Читать книгу De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut - Harriet Beecher Stowe - Страница 12
Hoofdstuk VIII. Marie St. Clare.
ОглавлениеMarie St. Clare is de type eener klasse van vrouwen, die niet bijzonder aan eenig gewest of eenigen maatschappelijken toestand eigen zijn. Zij kan in Engeland en in Amerika gevonden worden. In de noordelijke Staten hebben wij vele Marie St. Clares, meer of minder volkomen ontwikkeld.
Wanneer zij op eene noordelijke breedte wordt aangetroffen, is zij altijd ontevreden over hare huiselijke omstandigheden. Hare bedienden doen nooit iets goeds. Vreemd genoeg, zij zijn niet volmaakt, en dit houdt zij voor zeer schandelijk. Zij is ten volle overtuigd, dat zij alle zedelijke en Christelijke deugden in hare keuken behoorde te hebben voor wat minder dan het gewone loon; en wanneer hare keukenmeid haar verlaat, omdat zij in een naburig huishouden beter loon voor minder werk kan bekomen, vindt zij dit gedrag ontzettend baatzuchtig en slecht. Zij is van meening, dat bedienden volmaakt belangloos behoorden te zijn; dat zij gewillig behoorden te wezen om de slechtste kamers in het huis met zeer matig loon en bijna slecht voedsel voor lief te nemen, wanneer zij het elders beter kunnen krijgen, alleen om haar genoegen te doen. Zij heeft gaarne vreemde dienstboden, die onze manieren nog niet hebben geleerd, die gewoon zijn voor gering loon te werken en bijna met alles tevreden zijn; maar dikwijls hoort men haar klagen, dat zij spoedig bedorven worden, en zooveel voorregten willen hebben als iemand anders, Marie wenscht dikwijls, dat zij slaven kon houden, of ergens woonde, waar de lagere klasse omlaag wordt gehouden, en men dienstboden hunne plaats leert kennen. Zij maakt altijd jagt op goedkoope naaisters, en zal u als een geheim vertellen, dat zij eene vrouw heeft ontdekt, die heerlijk linnen hemden naait, de hals- en mouwboorden dubbel stikt, en dat alles voor zeven en dertig cents, terwijl vele naaisters er een dollar voor krijgen; zij zegt dat zij het doet, omdat zij arm is en geene betrekkingen heeft; maar zij denkt dat gij moet oppassen als gij met haar spreekt, en haar niet laten merken wat de prijzen zijn, of anders zal zij bedorven worden—die naaisters zijn zoo inhalig. Als Marie St. Clare het ongeluk heeft van in een vrijen Staat te wonen, is er geen eind aan hare rampen. Hare keukenmeid gaat telkens heen om beter loon en een gemakkelijker dienst te zoeken; hare werkmeid, vreemd genoeg, heeft geen zin om voor half loon werkmeid en naaister te gelijk te zijn, en deserteert dus. Marie’s keukenkabinet is dus altijd in een staat van revolutie, en dikwijls verklaart zij, met aandoenlijken ernst, dat de dienstboden de kwelling van haar leven zijn. Indien haar echtgenoot bedenkingen wil maken of eene andere manier van behandeling aanraden, is hij een hardvochtig, gevoelloos man, hij houdt niet van haar en hij heeft nooit van haar gehouden; en zoo wordt hij afgescheept.
Doch wanneer Marie onder een stelsel van wetten komt, dat haar eene volstrekte magt over hare afhangelingen geeft, dat haar in staat stelt om hen naar haar believen van hunne dierbaarste betrekkingen te scheiden, of hun de schandelijkste en pijnlijkste straffen op te leggen, zelfs zonder dat bedwang, hetwelk het zien der uitvoering daarvan mogelijk zou kunnen te weeg brengen—dan is het, dat dit karakter tot volle rijpheid komt. De natuur van den mensch is in het Zuiden niet erger dan in het Noorden; maar de wet in het Zuiden beschermt en vergemakkelijkt de ergste verkeerdheden, waaraan die natuur onderhevig is.
Dikwijls veronderstelt men, dat de huiselijke dienstbaarheid in de slavenstaten eene soort van paradijs is; dat huisbedienden altijd verwende gunstelingen zijn; dat jonge meesteressen altijd veel van hare „mammies” houden, en dat jonge meesters altijd even goedhartig en inschikkelijk als welgemaakt zijn.
Laat iedereen in Oud-Engeland of Nieuw-Engeland onder zijne onmiddellijke bekenden rondzien, en vragen hoe velen er zijn, die een volstrekte despotieke magt in een huisgezin zachtzinnig zouden gebruiken, vooral over eene klasse, door dienstbaarheid verlaagd, onkundig, traag, bedriegelijk, onbeschaamd, gelijk slaven bijna noodwendig zijn en altijd moeten zijn.
Laat hij in zijn eigen hart zien en zichzelven vragen of hij zich met zulk eene magt zou durven vertrouwen. Vindt hij in zichzelven geene verzoeking om onbillijk te zijn voor zijne minderen en afhangelingen? Vindt hij zichzelven niet genegen om heftig en wrevelig te worden, wanneer de dienst in zijn huis achteloos wordt verrigt? En indien hij de magt had om wreede straften aan te doen, of te doen aandoen door den schuldige naar eene plaats van tuchtiging te zenden, zou hij dan niet in verzoeking komen om van die vrijheid gebruik te maken?
Wat die vernederende straffen aangaat, welke aan vrouwen opgelegd worden, door haar naar geeselaars van beroep te zenden, of zulke lieden aan huis te laten komen—gelijk John Caphart getuigt, dat te Baltimore met hem dikwijls het geval was—wat kan er gezegd worden van haren invloed, zoowel op de hoogere als op de lagere klasse? Het is inderdaad pijnlijk, dit onderwerp te beschouwen. Het gemoed deinst onwillekeurig er voor terug; maar het is toch eene zeer ernstige vraag of het niet onze pligt is dat pijnlijke door te staan, ten einde ons medelijden tot levendiger werkzaamheid op te wekken. Om deze reden deelen wij hier de getuigenis van eenen heer mede, wiens naauwkeurigheid niet zal betwijfeld worden, en die zichzelven aan de pijniging onderwierp van in de „calaboose” te Nieuw-Orleans van zulk een tooneel getuige te zijn. Gelijk de lezer uit het verhaal zal zien, was het een zoo dikwijls voorkomend tooneel, dat het geene bijzondere aandacht trok, of eenige uitdrukking van medelijden uitlokte bij menschen van denzelfden staat en dezelfde kleur als de lijderes.
Toen onze zendelingen voor het eerst naar Indië gingen, werd het onder de Christenvolken een pligt geacht zich bekend te maken met de wreedheden en gruwelen der afgodendienst, als een middel ter verlevendiging van onzen ijver om hun het Evangelie te zenden.
Indien het gezegd wordt, dat wij in de vrije Staten geen zoodanig belang bij de slavernij hebben, daar wij die niet ondersteunen en wij geene magt hebben om die te verhinderen, is het antwoord, dat de slavernij bestaat in het district Columbia, hetwelk aan de geheele Vereenigde Staten behoort; en dat de vrije Staten voor God schuldig zijn aan de misdaad van haar daar te laten bestaan, indien zij niet opregtelijk doen wat in hun vermogen is om haar uit te roeijen.
Het onderstaande berigt is geschreven door den menschlievenden Dr. Howe, wiens arbeid ten behoeve der blinden zijnen naam aan de menschheid dierbaar hebben gemaakt, en werd in eenen brief aan Mr. Charles Sumner gezonden. Indien iemand denkt, dat het te pijnlijk is om te lezen, dan vrage hij zichzelven, of God hen schuldeloos zal houden, die een stelsel laten bestaan, waarvan de bijzonderheden zelfs niet gelezen kunnen worden. Dat hier een in de calaboose gewoon tooneel beschreven wordt, zullen wij straks door andere getuigen laten bewijzen:
Ik heb tien dagen te New-Orleans besteed, niet nutteloos vertrouw ik, aan het bezigtigen der openbare inrigtingen—der scholen, asylums, gasthuizen, gevangenissen, enz. Met uitzondering van de eersten is er weinig beterschap te hopen. Ik weet niet hoeveel verdienste er in hun stelsel mag wezen; maar dit weet ik, dat er in de uitvoering van het strafwetboek verfoeiselen zijn, welke het lot van Sodom over de stad moesten brengen. Indien Howard of Mrs. Fry ooit zulk een slecht beheerd dieven-hol ontdekten als de gevangenis te New-Orleans, zij hebben het ten minste nooit beschreven. In de Neger-afdeeling zag ik veel om mij te doen blozen, dat ik een blanke was, en dat voor een oogenblik een boozen geest in mijne dierlijke natuur wekte. Toen ik op een groot bestraat binnenplein kwam, waar omheen galerijen liepen, gevuld met slaven van verschillenden ouderdom, sekse en kleur, hoorde ik het kletsen eener zweep, waarvan elke slag als een knallend pistoolschot klonk. Ik draaide mijn hoofd om en zag een tooneel, dat mij letterlijk tot in het gebeente deed koud worden, en mij voor de eerste maal in mijn leven het gevoel gaf, dat mijne haren te berge rezen. Daar lag een zwart meisje plat voorover op eene plank, hare twee duimen zamen gebonden en aan het eene einde vastgemaakt, hare voeten insgelijks gebonden en strak naar het andere einde getrokken, terwijl een riem, over haren rug gaande en om de plank bevestigd, haar vast daartegen aandrukte. Beneden den riem was zij geheel naakt. Naast haar, op eenen afstand van zes voet, stond een reusachtige Neger, met eene lange zweep, welke hij met schrikkelijke kracht en verbazende juistheid aanwendde. Elke slag nam eene streep vel mede, die aan de zweep vastkleefde of lillend op de steenen viel, terwijl het bloed daarop volgde. Het arme schepsel kromp en gilde, en met eene stem, die te gelijk hare vrees voor den dood en hare schrikkelijke pijn deed blijken, schreeuwde zij tot haren meester, die bij haar hoofd stond: „O, spaar mijn leven! Sla mij de ziel niet uit!” Maar de zweep bleef neêrdalen; streep op streep werd van hare huid afgestroopt; kerf op kerf werd in het levende vleesch gesneden, tot het een wankleurige, bloederige klomp raauwe, lillende spieren werd. Het was met de grootste moeite, dat ik mij weêrhield van op den pijniger toe te springen en zijne zweep te stuiten; maar helaas! wat kon ik anders doen dan mij omkeeren, om mijne tranen voor de lijderes en mijne schaamte over het menschdom te verbergen? Dit was in eene openbare, geregeld georganiseerde gevangenis; de straf was eene zoodanige, die door de wet erkend en toegelaten was. Maar denkt gij, dat de rampzalige een gruwelijk misdrijf had gepleegd, daarvan overtuigd en tot de zweep veroordeeld was? Geenszins. Zij was door haren meester gebragt om door den gemeenen beul gegeeseld te worden, zonder proces, regter of jury, alleen op zijn wenk of knik, voor een of ander wezenlijk of vermeend misdrijf, of om zijne grilligheid of boosaardigheid te voldoen. En hij mag haar, zonder eenige reden op te geven, dag aan dag daar brengen, en zooveel slagen laten geven als hij verkiest, beneden de vijf en twintig, indien hij het loon maar betaalt. Of indien hem dit belieft, kan hij aan zijn eigen huis eene geeselplank houden, en zich daar tot een barbaar maken. Eene stuitende bijzonderheid dezer gruwelijke strafoefening was de openbaarheid daarvan, gelijk ik gezegd heb. Het gebeurde op een binnenplein, met galerijen omringd, die met kleurlingen van verschillende seksen waren gevuld: weggeloopene slaven, aangeklaagde misdadigers en slaven, die te koop waren. Men zou natuurlijk denken, dat zij naar voren drongen en met ontzetting het barbaarsche schouwspel beneden aanzagen; maar dit deden zij niet; velen van hun merkten het naauwelijks op, en velen waren er geheel onverschillig voor. Zij gingen voort met hunne kinderachtige tijdkortingen, en sommigen op een afgelegen gedeelte der galerijen lachten luidkeels. Zoo laag kan de mensch, naar Gods beeld geschapen, in barbaarschheid verzinken!