zij nooit een van hare eigene kinderen zoo lief had gehad, als het dierbare jonge meesteresje dat hare bijzondere zorg was. Waarschijnlijk ten gevolge van geldelijke ongelegenheden der familie, werd dit meisje, dat wij Louisa willen noemen, naar eene zuidelijke plantaadje verkocht. Zij heeft dikwijls het tooneel beschreven toen zij met geweld in een rijtuig werd gezet, en hare lieve jonge meesteres uit het venster zag leunen, hare armpjes naar haar uitsteken, met al de heftigheid van kinderlijke smart gillende en haren naam roepende. Zij werd in eenen troep vervoerd en als keukenmeid op eene zuidelijke plantaadje verkocht. Met den grootsten ernst van taal heeft zij de schrijfster haar geheele verlatenheid en de wanhopige droefheid van haar hart in dezen toestand beschreven, voor altijd gescheiden van alles wat haar op aarde dierbaar was, buiten de mogelijkheid zelfs om brieven of boodschappen te zenden, omringd door menschen die niet het minste belang in haar stelden, en gedwongen tot eenen arbeid, waarvoor hare teedere opvoeding haar geheel ongeschikt gemaakt had. Onder deze omstandigheden begon zij te gelooven dat het om eene of andere schrikkelijke zonde was, dat zij zoo bezocht werd. De geschiedenis van haar gemoed daarna, met hare eigene eenvoudige woorden verhaald, is deze:

„Daarna begon ik mij ontzettend goddeloos te voelen—o, zoo goddeloos, dat gij er geen denkbeeld van hebt! Ik voelde mij zoo goddeloos, dat mijne zonden als een last op mij schenen, en ik ging zoo zwaar den ganschen dag. Ik voelde mij zoo goddeloos, dat ik niet waardig was om in huis te bidden, en ik plagt heel ver weg te gaan in het veld, om te bidden. Eindelijk toen ik eens bad, kwam de Heer en sprak tegen mij.”

„De Heer sprak tegen u?” zeide de schrijfster. „Wat meent gij, Louisa?”

Met een gezigt vol van den grootsten ernst, antwoordde zij: „Wel mevrouw, de Heer Jezus kwam en sprak tegen mij, weet ge; en nooit, tot op den laatsten dag van mijn leven, zal ik vergeten wat Hij tegen mij zeide.”

„Wat was het dan?” zeide de schrijfster.

„Hij zeide: „Vrees niet, mijne kleine; uwe zonden zijn u vergeven.”” En zij voegde hierbij eenige verzen, welke de schrijfster als regels uit een Methodistisch lied herkende.

Nieuwsgierig zijnde om dit verschijnsel nader te onderzoeken, zeide de schrijfster:

„Gij meent, dat gij dit gedroomd hebt, Louisa?”

Met een blik alsof haar gevoel daardoor gekwetst was en met grooten ernst, antwoordde zij:

„O neen, Mrs. Stowe; dat was geen droom, dat zult ge mij nooit doen gelooven.”

Terstond kwam de gedachte bij de schrijfster op: „Indien de Heer Jezus inderdaad overal tegenwoordig is, en indien hij zoo teêrhartig en medelijdend is als Hij op aarde was—en wij weten dat Hij dit is—moet Hij dan somtijds niet verlangen tot den armen wanhopigen slaaf te spreken, wanneer Hij weet dat geene andere stem dan de Zijne zijne ziel kan troosten en genezen?”

Dit voorbeeld van Louisa stemt zoo zeer overeen met een ander geval, hetwelk de schrijfster uit eene geloofwaardige bron vernam, dat zij verlokt wordt om de twee naast elkander te plaatsen.

Onder de slaven, die naar de Nieuw-Engelsche Staten gebragt werden, in den tijd toen de slavernij heerschte, was eene vrouw, die terstond nadat men haar de geschiedenis der liefde van Jezus Christus had verhaald, uitriep: „Hij is het. Dit is wat ik verlangde.”

Daar deze taal verwondering baarde, werd er naar hare geschiedenis vernomen. Zij was kortelijk deze:—Terwijl zij in hare eenvoudige hut in Afrika woonde, overvielen de menschenroovers eens haar gezin, en voerden haren man en hare kinderen weg naar het slavenschip, terwijl zij in de bosschen ontkwam. Toen zij naar hare eenzame woning terugkeerde, treurde zij met de bitterheid van „Rachel om hare kinderen schreijende.” Vele dagen lang was haar hart door eenen last van smart ter neer gedrukt, en alle voedsel weigerende, zwierf zij door het eenzame bosch op en neer.

Eindelijk, zegt zij, overviel haar een sterke aandrang om te knielen en haar leed uit te storten in het oor van een onbekend Wezen, hetwelk zij zich verbeeldde dat boven haar in de lucht was.

Zij deed zulks, en tot hare verwondering kreeg zij een onuitsprekelijk gevoel van verligting. Daarna was het hare gewoonte dagelijks naar dezelfde plek te gaan en tot dien onbekenden Vriend te smeeken. Vervolgens werd zij zelve gevat en naar Amerika overgevoerd; en toen de geschiedenis van Jezus en zijne liefde haar verhaald werden, gevoelde zij terstond in hare ziel, dat deze Jezus de vriend was, die haar smachtend gemoed in het ver verwijderde Afrikaansche bosch had toegesproken.

Vergelijk nu deze bevindingen met de ernstige en schoone taal van Paulus: „Hij heeft uit eenen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt, om op den geheelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden te voren verordend, en de bepalingen van hunne woning, opdat zij den Heer zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mogten; hoewel Hij niet verre is van een iegelijk van ons.”

Is dit niet waarlijk naar God tasten en Hem vinden? En mogen wij niet hopen, dat het smachtend, onrustig, hulpeloos menschelijk hart, gedrukt door de duldelooze smart van dit korte leven, of vermoeid door de geheele ijdelheid daarvan, nooit vruchteloos de onschuldig smeekende handen tot God opheft? Is niet de sluijer, die ons van eenen almagtigen, albarmhartigen Vader afscheidt, veel dunner, dan wij, in den trots onzer philosophie, genegen zijn ons te verbeelden? en is het niet de waardigste voorstelling van Hem, te denken, dat hoe meer volslagen hulpeloos en onkundig het menschelijke wezen is, dat Zijne hulp zoekt, Zijne gemeenschap met die ziel des te teederder en meer nederbuigend zal zijn?

Indien eene moeder onder hare kinderen er een had, dat door ziekte blind, doof of stom geworden was, onbekwaam om door de gewone middelen van mededeeling kennis te verkrijgen, zou zij dan niet zoeken zijnen verduisterden geest te bereiken door wijzen van mededeeling, teerder en inniger dan die, welke zij met hare sterkere en meer begunstigde kinderen gebruikt? Hoe kan de liefde eener moeder met de oneindige liefde van Jezus vergeleken worden? Heeft Hij zichzelven niet beschreven als de goede herder, die de geheele kudde van veiligen en wel onderwezenen verlaat, om over de bergen der onkunde het ééne verdwaalde schaap te volgen, en wanneer Hij het gevonden heeft, zich meer daarover verheugt dan over de negen en negentig, die niet verdwaald waren? Heeft Hij ons niet gezegd dat elk dezer kleinen eenen beschermengel heeft, die altijd het aangezigt ziet van zijnen Vader die in den hemel is? En is het niet troostrijk voor ons te denken, dat Zijne liefde en zorg geëvenredigd zullen zijn aan de onkunde en de behoeften Zijner uitverkorenen?

Sedert het bovenstaande voor de drukpers werd gereed gemaakt, ontving de schrijfster het volgende uittreksel van eenen brief, door iemand in Missouri aan den uitgever van de Oberlin Evangelist (Ohio) geschreven:

Ik dacht werkelijk, terwijl ik „Uncle Tom’s Cabin” las, dat de schrijfster, toen zij het karakter van Tom beschreef, een slaaf voor den geest had gehad, met wien ik eenige jaren geleden in den Staat Mississippi kennis maakte, Oom Jacob geheeten. Ik vertoefde een paar dagen bij een planter, en toen ik in den avond op de werf was, hoorde ik in een der kwartieren een welbekend godsdienstig lied zingen en daarna eene biddende stem: en o, zulk een gebed! Welk een vuur, welk eene zalving—ja, die man bad wel waarlijk; en toen ik van Oom Tom las, hoe „niets de treffende eenvoudigheid, den kinderlijken ernst van zijn gebed kon overtreffen, in de taal der Heilige Schrift gekleed, die hem zoo geheel doordrongen scheen te hebben, dat zij als het ware een gedeelte van zijn eigen wezen was geworden,” werd de herinnering aan dat avondgebed buitengemeen levendig bij mij. Toen ik weder in huis ging en sprak van wat ik gehoord had, antwoordde zijn meester: „O mijnheer, als ik iets in de wereld benijd, is het de godsdienst van Oom Jacob. Als er een braaf man op aarde is, is hij er zekerlijk een.” Hij zeide dat Oom Jacob „regulator” op de plantaadje was; en dat een woord of blik van hem, tot de jongere slaven gerigt, meer indruk maakte dan een slag van den opzigter.

Den volgenden morgen onderrigtte Oom Jacob mij, dat hij uit Kentucky, tegenover Cincinnati, was; dat hij veel gelegenheid had gehad om de godsdienstoefening bij te wonen; dat hij op den ouderdom van ongeveer veertig jaren naar het Zuiden was verkocht en aan het katoenplukken gezet; hij kon, al deed hij zijn best, de hem gestelde taak niet plukken; werd gegeeseld en gegeeseld, hij kon met geene mogelijkheid zeggen hoe dikwijls; was van gedachte, dat de opzigter eindelijk tot het begrip kwam, dat met geeselen geen pond meer van hem te krijgen was, want hij zette hem aan het drijven van een wagenspan. Voor dit en ander werk was hij zoo goed als een ander. Hij had drie of viermalen van eigenaar verwisseld. Hij verklaarde zich zoo wel tevreden met zijnen tegenwoordigen toestand als hij verwachtte in het Zuiden te zullen zijn, maar verlangde zeer tot zijne vroegere betrekkingen in Kentucky terug te keeren.

De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut

Подняться наверх