Читать книгу De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut - Harriet Beecher Stowe - Страница 9
Hoofdstuk V. Eliza.
ОглавлениеDe schrijfster heeft in haar boek gemeld, dat Eliza een portret naar het leven was. Het voorval dat het origineel onder hare aandacht bragt kan zeer kort verhaald worden.
Terwijl de schrijfster vele jaren geleden in Kentucky reisde, bezocht zij de kerk in eene kleine landstad. Daar zijnde werd hare aandacht getrokken door een schoon quadronsch meisje, dat in een hoek der kerk zat en eenige kinderen onder haar opzigt scheen te hebben. De beschrijving van Eliza kan dienen tot eene beschrijving van haar. Toen de schrijfster uit de kerk terugkwam, vroeg zij naar dat meisje, en haar werd gezegd, dat zij even goed en beminnelijk was als schoon; dat zij een godvreezend meisje was en lid van de kerk; en eindelijk dat zij het eigendom was van Mr. ***. Het denkbeeld dat dit meisje eene slavin was deed haar ijzen, en zij zeide: „O, ik hoop dat zij haar goed behandelen.”
„O zeker,” was het antwoord, „zij maken even veel werk van haar als van hunne eigene kinderen.”
„Ik hoop dat zij haar nooit zullen verkoopen,” zeide iemand in het gezelschap.
„Zeker zullen zij niet. Een heer uit het Zuiden heeft niet lang geleden haar meester duizend dollars voor haar geboden; maar hij zeide hem, dat zij te goed was om zijne vrouw te zijn, en dat hij haar zeker niet tot bijzit zou hebben.”
Dit is alles wat de schrijfster van dit meisje weet.
Wat de bijzonderheid betreft, dat Eliza de rivier op het ijs over komt—daar men de mogelijkheid hiervan heeft betwist—geeft de schrijfster de volgende omstandigheid ter bevestiging.
In de vorige lente, terwijl de schrijfster te Nieuw-York was, kwam een Presbyteriaansch geestelijke uit Ohio bij haar en zeide: „ik hoor dat men de daadzaak betwist dat die vrouw de rivier is overgekomen. Nu weet ik alles daarvan, want ik hoorde het geval van den man, die haar den kant heeft opgeholpen.”
Men heeft beweerd, dat het tooneel waarin Haley, Marks en Loker het plan maken om Eliza op te vangen en tot eigen voordeel te verkoopen, eene grove overdrijving van den staat der zaken in Ohio bevat.
In hoeverre de schrijfster bekend is geweest met het gemak, hetwelk sommige vrederegters, onder de oude wet op voortvlugtige slaven, aan den menschenroof plagten te geven, kan opgemaakt worden uit eene vergelijking der beschrijving in haar boek met eenige omstandigheden, waarvan zij persoonlijk kennis draagt.
„Gij weet,” zeide Marks tot Haley, onder de hand zijn glas punch omroerende, „wij hebben regters overal langs de kust, die klaar staan, om alle noodige kleinigheden in ons vak te doen. Tom moet voor het vangen zorgen; en ik kom als een heer gekleed, met blinkende laarzen, en dat alles, als er gezworen moet worden. Gij moet eens zien,” vervolgde hij met trotsche zelfvoldoening, „hoe ik mij dan houden kan. Den eenen dag ben ik Mr. Twickens van New-Orleans; den anderen kom ik zoo van mijne plantaadje aan de Paarlrivier, waar ik vijfhonderd slaven heb; dan weder ben ik een verre neef van Henry Clay, of een ander groot man. Ieder heeft zijn bijzonder talent, weet ge. Tom is een kerel, als er gebulderd of gevochten moet worden; maar voor het liegen deugt hij niet; dat gaat hem niet natuurlijk af. Maar Heere, als er iemand in het land is, die beter op alles kan zweren, en beter alle omstandigheden bij elkander brengen, en een strakker gezigt daarbij kan zetten dan ik, dan zou ik hem wel eens willen zien—meer zeg ik niet. Ik geloof dat ik het wel klaren zou, al keken de regters wat naauwer dan zij doen. Somtijds wenschte ik haast dat zij wat naauwer keken; het zou veel aardiger en prettiger zijn, als zij dat deden, weet ge!”
In het jaar 1839 kreeg de schrijfster een meisje uit Kentucky als dienstbode in hare familie. Zij was slavin geweest bij eene van de laagste en ruwe huishoudens, waarmede zij, in eenen staat van halve barbaarschheid, in eene houten hut was opgegroeid. Bij de poging om haar godsdienstig onderrigt te geven, hoorde de schrijfster voor het eerst van haar leven eene vraag, welke zij niet mogelijk had geacht, dat in Amerika gedaan kon worden: „Wie is Jezus Christus dan toch?”
Toen de schrijfster haar de geschiedenis verhaalde van de liefde en het leven en den dood van Christus, scheen het meisje geheel overstelpt; tranen stroomden over hare wangen, en zij riep jammerend uit: „waarom heeft niemand mij dat vroeger gezegd?”
„Maar,” zeide de schrijfster tot haar, „hebt gij dan nooit een bijbel gezien?”
„Ja, ik heb er de meesteres somtijds in zien lezen, maar, och heer, dat had zij wel kunnen laten; ik geloof niet dat het haar iets goeds deed.”
Zij zeide dat zij in haar leven naar een paar veldpredikatiën (camp-meetings) was geweest, maar „niet veel bijzonders had opgemerkt.”
In allen gevalle, de geschiedenis maakte zeker grooten indruk op haar, en had zulk eene verbetering in haar gedrag ten gevolge, dat de schrijfster groote hoop van haar koesterde.
Naar hare geschiedenis vernemende, werd het ontdekt, dat zij volgens de wetten van Ohio wettig regt had op hare vrijheid, dewijl zij in den Staat gebragt, en daar met toestemming harer meesteres tijdelijk gebleven was. Toen deze omstandigheden voor de bevoegde overheid behoorlijk gestaafd waren, werden er getuigschriften van hare vrijheid opgemaakt, en nu meende men dat alle gevaar van vervolging voorbij was. Nadat zij eenige maanden in de familie was geweest, werd Professor Stowe van verschillende kanten onderrigt, dat de jonge meester van het meisje was overgekomen en naar haar zocht, en dat zij, indien men niet oppaste, weder in slavernij zou gevoerd worden.
Professor Stowe ging naar den magistraatspersoon, die hare papieren had bekrachtigd, en vroeg of deze niet voldoende waren om haar te beschermen. Het antwoord was: „dat zijn zij zeker volgens de wet, indien zij onpartijdig gehoor kan bekomen; maar zij zullen in den nacht naar uw huis komen, met een officier en eene volmagt, zij zullen haar voor regter D*** brengen, en op haar zweren. Hij is de man, die al deze soort van zaken doet, en hij zal haar overgeven, en daarmede zal het gedaan zijn.”
Mr. Stowe vroeg hem toen, wat er kon gedaan worden, en ontving den raad om haar naar eene of andere plaats van veiligheid te brengen, tot de navraag naar haar voorbij was. Dien ten gevolge bewezen de broeder der schrijfster en Professor Stowe haar dien nacht de dienst, welke de senator verhaald wordt aan Eliza bewezen te hebben. Zij bragten haar met een rijtuig omtrent tien mijlen ver langs een eenzamen weg, reden op eene waadbare maar zeer gevaarlijke plaats eene kreek door, en kwamen te middernacht aan het huis van John van Zandt, een edelaardig Kentuckiër, die de goede daad verrigtte, welke de schrijfster in haar verhaal aan van Tromp toeschrijft.
Na eenigen tijd aan de deur geklopt te hebben, kwam de brave eigenaar van het huis te voorschijn, met de kaars in de hand, gelijk verhaald is.
„Zijt gij de man die een arm gekleurd meisje voor menschenroovers zoudt willen bewaren?” was de eerste vraag.
„Dat denk ik nog al,” was het vaardige antwoord. „Waar is zij?”
„Wel, zij is hier.”
„Maar hoe zijt gij gekomen?”
„Ik heb de kreek doorgereden.”
„Wel dan heeft de Heer u geholpen,” zeide hij. „Ik zou die zelf in den nacht niet durven doorrijden. Een man, zijne vrouw en vijf kinderen zijn daar kort geleden verdronken.”
De lezer zal misschien eenig belang stellen in het berigt, dat het arme meisje niet werd opgespoord, dat zij te Cincinnati goed is getrouwd, eene zeer achtenswaardige vrouw en moeder van een aantal kinderen is.