Читать книгу De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut - Harriet Beecher Stowe - Страница 15
Hoofdstuk XI. Een proefje van wat er in den wettigen handel voorkomt.
ОглавлениеIn dit hoofdstuk van „Uncle Tom’s Cabin” werden eenigen der ijselijkste en aandoenlijkste tooneelen van den slavenhandel beschreven. Het zal dienstig zijn voor eenigen daarvan bewijzen aan te voeren.
Een van de eerste schetsen is het verhaal der scheiding eener oude, zwakkelijke negerin van haren jongen zoon bij eene openbare verkooping. Het is de schrijfster leed te moeten zeggen dat hare verbeelding, wat dit tooneel betreft, geene de minste eer toekomt. Zij vond deze beschrijving, bijna juist gelijk zij daar staat, in het uitgegeven dagboek van een jongen Zuidlander, verhaald als een tooneel, waarvan hij ooggetuige was. De eenige omstandigheid, welke zij in haar verhaal heeft overgeslagen, was eene bijkomende onmenschelijkheid, die door hem was aangeteekend. Hij zegt dat de knaap door eenen planter gekocht werd, die zijne handen kluisterde en hem een touw om den hals deed, dat hij om den hals van zijn paard bond, aldus het kind dwingende om naast hem te draven. Deze bijzonderheid alleen werd door de schrijfster verzwegen.
Een ander tooneel van bedrog en wreedheid wordt in hetzelfde hoofdstuk beschreven als het bedrijf van een slavenmeester in Kentucky, die eene vrouw aan eenen handelaar verkoopt en haar beweegt om met hem te gaan door de bedriegelijke verzekering, dat zij een kort eind ver de rivier afgebragt zal worden, om met haar man in hetzelfde hôtel te gaan werken. Dit was een voorval, hetwelk door de schrijfster zelve werd bijgewoond, toen zij eenige jaren geleden de Ohio afvoer. De vrouw was zeer fatsoenlijk van uitzigt en kleeding. De schrijfster brengt zich haar nog duidelijk voor den geest, zeer net gekleed met een wit jasje, hare kleederen en haren met blijkbare zorgvuldigheid geschikt, en met een aardig gekleed knaapje van omtrent zeven jaren bij haar. Zij had ook ene koffer met kleeren, die bewees dat zij zorgvuldig en fatsoenlijk opgebragt was. Men zal zien, dat dit voorval eenigzins gewijzigd is, overeenkomstig de strekking van het verhaal, dewijl de vrouw daar wordt gezegd een nog zeer jong kind bij zich te hebben.
De gewoonte van zonder eenige omstandigheden het kind van de moeder te scheiden, wanneer de laatste van eene noordelijke naar eene zuidelijke markt zal gebragt worden, is eene dagelijksche, algemeen bekende zaak in den handel. Het wordt niet nu en dan en somtijds gedaan, maar altijd wanneer daartoe aanleiding is; en de smart der moeder wordt evenmin ontzien, als die eener koe, wanneer haar kalf van haar gescheiden wordt.
De reden hiervan is, dat het verzorgen en opbrengen van kinderen geen gedeelte van het oogmerk eener zuidelijke plantaadje uitmaakt. Zij zijn tot last; zij verminderen de waarde der moeder als veldarbeidster, en het komt duurder uit ze op te brengen, dan ze opgebragt te koopen; zij worden dus achtergelaten als er een troep voor de markt bijeengebragt wordt. Niet langer geleden dan verleden jaar zomer, sprak de schrijfster met Thomas Strother, een slaaf, bedienaar van het Evangelie te St. Louis, voor wiens emancipatie zij moeite deed. Toevallig maakte hij tegen haar melding van een tooneel, dat hij kort geleden had bijgewoond, hoe namelijk eene jonge vrouw van zijne kennis bijna in eenen toestand van waanzinnigheid bij hem kwam en hem zeide, dat zij verkocht was om met een handelaar naar het Zuiden te gaan en haren zuigeling moest achterlaten.
In het verhaal van Lewis Clark vermeldt hij, dat een meester in zijne streek eene vrouw met haar kind aan eenen handelaar verkocht, met beding dat hij het kind niet van de moeder mogt verkoopen. Deze man verhandelde echter het kind reeds in de naaste stad, ter betaling zijner herbergrekening.
De volgende getuigenis is van eenen heer, die uit New-Orleans aan de National Era schrijft.
Deze schrijver zegt:
Terwijl ik te Robinson of Tyree Springs was, twintig mijlen van Nashville, op de grenzen van Kentucky en Tennessee, zeide mijne waardin eens tot mij: „Daar komt een geketende troep slaven aan.” Ik ging naar den weg en bezigtigde hen. Om hen beter te kunnen waarnemen, hield ik den blanke vooraan tegen, die op zijn gemak in een wagen met een paard zat, en vroeg hem of die slaven te koop waren. Ik telde hen en lette tegelijk op hunne gesteldheid. Zij waren door drie wagens met een paard verdeeld, in elk waarvan een koopmansknecht zat, zoo overlegd, dat zij den geheelen troep konden regeren. Sommigen waren ongeketend; zestig waren in twee afdeelingen geketend, dertig in ieder, de regterhand van den een aan de linkerhand van een ander, dus vijftien aan elke zijde van een grooten ossenketting, waaraan alle handen waren vastgemaakt en die zij zoo genoodzaakt waren op te houden—mannen en vrouwen onder elkander en omtrent in gelijke evenredigheid—allen jonge lieden. Geene kinderen er bij, behalve eenige weinigen in een wagen achter aan, welke de eenige kinderen waren bij de vier troepen. Ik zeide tot eene fatsoenlijke mulattin in het huis: „Is het waar dat de negerhandelaars de moeders van hare zuigelingen nemen?”—„Massa, het is waar, want verleden week werd hier die meid (haar noemende) die omtrent een mijl van hier woonde, na den eten weggebragt—zij wist er des morgens niets van—verkocht, in den troep gestoken en haar kindje aan een buurvrouw gegeven. Zij was eene sterke jonge vrouw en bragt een goeden prijs op.”
Men behoeft geen acht te slaan op de jammerlijke logen, die zegt, dat deze ongelukkige vaders en moeders, echtgenooten en vrouwen het niet voelen, wanneer de heiligste banden aldus losgerukt worden. Elken dag en ieder uur draagt levende getuigenis van het valsche van dezen laster, des te valscher omdat zij verspreid wordt van een geslacht dat bijzonder vatbaar voor genegenheid, en sterk, levendig en heftig van aandoeningen is.
Het door de schrijfster onderstelde geval van de vrouw, die zich over boord wierp, is in geenen deele iets zonderlings. Getuige daarvan het volgende onlangs gebeurde voorval, waarvan berigt werd gegeven onder het opschrift van:
NOG EEN PROEFJE VOOR UNCLE TOM’S CABIN.
De corresponderende redacteur van de Oneida Telegraph (N. Y.) van eene stoomboot op de Mississippi schrijvende, geeft het volgende treurige verhaal:
Te Louisville nam een heer plaats, die eene familie van zwarten bij zich had—man, vrouw en kinderen. De meester wilde naar Memphis, Tennessee, waar hij voornemens was allen, behalve den man, aan land te zetten. De laatste was gekluisterd, en hoewel de meester niets van zijn voornemen zeide, hield de Neger, uit den schijn van alles, zoo wel als uit de aanmerkingen om hen heen, zich overtuigd dat hij voor de zuidelijke markt bestemd was. Wij kwamen in den nacht te Memphis, en terwijl wij in het gezigt van de stad waren, juist voor het landen, liet de Neger zijne vrouw hun goed verdeelen, alsof hij in de beslotene scheiding berustte, en toen een oogenblik waarnemende, dat zijn meester hem den rug toekeerde, liep hij naar voren en sprong in de rivier. Natuurlijk zonk hij, en zijn meester was verscheidene honderd dollars armer dan een oogenblik te voren. Dat was alles; ten minste bijna niemand sprak er den volgenden morgen van. Ik was verpligt van de arbeiders op het dek inlichtingen te bekomen, en hoorde in de kajuit geene aanmerking er over. Om den meester regt te doen, moet ik zeggen, dat hij na het gebeurde alle voornemen ontkende, om hen te scheiden. De schijn evenwel was geheel tegen hem, als ik wel onderrigt ben. Deze treurige zaak heeft geene toelichtingen noodig. Zij is echter een argument, dat ik van daag met eenigen indruk had kunnen aanwenden, toen ik met een zeer kundig Zuidlander over het kwaad der slavernij sprak. Hij had Uncle Tom’s Cabin gelezen, en sprak er van als een roman, die gelijk andere romans wel berekend was, om het gevoel op te wekken, door het verhaal van hartroerende gebeurtenissen, die nooit bestaan hadden, behalve in de verbeelding des schrijvers.
Er zijn voorbeelden van moeders, die, toen hare kinderen van haar verkocht zouden worden, in hare wanhoop haar eigen kroost hebben vermoord, om hen te bewaren voor eene scheiding, waardoor zij erger dan weezen werden. Een geval van dezen aard is onlangs in de Vereenigde Staten voor de regtbank gekomen, en werd een paar weken geleden door Mr. Giddings, in zijne rede in het congres, aangehaald.
Een Amerikaan in Italië, klagende over den indruk van „Uncle Tom’s Cabin” op het gemoed der Italianen, zegt dat vaders, die van hunne huisgezinnen worden weggesleept, om in slavernij verkocht te worden, zuigelingen, die van de borst der schreijende moeders worden gerukt, in de gedachten des volks tooneelen zijn, die in Amerika dagelijks voorkomen. De schrijfster kan niet anders dan met droefheid zeggen, dat het alleen de waarheid is, die men zich aldus voorstelt.
Deze dingen zijn dagelijks een bestanddeel van een der voordeeligste soorten van handel, die in Amerika worden gedreven. Het eenige verschil tusschen ons en vreemde volken is, dat wij er aan gewoon zijn geworden en zij niet. De zaak is, dag aan dag en jaar op jaar, gedaan en weder gedaan, en is op allerlei manieren ten toon gesteld en bejammerd, maar zij gaat op den dag van heden nog voort, met meer levendigheid dan ooit te voren, en zulke tooneelen als wij beschreven hebben, komen veelvuldiger voor, gelijk de schrijfster bewijzen zal, wanneer zij aan het hoofdstuk van den binnenlandschen slavenhandel komt.
De anecdote in hetzelfde hoofdstuk, welke het tooneel beschrijft, waar de vrouw van het ongelukkige stuk koopwaar, op de lijst gezet als „John oud 30,” de boot komt opstuiven, en jammerende en kermende hare armen om hem heen slaat, is eene ware anecdote. De heer, die dit voorval verhaalde, werd door het gezigt daarvan zoodanig geroerd en in vuur gebragt, dat hij den handelaar dezelfde woorden toevoegde, welke de schrijfster in haar verhaal den jongen geestelijke in den mond legt:
„Mijn vriend! hoe kunt gij, hoe durft gij zulk een beroep drijven? Zie die arme schepselen aan! Hier ben ik, mij verheugende in mijn hart, dat ik naar huis ga, naar mijne vrouw en mijn kind; en dezelfde klok, die het teeken geeft om mij naar hen toe te brengen, zal dezen armen man en zijne vrouw voor altijd scheiden. Wees er zeker van, God zal u daarvoor in het oordeel brengen.”
Indien deze heer het werk heeft gelezen—gelijk hij misschien reeds gedaan heeft—zal hij waarschijnlijk zijne eigene woorden herkend hebben. Eene treffende omstandigheid in het verhaal, gelijk zij werkelijk is voorgevallen, moet nog vermeld worden. De vrouw jammerde hartstogtelijk over het lot van haren man, die voor altijd zou gescheiden worden van al wat hem dierbaar was, om tot het harde lot op eene zuidelijke plantaadje verkocht te worden. De man bezigde tot antwoord de zeer eenvoudige, maar verhevene uitdrukking, welke de schrijfster in dergelijke omstandigheden aan Oom Tom in den mond heeft gelegd: „Daar zal dezelfde God wezen, die hier is.”
Eene andere anecdote in „Uncle Tom’s Cabin” vermeld, kan misschien even goed hier als op eene andere plaats gestaafd worden.
Het geval der oude Prue werd door een broeder en eene zuster der schrijfster verhaald, als volgt:—Zij was de vrouw, die beschuitjes en dergelijke dingen bragt in het huis, waar zij logeerde. Haar voorkomen, karakter en manieren waren juist gelijk beschreven is. Eens kwam eene andere slavin in hare plaats, om de beschuitjes te brengen. De zuster der schrijfster vroeg waar Prue gebleven was. Zij scheen eene poos niet te willen antwoorden, maar zeide eindelijk, dat men haar in den kelder gebragt en geslagen had, en dat de vliegen bij haar gekomen waren en dat zij dood was.
Het is wel bekend, dat er geene eigenlijk gezegde kelders in New-Orleans zijn, daar de aard van den grond het graven verhindert. De slavin, die het woord gebruikte, was waarschijnlijk uit een Staat gekomen, waar kelders in gebruik waren, en paste dit woord toe op de plaats, die voor de gewone einden van eenen kelder werd gebezigd. Eene keukenmeid, die in de familie der schrijfster gewoond heeft, en het grootste gedeelte van haar leven op eene plantaadje had doorgebragt, gebruikte de bewoordingen, die men op eene plantaadje bezigt, om de zeer bekrompene afdeelingen en de huishouding van een zeer eenvoudig huis met een stukje gronds aan te duiden.
Diezelfde dame werd, terwijl zij op dezelfde plaats woonde, dikwijls tot medelijden bewogen, door het geschrei te hooren van een ziekelijk klein kind in het naaste huis, en gelijktijdig het schelden en uitvaren van een kwaadaardig man-wijf tegen de moeder. Eens kreeg zij gelegenheid om de moeder te spreken, die zeer treurig en neerslagtig scheen, en vroeg toen wat het kind scheelde. Haar antwoord was, dat zij de koorts had gehad en hare melk opgedroogd was, en dat hare meesteres een hekel aan haar kind had en er geene melk voor wilde koopen. Zij had beproefd het met haar eigen groven kost te voeden, maar het verkwijnde en schreide gedurig; en ten getuige hiervan bragt zij haar het kind. Het was tot een geraamte vermagerd. De dame bragt de kleine bij eene vriendin van haar in huis, die kort geleden bevallen was en geplaagd werd door een te grooten overvloed van melk, en verzocht haar het te zogen. Het jammerlijke gezigt van het verhongerde, uitgeteerde wichtje roerde de moeder zoodanig, dat zij alle andere bedenkingen smoorde en het aan hare borst legde, waarop het scheen te herleven en voedsel tot zich nam met eene gretigheid, die bewees hoeveel honger het geleden had. Doch het kind was zoo vervallen, dat dit slechts eene kortstondige verligting bleek te zijn. Daarna was het bijna onmogelijk de vrouw te zien te krijgen, en het heftige karakter harer meesteres maakte het moeijelijk in de zaak tusschenbeiden te komen. De dame verschafte haar heimelijk zoo veel hulp als zij kon, hoewel, gelijk zij bekent, met zekere angstvalligheid, dat het eene wreedheid was den kleinen lijder uit de schuilplaats des grafs terug te houden; en het was eene verligting voor haar, toen het geschrei eindelijk ophield, en het arme wicht daarheen ging, waar de vermoeiden rust hebben. Dit is een van die gevallen, welke bewijzen dat het belang des eigenaars den slaaf niet altijd eene menschelijke behandeling waarborgt.
Er is nog eene anecdote, welke de schrijfster heeft ingevlochten in de geschiedenis der mulattin, welke door Legree voor zijne plantaadje werd gekocht. De lezer zal zich herinneren dat zij hare geschiedenis aan Emmeline verhalende, zegt:
„Mijn meester was Mr. Ellis, en wij woonden in de hoofdstraat. Misschien hebt gij het huis wel gezien.”
„Was hij goed voor u?”
„Meestal, totdat hij ziek werd. Hij is langer dan zes maanden af en toe ziek geweest, en schrikkelijk onrustig. Het scheen dat hij niemand nacht of dag rust wilde laten, en hij werd zoo wonderlijk, dat niemand iets naar zijn zin kon doen. Hij werd met elken dag ongemakkelijker: hield mij ’s nachts op, tot ik niet langer wakker kon blijven: en omdat ik eens op een nacht in slaap viel, o Heere! sprak hij zoo schrikkelijk tegen mij. Hij zeide, dat hij mij verkoopen zou aan den hardsten meester, dien hij vinden kon, en dan beloofde hij mij weêr mijne vrijheid, als hij stierf.”
Een voorval van dezen aard werd de schrijfster op de volgende wijs bekend. Eene slavenfamilie van quadronen, door het testament des meesters vrij gemaakt, vestigde zich op Walnut Hills, bij hare woonplaats, en de kinderen werden in hare familieschool toegelaten en in haar huis onderwezen. In deze familie was een kleine jongen, een quadron, van vier of vijf jaren, van een treurig, neerslagtig uitzigt, die hare belangstelling opwekte.
De geschiedenis van dit kind, door zijne vrienden verhaald, was eenvoudig deze. Zijne moeder was de onvermoeide oppaster van haren meester geweest, gedurende eene pijnlijke, slepende ziekte, waaraan hij eindelijk stierf. Zij had al het vermoeijende dier oppassing, zoowel bij nacht als over dag, gedragen, ondersteund door de belofte, dat zij daarvoor bij zijnen dood met hare vrijheid zou beloond worden. Door afmatting overweldigd, viel zij op eenen nacht in slaap, en was hij niet in staat om haar te wekken. Den volgenden dag veranderde hij, na haar de heftigste verwijten te hebben gedaan, de bepalingen van zijn testament, en verkocht haar aan eenen man, die in den geheelen omtrek als een wreed meester bekend was, welke verkoop terstond na zijnen dood, die kort daarop plaats had, gevolg had. De eenige verzachting van haar vonnis was, dat haar kind niet met haar in dat geduchte lot behoefde te deelen, maar aan deze quadronenfamilie werd gegeven, om het naar een vrijen Staat te brengen.
De schrijfster herinnert zich zeer wel, dat zij deze geschiedenis onder eene groep vrijgelatene Negers hoorde verhalen, en hunne aanmerkingen daarover. Een bijzondere vorm van ernstige ironie kenteekent dikwijls de gezegden dezer klasse. Het is eene gewoonte, uit de slavernij ontstaan, om over bedrijven van dezen aard te spreken in eene taal, schijnbaar eerbiedig voor hen, die ze gepleegd hebben, en welke men alleen door zekere eigenaardigheid van uitdrukking, die moeijelijk te beschrijven is, voor ironie kan herkennen. Toen na het verhaal dezer geschiedenis de schrijfster in geene gematigde bewoordingen hare verontwaardiging te kennen gaf, merkte een der oudsten van den zwarten kring ernstig aan:
„Hij was een magtig groot Christen, evenwel.”
Toen de schrijfster dit begrip met warmte tegensprak, voegde een ander van den kring er bij:
„Ging toch zeker naar de heerlijkheid.”
En een derde vervolgde:
„Hij had een heel goeden tijd, toen hij lag te sterven; hij zeide dat hij regt naar den hemel ging.”
En toen de schrijfster zeide, dat vele menschen zoo dachten, die er nooit kwamen, ging er een sombere glimlach van goedkeuring in den kring rond, maar er werden geene verdere aanmerkingen gemaakt. Dit voorval is de schrijfster dikwijls voor den geest gekomen als een bewijs, hoe gevaarlijk het bezit van volstrekte magt voor de ziel des meesters is. Iemand, die in gezondheid regtvaardig en menschelijk is, komt in ziekte dikwijls in verzoeking om onregtvaardig, onbillijk en onredelijk te worden. Wanneer hij onder zulke omstandigheden door afhangelingen is omringd, aan welke de wet en de publieke opinie alle gewone menschenregten hebben ontnomen, hoezeer wordt hij dan verzocht, om zijne meest despotieke hartstogten bot te vieren, en gelijk deze ongelukkige de wereld te verlaten met de zwaarte dezer geduchte woorden op zijn hoofd: „Maar indien gij den menschen hunne misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uw Vader uwe misdaden niet vergeven.”