Читать книгу De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut - Harriet Beecher Stowe - Страница 8

Hoofdstuk IV. George Harris.

Оглавление

Inhoudsopgave

Men heeft de teekening van George Harris overdreven genoemd, zoowel wat zijn uiterlijk voorkomen als wat zijn karakter en zijne geestvermogens betrof. Men heeft het ook onwaarschijnlijk genoemd dat zoo vele bedroevende gebeurtenissen eenen slaaf zouden overkomen, en gezegd dat dit gedeelte van het verhaal aldus eene verdraaide voorstelling van de zaak geeft.

Wat zijn persoonlijk voorkomen betreft, moet men zich herinneren dat personen van gemengd ras dikwijls in groote mate de trekken hunner blanke voorouders erven. Hiervan vindt men overvloedige bewijzen in advertentiën in dagbladen, gelijk blijkt uit de volgende, uit de „Chattanooga Gazette” (Tennessee) 5 October, 1852.

500 dollars belooning.

Weggeloopen van den ondergeteekende, op 25 Mei, een zeer lichte mulat omtrent 21 of 22 jaren oud, genoemd Wash. Gezegde mulat zou zich, zonder scherpe oplettendheid, voor een blanke kunnen uitgeven, daar hij zeer helder is—heeft blond haar, blaauwe oogen en fraaije tanden. Hij is een uitmuntend metselaar; maar ik denk niet dat hij zijn beroep zal voortzetten, uit vrees voor ontdekking. Hoewel hij in voorkomen naar een blanke gelijkt, heeft hij den aard van eenen Neger en heeft veel vermaak in komieke liedjes en grappige gezegden. Hij is een uitmuntend huisknecht, zeer handig in een hotel—rijzig, rank, en ziet eenigzins verlegen, vooral wanneer hij aangesproken wordt, en is somtijds genegen om stug te zijn. Ik twijfel niet of hij is door een of ander schelm weggelokt, en zal bovengemelde belooning geven voor het vatten van den jongen en den dief, te Chattanooga overgeleverd. Of ik wil 200 dollars geven voor den jongen alleen, of 100 dollars indien hij opgesloten wordt in eene gevangenis in de Vereenigde Staten, zoodat ik hem bekomen kan.

George O. Ragland.

„Chattanooga, 15 Junij 1852.”

Uit den „Capitolian Vis-à-Vis,” West Baton Rouge, Louisiana, 1 November 1852:

150 dollars belooning.

„Weggeloopen omstreeks 15 Augustus laatstleden, Joe, een geel man; klein, omtrent 5 voet, 8 of 9 duim lang en omtrent 20 jaren oud. Heeft een Romeinschen neus, was te Nieuw Orleans groot gebragt, en spreekt Fransch en Engelsch. Hij werd verleden Winter gekocht van Mr. Digges, Banks Arcade, Nieuw Orleans.”

Wat geestvermogens betreft, zal de lezer zich wel herinneren, dat de schrijfster het als eene daadzaak vermeldde, welke zij op eene reis door Kentucky vernam, dat een jong kleurling eene machine had uitgevonden om hennip te zuiveren, gelijk die, waarvan in haar verhaal gesproken wordt.

Nu en dan komen ook advertentiën voor, waarin handwerkslieden van verschillende soort te koop worden geboden. Slaven worden dikwijls als loodsen gebruikt en hoog gewaardeerd om hunne kunde en bekwaamheid. De volgende advertentiën zijn uit zeer jonge dagbladen.

Uit de „South Carolinian” (Columbia) 4 December, 1852.

Openbare verkooping van kostbare Negers door J. en L. T. Levin.

Zullen verkocht worden op maandag, den 6den dag van December, de volgende kostbare Negers:

Andrew, 24 jaren oud, metselaar en stukadoor, een zeer bekwaam werkman.

George, 22 jaren oud, een van de beste barbiers in den Staat.

James, 19 jaren oud, een uitmuntend schilder.

Deze jongens zijn in Columbia opgebragt, en zijn uitzonderingen op de meeste jongens, en worden om geen gebrek hoegenaamd verkocht.

De voorwaarden der verkooping zijn half contant geld, de wederhelft op een crediet van zes maanden, met interest, voor wissels, betaalbaar bij de bank, met twee of meer goedgekeurde endossementen.

De koopers betalen voor de noodige papieren.

27 November. William Douglass.

Uit hetzelfde blad van 18 November 1852.

Uit de hand te koop, een knap man, bootroeijer en goede loods; is wel bekend met al de inhammen tusschen hier en Savannah en George-Town.

Wat de voorvallen in het leven van George Harris betreft, willen wij, opdat men zijn geval niet voor eene buitengewone uitzondering houde, eenige dergelijke omstandigheden mededeelen uit het leven van slaven onder onze persoonlijke bekenden.

Lewis Clark is een bekende der schrijfster. Kort nadat hij de slavernij was ontvlugt, werd hij in de familie eener schoonzuster der schrijfster opgenomen en daar opgevoed. Zijn gedrag gedurende dien tijd was zoodanig, dat hij daardoor buitengemeene achting en genegenheid won, en de schrijfster heeft dikwijls door allen die hem kenden met den hoogsten lof van hem hooren spreken.

De heer, in wiens familie hij zoo lang geweest is, zegt van hem onlangs in eenen brief aan de schrijfster: „Ik zou hem, gelijk men zegt, ongeteld goud vertrouwen.”

Lewis is een quadron, van een zeer goed voorkomen, met Europesche trekken, ligt golvend haar en wiens gezigt eene schrandere, innemende uitdrukking heeft.

Zijne moeder was eene fraaije quadrone, de dochter van haren meester en door hem ten huwelijk gegeven aan eenen vrijen blanke, een Schot, met uitdrukkelijke afspraak, dat zij en hare kinderen vrij zouden zijn. Deze verbindtenis, zoo die al ooit opregt was, werd nooit vervuld. Zijne moeder kreeg negen kinderen, en na den dood van haren man, kwam zij, met al deze kinderen als slaven, weder bij haren vader in huis.

Eene getrouwde dochter der familie, die door de heftigheid van haar karakter de schrik van het geheele gezin was, had bij haar huwelijk een jong meisje uit het huis medegenomen. Door hare geweldige mishandelingen bragt zij dit kind spoedig tot eenen toestand van wezenlooze krankzinnigheid, en kwam toen verstoord naar haren vader terug, zeggende dat het kind tot niets deugde en zij een ander wilde hebben; en het ongeluk van den armen Lewis wilde, dat zij het oog op hem liet vallen.

Om eene harer vreeselijke uitbarstingen van drift te vermijden, gaf de familie den knaap als een zoenoffer aan haar over. Dit voorval wordt door Lewis in een door den druk openbaar gemaakt verhaal, aldus beschreven:

Alle knapen werden geroepen, om voor deze heks voorbij te gaan, opdat zij een slagtoffer voor hare boosaardigheid zon kunnen uitzoeken, waarop zij jaren lang de phiolen harer gramschap kon uitstorten. Ik was die ongelukkige. Mr. Campbell, mijn grootvader, verzette zich hiertegen, omdat dit eene familie zou verdeelen, en bood haar Mozes aan;—maar tegenwerpingen en bedenkingen van allerlei soort werden door de woeste oploopendheid en de schelle stem van Mrs. B. weggevaagd. Mij wilde zij hebben en niemand anders. Mr. Campbell ging uit om te jagen en kwade gedachten te verdrijven; de oude dame hield zich stil, want zij was zeker, dat er geen bloed van haar in mijne aderen stroomde, en indien er van haren man in was, zoo was het hare schuld niet. Vrouwen van slavenhouders zijn altijd wraakzuchtig op slavenkinderen, die bloed van haren man in de aderen hebben. Ik was te jong—nog maar zeven jaren—om te begrijpen wat er voorviel; maar mijne arme, liefderijke moeder begreep en gevoelde alles. Toen zij de keuken van het heerenhuis verliet, waar zij als keukenmeid werd gebezigd, en te huis kwam in haar eigen hutje, had zij tranen van zielangst in de oogen en stond de droefheid op al de trekken van haar gelaat geteekend. Zij kende de vrouwelijke Nero, wier roede nu over mij zou zijn. Dien nacht ontweek de slaap hare oogen. Met het jongste kind vast aan hare borst gedrukt, sleet zij den nacht met heen en weder wandelen, telkens komende om het dek op te ligten en naar mij en mijn armen broeder te zien, terwijl wij lagen te slapen. Te slapen, zeg ik. Mijn broeder sliep, maar ik niet. Ik zag mijne moeder, toen zij voor het eerst bij mij kwam en kon niet slapen. Het tooneel van dien nacht—de diepe, onuitwischbare indruk daarvan—is mij nog voor den geest met al de duidelijkheid van gisteren. Des morgens werd ik bij Mrs. B. en hare kinderen in het rijtuig gezet, en begon mijn vermoeijenden pelgrimstogt van lijden.

Mrs. Banton is een karakter, dat alleen kan bestaan, waar de wetten des lands de grofste, onredelijkste en oploopendste menschen, evenzeer als de edelmoedigste en menschlievendste, met onbeperkte magt bekleeden.

Wanneer magt zonder verantwoordelijkheid eene beproeving is voor de deugd der waakzaamsten en zorgvuldigsten, hoe snel moet zij dan de wreedheid ontwikkelen bij hen die van nature oploopend en barbaarsch zijn.

Deze vrouw was met een dronken man van even woesten aard vereenigd. Een verhaal van de ligchamelijke martelingen, welke dit paar het ongelukkige kind wist aan te doen, en waarvan sommige onuitwischbare teekenen op zijn ligchaam hebben gelaten, zou het voor menschelijk gevoel al te pijnlijk zijn, en wij werpen gaarne eenen sluijer daarover.

Eenige voorvallen worden echter in de volgende uittreksels medegedeeld:

Een zeer gering vergrijp was voldoende om bij deze vrouw met ontembare hartstogten eene groote uitbarsting van verontwaardiging uit te lokken. In mijne eenvoudigheid zette ik eens mijne lippen aan denzelfden kop, waaruit een van hare kinderen gewoon was te drinken, en dronk er uit. Zij gaf haar afgrijzen over zulk een bedrijf te kennen door mijn hoofd met geweld achterover te duwen en mij twee scheppen water in het gezigt te werpen. Deze besprenkeling met water, werd door eene zwaardere besprenkeling met schoppen gevolgd; maar de bittere, snijdende woorden, die daarop volgden, waren als een hagelstorm op mijn jeugdig hart. „Zij zou mij wel betere manieren leeren; zij zou mij laten voelen wat het was naar hare hand gezet te worden; zij wilde één slaaf, die zijne plaats kende; als ik water wilde hebben, moest ik naar de bron gaan en niet daar in huis drinken.” Het was een nieuwe tijd voor mij: eenige dagen lang was ik geheel versuft van smart.

Indien er iemand is, die zoo geheel alle gevoel verloren heeft, dat hij zeggen kan, dat slaven er niet onder lijden, wanneer familiën gescheiden worden, laat zoo iemand naar de gescheurde deken gaan, die mijn bed en peluw was, en daar nacht op nacht, door de lange slepende uren heen, de bittere tranen zien stroomen over het gezigt van dat meer dan wees geworden kind, dat met half gesmoorde zuchten en snikken om zijne afwezige moeder roept.

Hij werd tot laat in den nacht bezig gehouden met vlas te spinnen en het kleinste kind te wiegen, en des morgens zeer vroeg geroepen; en indien hij niet met het eerste roepen opsprong, volgde er zeker eene wreede kastijding. Hij zegt:

Zulk een angst bleef mij bij, dat ik den eersten schellen roep niet hooren zou, dat ik mij dikwijls in mijne droomen verbeeldde, die onwelkome stem te hooren, en uit mijn bed sprong en het huis door en naar buiten ging, eer ik wakker werd. Ik heb in mijn slaap de andere slaven gaan roepen en hun gevraagd of zij meester niet hadden hooren roepen. Nooit, zoo lang ik leef, zal de herinnering dier lange bittere nachten van angst uit mijn gemoed verdwijnen.

Hij voegt bij deze woorden, die wel overwogen mogen worden door hen die hunne ziel troosten met den streelenden balsem, dat de onderdrukten het verscheuren van familie-banden niet voelen:

Maar al mijn zware arbeid, en de bittere en wreede straffen, gedurende de tien jaren mijner gevangenschap bij deze erger dan Arabische familie, dit alles was als niets bij het leed, dat ik daarover ondervond, dat ik van mijne moeder broeders en zusters gescheiden was; dezelfde dingen, met hen bij mij, om mij te beklagen, om mijne verhalen van smart te hooren, zouden vergelijkender wijze dragelijk zijn geweest.

Zij waren slechts ongeveer dertig mijlen van mij af, en toch was het mij in de tien lange eenzame jaren mijner kindschheid slechts driemaal vergund hen te zien.

Mijne moeder vond nu en dan gelegenheid om mij een teeken van herinnering en genegenheid te zenden, een suikeramandel of een appel; maar bijna nooit at ik ze; zij werden bewaard, betast en beschreid, tot zij in mijne hand versleten.

Mijne gedachten over dag en mijne droomen des nachts waren altijd van mijne moeder en te huis; en de ontzetting, waarmede ik des morgens ontwaakte en bevond dat het maar een droom was, is boven het vermogen der taal om te beschrijven.

Lewis had eene schoone zuster, Delia geheeten, die na den dood van haren grootvader, met al de kinderen harer moeder ter verdeeling van het vermogen werd verkocht. Zij was een godvreezend meisje, lid van de Baptistenkerk. Zij viel in de handen van een woesten dronkaard, die haar tot zijne bijzit wilde maken. Milton Clark, een broeder van Lewis, beschrijft in het verhaal van zijn leven het tooneel, waar hij met zijne moeder aan de deur stond, terwijl dit meisje daarvoor barbaarsch werd gegeeseld, omdat zij aan de beginselen harer Christelijke belijdenis wilde getrouw blijven. Daar haar besluit onverzettelijk was, werd zij in eenen troep gestoken en naar de markt van Nieuw-Orleans gezonden. Hier werd zij aan een Franschman verkocht, Coval geheeten; hij nam haar mede naar Mexico, verklaarde haar vrij en trouwde haar. Nadat zij eenigen tijd met hem in Frankrijk en de West-Indiën had gewoond, stierf hij, haar een vermogen van twintig of dertig duizend dollars nalatende. Bij haren dood poogde zij dit geld te vermaken om de vrijheid harer broeders te koopen; maar daar een slaaf geen vermogen in bezit kan nemen, en het zelfs niet voor hem kan vastgemaakt worden, hebben zij nooit iets daarvan ontvangen.

De omstandigheden, onder welke Lewis zijne vrijheid herkreeg, worden aldus verhaald:

Ik had lang aan vrijheid gedacht en er van gedroomd; ik had nu besloten eene poging te doen om haar te winnen. Geene tong kan den twijfel, de ongerustheid en den angst uitspreken, die een slaaf gevoelt, wanneer hij in dit opzigt een besluit wil nemen. Indien hij eene poging doet en deze niet gelukt, wordt hij door zijne makkers uitgelagchen, door zijnen meester onbarmhartig geslagen, en dan al zijn leven daarvoor scherper bewaakt en harder behandeld.

En dan, wanneer hij weg komt, wie, wat zal hij vinden? Hij is onbekend met de wereld. Het geheele blanke gedeelte van het menschdom, dat hij ooit gezien heeft, zijn vijanden van hem en van geheel zijn geslacht. Hoe kan hij zich wagen, waar geene andere dan blanke gezigten hem zullen groeten? Zijn meester zegt hem, dat de abolitionisten slaven naar de vrije staten lokken, om hen op te vangen en naar Louisiana of Mississippi te verkoopen; en dat als hij naar Canada komt, de Engelschen hem beide oogen zullen uitsteken en hem voor zijn leven in eene mijn onder den grond zetten. Hoe weet hij wat of wien hij gelooven moet? Een angst van groote duisternis overvalt hem, als hij bedenkt wat hem overkomen kan. Lang, zeer lang dacht ik er aan om te ontsnappen, eer ik eene poging deed.

Eindelijk hoorde ik bij geruchte, dat ik naar Louisiana zou verkocht worden. Toen dacht ik was het tijd om te handelen. Mijn besluit was genomen.

Wat ik gevoelde, toen ik de vrije kust bereikte, kan men zich beter verbeelden dan het beschrijven. Ik beefde overal van diepe aandoening, ik kon mijne haren te berge voelen rijzen. Ik was op wat men vrijen grond noemde, onder een volk, dat geene slaven had. Ik zag blanke mannen aan het werk, en geen slaaf onder de zweep krimpende. Alles was inderdaad nieuw en wonderbaar. Niet wetende waar een vriend te vinden, onkundig van het land en ongenegen om te vragen, uit vrees van mijne onkunde te verraden, duurde het eene geheele week eer ik Cincinnati bereikte. Op eene plaats, waar ik vertoefde, werden mij veel meer vragen gedaan, dan ik wenschte te beantwoorden. Op eene andere plaats werd ik zeer in verlegenheid gebragt door de gedienstigheid van den kastelein, die er zijn werk van maakte om elken gast met nieuwsbladen te voorzien. Ik nam het blad, dat hij mij gaf, en sloeg het op eene eenigzins onhandige manier om, naar ik denk. Hij kwam naar mij toe om mij een veto of eenig ander gewigtig nieuws te wijzen. Ik achtte het best voor zijne hulp te bedanken, en gaf het blad terug, zeggende, dat mijne oogen niet in een staat waren om veel te lezen.

Op eene andere plaats kwamen de buren, vernemende dat er een Kentuckiër in de herberg was, met grooten ernst onderzoeken wat ik daar te doen had. Kentuckiërs kwamen somtijds daar om menschenroof te plegen. Zij waren gewoon scherp op hen te letten. Eindelijk voldeed ik hen door hen te verzekeren, dat ik geheel geen slavenhouder was en mijn vader ook niet; maar opdat hunne vermoedens geene tegenovergestelde rigting zouden nemen, voegde ik er bij, dat mijn grootvader een slavenhouder was.

Met het daglicht waren wij in Canada. Toen ik hier aan land stapte, zeide ik: Nu zeker ben ik vrij! Goede Hemel! welk eene gewaarwording, wanneer zij voor het eerst de borst van een volwassen man bezoekt; van iemand tot slavernij geboren; van iemand, die van zijne vroegste kindschheid af geleerd heeft, dat deze levenslang zijn onvermijdelijk lot was! Niet voor toen durfde ik voor een oogenblik het gevoel koesteren, dat een der leden van mijn ligchaam mijn eigen was. De slaven zeggen dikwijls, wanneer zij in hand of voet gehakt worden: „De pest op die oude hand,” of „dien ouden voet! Hij is van meester! Laat hij er op passen; neger kan het niet schelen of hij ooit weêr beter wordt.” Mijne handen en voeten waren nu mijne eigene.

Men zal zich herinneren, dat George, met Eliza sprekende, haar verhaalt hoe hij door het zoontje van zijn meester ongenadig geslagen werd. Deze bijzonderheid werd in de pen gegeven door den volgenden brief van John M. Nelson aan Mr. Theodore Weld, medegedeeld in „De slavernij gelijk zij is.”

Mr. Nelson verhuisde vele jaren geleden uit Virginië naar Highland County, Ohio, waar hij algemeen bekend en geacht is. Zijn brief is gedagteekend 3 Januarij 1839.

Ik werd in Augusta County, Virginië, geboren en groot gebragt. Mijn vader was ouderling in de Presbyteriaansche kerk en eigenaar van ongeveer twintig slaven; hij was wat men gewoonlijk een goed meester noemt. Zijne slaven waren doorgaans tamelijk wel gevoed en gekleed en moesten niet al te zwaar werken. Somtijds werd hun vergund naar de kerk te gaan, of werden zij bij de huiselijke godsdienstoefening geroepen; weinigen evenwel maakten van die voorregten gebruik. Bij sommige gelegenheden heb ik hen gestrengelijk door hem zien geeselen, inzonderheid voor de misdaad van te beproeven om hunne vrijheid te bekomen, of voor hetgeen „wegloopen” genoemd werd. Hiervoor werden zij strenger gegeeseld dan voor iets anders. Nadat zij weder gevat waren, heb ik hen naakt zien uitkleeden en bij de handen ophangen, somtijds aan een boom, somtijds aan een paal, zoodat hunne voeten maar even den grond konden raken, en dan met een lederen riem slaan, tot het bloed hun van den rug droop. Een jongen, Jack genoemd, heb ik inzonderheid meer dan eens op deze manier zien afstraffen. Toen ik nog geheel een kind was, herinner ik mij, dat het mij zeer speet er een te zien „opbinden” om gegeeseld te worden, en ik plagt met tranen voor hen te spreken en mijn geschreeuw met het hunne te vereenigen, bijna gewillig om een gedeelte der straf op mij te nemen. Ik werd door mijn vader zeer gestreng over deze soort van medelijden doorgehaald. Doch van zulk eenen verhardenden aard zijn deze tooneelen, dat ik van deze soort van barmhartigheid voor den lijdenden slaaf tot zulk eene verstomping kwam, dat ik niet alleen hunne slagen met bedaardheid kon aanzien, maar ze hun zelf toebrengen, en dat zonder knaging. Naar één geval heb ik dikwijls met smart en berouw teruggezien, vooral sedert ik tot de overtuiging ben gekomen, „dat Negers menschen zijn.” Toen ik misschien veertien of vijftien jaren oud was, wilde ik een jongen kerel, Ned geheeten, voor een of ander vermeend misdrijf straffen—ik geloof, dat het was, dat hij een toom van de bepaalde plaats had gelaten; en daar hij grooter en sterker was dan ik, hield hij mijne armen vast, om mij te verhinderen van hem te slaan. Dit hield ik voor het toppunt van onbeschaamdheid, en riep om hulp, waarop mijn vader en mijne moeder beiden tot mijn ontzet kwamen toeloopen. Mijn vader ontkleedde en bond hem, bragt hem naar den boomgaard, waar teentjes in overvloed lagen, en beval mij hem te geeselen; wanneer het eene teentje versleet, gaf hij mij anderen aan. Nadat ik hem een poos had gegeeseld, viel hij op zijne knieën om vergiffenis te smeeken, en ik schopte hem in zijn gezigt. Mijn vader zeide: „Schop hem niet, maar geesel hem;” en dit deed ik tot zijn rug letterlijk met striemen bedekt was. Ik weet, dat ik berouw gehad heb, en ik vertrouw, dat ik voor deze dingen vergiffenis heb ontvangen.

Mijn vader was eigenaar van eene vrouw (wij plagten haar Tante Grace te noemen), die in Oud-Virginië was gekocht. Zij zeide mij, dat haar oude meester haar in zijn testament hare vrijheid had gegeven, maar bij zijn dood zijne zonen haar toch aan mijn vader verkocht hadden. Toen hij haar kocht, liet zij eenigen onwil blijken om met hem mede te gaan; waarop zij in boeijen werd gezet en met geweld medegenomen. Dit was vóór dat ik geboren werd, maar ik herinner mij de boeijen gezien te hebben, en dat mij gezegd werd waarvoor zij gebruikt waren. Tante Grace leeft nog, en moet tusschen de zeventig en tachtig jaren oud zijn; zij is de laatste veertig jaren eene voorbeeldige Christinne geweest. Toen ik een jongeling was, gaf ik mij eenige moeite om haar te leeren lezen; dit is nu een groote troost voor haar. Sedert ouderdom en zwakheid haar van weinig waarde voor hare eigenaars hebben gemaakt, wordt haar toegelaten zooveel te lezen als zij verkiest; dit kan zij, met hulp van een bril, in den ouden huisbijbel doen, die bijna het eenige boek is, dat zij ooit heeft ingezien. Dit, met eenig verstelwerk voor de zwarte kinderen, is al wat zij doet; zij wordt nog als slavin gehouden. Ik herinner mij nog wel, welk een hartverscheurend tooneel het in de familie was, toen mijn vader haar man verkocht; dit was, naar ik meen, vijfendertig jaren geleden. En toch werd mijn vader voor een der beste meesters gehouden. Ik weet van weinigen, die beter waren, maar van velen, die erger waren.

Wat de geestvermogens van George betreft en dat hij zichzelven leerde lezen en schrijven, vindt men een zeer belangrijk en roerend voorbeeld van een daarmede overeenstemmend geval in het „Leven van Frederick Douglass,” een boek, dat iedereen kan worden aanbevolen, die nieuwsgierig is om te zien hoe een krachtige en werkzame geest zich door al de ellende, vernedering en verdrukking der slavernij heenworstelt. Eenige weinige omstandigheden moeten vooraf vermeld worden.

Even als Clark, was Douglass de zoon van eenen blanke. Hij was een plantaadje-slaaf in eene oude trotsche familie; zijn toestand kan waarschijnlijk voor een gewonen gehouden worden; hij leefde namelijk in morsigheid, vernedering en onder ongemakken van verschillenden aard, hem door dagelijksche gewoonte tamelijk dragelijk geworden, en bij vergelijking met het lot van hen, die ergere mishandelingen lijden, voor benijdenswaardig gehouden. Eene omstandigheid, welke Douglass van zijne moeder verhaalt, is zeer treffend. Hij zegt, dat het gebruikelijk is de moeders vroeg van hare kinderen te scheiden, om aldus haar natuurlijk gevoel te verstompen en uit te dooven. Toen hij drie jaren oud was, werd zijne moeder naar eene plantaadje op acht of tien (Eng.) mijlen afstands gezonden om te werken, en daarna zag hij haar nooit behalve des nachts. Na het einde van haar dagwerk kwam zij nu en dan naar haar kind, legde zich daarmede in hare armen neer, suste het aan hare borst in slaap, en stond dan weder op om terug te gaan en bij den dageraad voor het veldwerk gereed te zijn. Nu vragen wij de voornaamste dame in Engeland of Amerika, die moeder is, of dit niet bewijst, dat deze arme veldarbeidster, onder hare vuile lompen, een echt moederhart in de borst had?

De laatste en bitterste vernedering, welke men over het hoofd der ongelukkige slaven heeft uitgestort, is, dat men hun die heilige aandoeningen ontzegt, welke God aan alle menschen eveneens gegeven heeft. Wij hooren door kwijnende modedames, met fraaije woorden zeggen: „het is niet te veronderstellen, dat die schepselen hetzelfde gevoel hebben als wij,” terwijl de spreekster niet het tiende deel der vermoeijenis en pijn zou kunnen verduren, welke eene slavinnen-moeder dikwijls voor haar kind verdraagt. Elke moeder, die een moederhart in de borst heeft, moet weten dat dit eene lastering is tegen de natuur, en tusschen de wieg van haar levend en het grafje van haar dood kind staande, zulk een laster van alle moederschap met verontwaardiging verwerpen.

Douglass verhaalt aldus, hoe hij, toen hij verplaatst en huisbediende te Baltimore geworden was, heeft leeren lezen.

Het schijnt dat zijne meesteres, pas getrouwd en ongewoon aan het beheer van slaven, zeer goed voor hem was; onder andere bewijzen van goedheid behoorde ook, dat zij begon hem te leeren lezen. Toen zijn meester ontdekte wat er voorviel, zegt hij:

Terstond verbood mijn meester Mrs. Auld om mij verder te onderrigten, haar onder anderen zeggende, dat het ongeoorloofd zoowel als onvoorzigtig was eenen slaaf te leeren lezen. Om verder zijne eigene woorden te gebruiken—hij zeide: „als gij een Neger een duim geeft, zal hij eene el nemen. Een Neger behoeft niets te weten dan zijnen meester te gehoorzamen—te doen wat hem gezegd wordt. Geleerdheid zou den besten Neger van de wereld bederven. Als gij dien Neger,” zeide hij van mijzelven sprekende, „leert lezen, zou hij niet meer te houden zijn. Het zou hem voor altijd ongeschikt maken om slaaf te wezen. Hij zou terstond onhandelbaar worden en van geene waarde voor zijnen meester. Wat hemzelven aangaat, het zou hem geen goed kunnen doen, maar wel veel kwaad. Het zou hem onvergenoegd en ongelukkig maken.” Deze woorden zonken mij diep in het hart, wekten aandoeningen op, die nog lagen te sluimeren en voerden mij tot eene reeks van geheel nieuwe gedachten. Het was eene nieuwe gewigtige openbaring, die mij de donkere en geheimzinnige dingen verklaarde, waarmede mijn jeugdig verstand vruchteloos geworsteld had. Ik begreep nu wat voor mij een verbijsterend raadsel was geweest—namelijk het vermogen van den blanke om den zwarte tot slaaf te maken. Het was eene groote ontdekking, waarop ik hoogen prijs stelde. Van dat oogenblik af kende ik den weg van de slavernij tot de vrijheid.

Daarna was zijne meesteres even waakzaam om te beletten, dat hij leerde lezen, als zij voorheen ijverig was geweest om hem te onderwijzen. Zijne latere vorderingen beschrijft hij aldus:

Van dien tijd af werd ik zeer streng in het oog gehouden. Als ik eenigen tijd in eene kamer alleen was, vermoedde men zeker, dat ik een boek had en moest ik rekenschap geven wat ik deed. Dit alles was echter te laat—de eerste stap was gedaan. Mijne meesteres had mij, door mij de letters te leeren, den duim gegeven, en geene voorzorg kon mij beletten de el te nemen.

Het plan dat ik ontwierp en mij zeer wel gelukte, was vriendschap te maken met al de kleine blanke jongens, die ik op straat ontmoette. Van dezen maakte ik er zoo velen als ik kon tot leermeesters. Met hunne vriendelijke hulp, die ik op verschillende tijden en plaatsen verkreeg, gelukte het mij eindelijk te leeren lezen. Als ik om boodschappen werd gezonden, nam ik altijd mijn boek mede, en door een gedeelte van den weg hard te loopen, vond ik tijd om nog eene les te nemen eer ik weder naar huis ging. Ik plagt ook brood mede te nemen, waarvan altijd genoeg in huis was en dat ik altijd kon krijgen, want in dit opzigt had ik het veel beter dan vele blanke kinderen in onze buurt. Dit brood plagt ik aan kleine hongerige jongens te schenken, die mij dan daarvoor het veel kostbaarder brood der kennis gaven. Ik ben in groote verzoeking om de namen van twee of drie dezer kleine jongens te noemen, als een blijk van de dankbaarheid en genegenheid, die ik voor hen koester, maar voorzigtigheid verbiedt mij dit; niet dat het mij zou benadeelen, maar het zou hen in verlegenheid kunnen brengen, want het is in dit Christelijke land een bijna onvergeeflijk misdrijf slaven te leeren lezen. Het is van die goede kleine jongens genoeg gezegd, dat zij in Philpotstreet woonden, zeer digt bij de scheepstimmerwerf van Durgin en Bailey. Ik plagt met hen over de slavernij te spreken. Zoo zeide ik wel eens tot hen, dat ik wenschte zoo vrij te kunnen zijn, als zij zouden wezen als zij volwassen waren. „Gij zult vrij zijn, zoodra gij een en twintig wordt, maar ik ben levenslang een slaaf. Heb ik niet even veel regt om vrij te zijn, als gij?” Deze woorden plagten hen te verontrusten; zij gaven mij dan hun hartelijk medelijden te kennen en troostten mij met de hoop, dat er iets zou voorvallen, waardoor ik vrij zou worden.

Ik was nu ongeveer twaalf jaren oud, en de gedachte van levenslang slaaf te zijn begon mij zwaar op het hart te drukken. Juist in dien tijd kreeg ik een boek in handen getiteld: „The Columbian Orator.” Ik maakte van elke gelegenheid, die ik vinden kon, gebruik om dit boek te lezen. Onder andere belangwekkende stukken, vond ik daarin eene zamenspraak tusschen een meester en zijnen slaaf. De slaaf werd gezegd driemaal van zijnen meester te zijn weggeloopen. De zamenspraak moest het gesprek voorstellen, dat tusschen hen plaats had, toen de slaaf voor de derde maal weder gevat was. In deze zamenspraak werden alle redenen vóór de slavernij door den meester aangevoerd en door den slaaf wederlegd. Men liet den slaaf ter beantwoording van zijnen meester verscheidene zeer vernuftige zoo wel als treffende dingen zeggen—dingen die het verlangde, hoewel onverwachte gevolg hadden; want het gesprek eindigde daarmede dat de meester den slaaf vrijwillig emancipeerde.

In hetzelfde boek vond ik een van Sheridan’s krachtige redevoeringen ter gunste van de emancipatie der Katholieken. Dit waren uitgelezene stukken voor mij. Ik las en herlas ze met onverflaauwde belangstelling. Zij gaven eene taal aan de vurigste gedachten mijner eigene ziel, die mij dikwijls voor den geest hadden gezweefd, maar uit gebrek aan vermogen om ze te uiten, weder weggestorven waren. De moraal welke ik uit de zamenspraak trok, was het vermogen der waarheid over het geweten zelfs van eenen slavenhouder. Wat ik van Sheridan kreeg, was eene stoute aanklagt der slavernij en eene krachtige verdediging der menschen regten. Het lezen dezer stukken stelde mij in staat om mijne gedachten te uiten en de redeneringen te wederleggen, die vóór de slavernij worden aangevoerd; doch terwijl zij mij van één bezwaar onthieven, bragten zij mij in een ander, bijna nog pijnlijker dan dat waarvan ik ontheven was. Hoe meer ik las, des te meer leerde ik hen, die mij tot een slaaf gemaakt hadden, verfoeijen en haten. Ik kon hen in geen ander licht beschouwen, dan als eene bende gelukkige roovers, die naar Afrika waren gegaan, en ons uit ons vaderland hadden gestolen en in een vreemd land tot slavernij gebragt. Ik walgde van hen als de laagsten zoowel als de slechtsten der menschen. Terwijl ik las en de zaak overwoog, zie, daar was die onvergenoegheid, welke meester Hugh had voorspeld, dat op mijne geleerdheid zou volgen, reeds gekomen, en pijnigde mijne ziel onuitsprekelijk. Terwijl ik onder die marteling kromp, kwam het mij dikwijls voor, dat mijne kennis veeleer een vloek dan een zegen was. Zij had mij een inzigt in mijn rampzaligen toestand gegeven, zonder redmiddel. Zij opende mijne oogen voor den afgrijselijken kuil, maar voor geene ladder om er uit te komen. In oogenblikken van zielesmart benijdde ik mijne medeslaven hunne domheid. Dikwijls heb ik gewenscht, dat ik maar een beest was. Ik stelde den toestand van het laagste kruipende gedierte boven mijn eigenen; alles had ik willen zijn, om maar niet te denken. Het was dat eeuwigdurende denken aan mijnen toestand, dat mij martelde; daarvan kon ik niet ontslagen raken. Het werd mij door alles wat ik zag en hoorde, door alle bezielde en onbezielde voorwerpen opgedrongen. De zilveren bazuin der vrijheid had mijne ziel tot een eeuwig waken opgewekt. De vrijheid verscheen mij nu, om nooit weder te verdwijnen. Ik hoorde haar in elken klank, ik zag haar in alle dingen. Zij was altijd tegenwoordig, om mij met een gevoel van mijnen rampzaligen toestand te martelen. Ik zag niets zonder haar te zien, ik hoorde niets zonder haar te hooren, en voelde niets zonder haar te voelen. Zij zag mij aan uit elke ster, zij lachte mij toe in elke kalmte, zij ademde in ieder windje, zij zweefde in elken storm.

Dikwijls beklaagde ik mijn eigen aanzijn en wenschte ik dat ik dood was; en zonder de hoop om vrij te worden, twijfel ik niet of ik zou mijzelven gedood hebben, of iets gedaan hebben, waarvoor ik moest gedood worden. Terwijl ik in deze gemoedsstemming verkeerde, was ik gretig om over de slavernij te hooren spreken. Ik was altijd gereed om te luisteren. Telkens hoorde ik iets van de abolitionisten. Het duurde eenigen tijd eer ik ontdekte, wat dit woord beteekende. Het werd altijd in zulk een verband gebruikt, dat het voor mij een belangwekkend woord moest wezen. Als er een slaaf wegliep en het hem gelukte te ontkomen, of als een slaaf zijn meester doodde, of eene schuur in brand stak, of iets deed, dat in de oogen van een slavenhouder erg kwaad was, werd het een gevolg der abolition genoemd. Dit woord dikwijls in zulk een verband hoorende, begon ik te onderzoeken wat het beteekende. De dictionnaire gaf mij weinig of geene hulp. Ik vond het was „the act of abolishing” (de daad van afschaffen), maar nu wist ik nog niet, wat er afgeschaft moest worden. Hier stond ik verlegen. Ik durfde niemand naar de beteekenis van het woord vragen, want ik begreep wel, dat het iets was, waarvan men niet verlangde, dat ik iets weten zou. Na lang geduldig gewacht te hebben, kreeg ik een dagblad in handen, waarin verslag werd gegeven van een aantal verzoekschriften uit het Noorden, aandringende op de afschaffing der slavernij in het district van Columbia en van den slavenhandel tusschen de Staten. Van dien tijd af, verstond ik de woorden abolition en abolitionist, en kwam altijd digter bij wanneer zij werden uitgesproken, in de hoop van iets van belang voor mij zelven en mijne medeslaven te hooren. Langzamerhand kreeg ik meer licht. Ik ging eens naar de werf van Mr. Waters, en toen ik twee Ieren steenen zag uitladen, ging ik ongevraagd naar hen toe en hielp hen. Toen wij gedaan hadden, vroeg mij een van hen of ik een slaaf was. Ik antwoordde, ja. Hij vroeg: „Moet gij uw leven lang slaaf blijven?” Ik antwoordde wederom, ja. De goede Ier scheen daardoor diep getroffen. Hij zeide tegen den ander, dat het jammer was, dat zulk een knappe jongen als ik voor geheel zijn leven een slaaf zou zijn. Hij zeide dat het schande was mij zoo te houden. Zij raadden mij beiden om weg te loopen naar het Noorden; dat ik daar vrienden zou vinden en vrij zou zijn. Ik veinsde geen belang te stellen in hetgeen zij zeiden, en deed alsof ik hen niet verstond, want ik vreesde, dat zij verraders mogten zijn. Het is bekend, dat blanken somtijds slaven aanmoedigen om te vlugten, en hen dan, om de belooning te krijgen, opvangen en naar hunne meesters terugbrengen. Ik was bevreesd, dat deze schijnbaar goede lieden mij zoo mogten behandelen; maar ik onthield toch hunnen raad, en van dien tijd af besloot ik weg te loopen. Ik verlangde naar den tijd, dat ik veilig zou kunnen vlugten. Ik was te jong om er aan te kunnen denken dit terstond te doen; bovendien wenschte ik te kunnen schrijven, daar het misschien noodig zou zijn mijn eigen pas te schrijven. Ik troostte mij met de hoop, dat ik eens wel eene goede kans zou vinden. Ondertusschen wilde ik leeren schrijven.

Het denkbeeld van eene manier om te leeren schrijven werd bij mij opgewekt door dikwijls op de scheepstimmerwerf aan Durgin en Bailey te zien, hoe de timmerlieden, wanneer zij een stuk hout gereed gemaakt hadden, daarop schreven voor welk gedeelte van het schip het bestemd was. Als een stuk hout voor de larboard (bakboord) zijde was bestemd, werd het gemerkt—L. Als een stuk hout voor de starboard (stuurboord) zijde was bestemd, werd het gemerkt—S. Een stuk voor de bakboord zijde naar voren (forward) werd gemerkt—L. F. Een stuk voor de bakboord zijde naar achteren (aft) werd gemerkt—L. A. Voor de stuurboord zijde naar voren werd het gemerkt—S. F. en naar achteren—S. A. Spoedig leerde ik de namen van die letters, en waartoe zij dienen moesten, als zij op een stuk hout op de werf werden gezet. Ik begon terstond ze na te schrijven, en binnen kort was ik in staat om de vier genoemde letters te maken. Wanneer ik daarna een jongen ontmoette, van wien ik wist dat hij schrijven kon, zeide ik hem dat ik even goed schrijven kon als hij. Het antwoord was dan: „dat geloof ik niet. Laat ik het u zien proberen.” Dan maakte ik de letters, die ik zoo gelukkig was geweest van te leeren en daagde hem uit om dat te verbeteren. Op deze manier kreeg ik een goed aantal schrijflessen, die het wel mogelijk is dat ik nooit op eene andere manier zou gekregen hebben. Gedurende dien tijd waren de schutting, de muur en het straatplaveisel mijne schrijfboeken, en was een stuk krijt mijne pen. Daarmede leerde ik voornamelijk schrijven. Toen begon ik de cursief-letters in Webster’s spelboek na te schrijven en ging daarmede voort, tot ik ze allen kon maken zonder naar het boek te zien. Tegen dien tijd was mijn kleine meester Thomas naar school gegaan en leerde schrijven; en hij had een aantal schrijfboeken volgeschreven. Deze werden te huis gebragt, aan eenigen van onze naaste buren vertoond en dan weggelegd. Mijne meesteres plagt elken maandag namiddag naar de „class-meeting” in het meeting-house in Wilk-street te gaan, en liet mij dan op het huis passen. Als ik zoo alleen gelaten was, plagt ik mijn tijd te besteden met in de witte tusschenruimten der schrijfboeken van den jongen heer Thomas te schrijven, volgende wat hij geschreven had. Dit bleef ik doen, tot ik eene hand schrijven kon, welke zeer veel op die van den jongen heer Thomas geleek. Aldus gelukte het mij, na eene jaren lange inspanning, eindelijk te leeren schrijven.

De aangehaalde bijzonderheden zullen bewijzen, dat het voorbeeld van George Harris lang niet zoo buitengewoon is als men zou kunnen denken.

Laat de lezer nog eens het verhaal doorzien, dat George Harris van het verkoopen zijner moeder met hare kinderen geeft, en dan het volgende berigt lezen, medegedeeld door den Eerw. Heer Josiah Henson, tegenwoordig leeraar der zendelings-vestiging te Dawn in Canada.

Na den dood van zijnen meester, zegt hij, werden de slaven der plantaadje allen bij opbod verkocht.

Mijne broeders en zusters werden allen een voor een toegeslagen, terwijl mijne moeder, mij bij de hand houdende, stond toe te zien met eene zielesmart, waarvan ik de reden in het eerst maar flaauw begreep, maar die mij toen de verkooping voortging met vreeselijke duidelijkheid voor den geest kwam. Mijne moeder werd toen van mij gescheiden en op hare beurt opgezet. Zij werd gekocht door een man, Isaac R. geheeten, in Montgomery County (Maryland) woonachtig, en toen werd ik geveild. Mijne moeder, half waanzinnig van smart over deze scheiding van al hare kinderen, drong door de menigte, terwijl er op mij geboden werd, naar de plaats waar R. stond. Zij viel voor zijne voeten, omklemde zijne knieën, en smeekte hem, op eenen toon gelijk eene moeder alleen kan, om ook haar „kleinste” te koopen en haar ten minste een van hare kinderen te laten. Zal men, kàn men het gelooven, dat deze man, aldus gebeden, in staat was, niet alleen om voor haar smeeken de ooren te sluiten, maar om zich met zulke geweldige stompen en schoppen van haar los te maken, dat hij haar noodzaakte om buiten zijn bereik te kruipen, en een gekerm van ligchamelijke pijn met de snikken van een brekend hart te vermengen?

Nu zijn al de hier opgegevene omstandigheden werkelijk omstandigheden der slavernij, verhaald door hen die weten wat de slavernij is, door de beste van alle proeven—de ondervinding; en zij zijn medegedeeld door mannen, die in vrijheid eenen naam hebben verworven, welke hun woord even geloofwaardig maakt als het woord van iemand op de wereld.

Het geval van Lewis Clark zou harder kunnen genoemd worden dan gewoonlijk. Het geval van Douglass is waarschijnlijk een onpartijdig voorbeeld van den gewonen toestand.

De schrijfster heeft voorheen met een groot aantal bevrijde slaven gesproken, waaronder velen verklaarden dat hun eigen lot bij vergelijking zacht was geweest; maar zij heeft nooit met iemand van hen gesproken, die niet nu of dan melding maakte van een of ander voorval, dat hij had bijgewoond, van een of ander tooneel, waarvan hij getuige was geweest, en dat een of ander gruwelijk misbruik van het stelsel deed blijken; en wat het treffendste daarvan was, de verhaler zelf beschouwde dit dikwijls blijkbaar zoo zeer als eene gewone zaak, dat hij er slechts toevallig en zonder eenige buitengewone aandoening melding van maakte.

Velen veronderstellen, dat het groote geschreeuw van hen, die vijanden der slavernij zijn, ontstaat uit het lezen van ongewaarborgde berigten in de abolitie-bladen opgemaakt, enz. Dit denkbeeld is zeer verkeerd. De berigten, die het slavenstelsel moeten doen veroordeelen, zijn ontleend uit de aanhoudende levende getuigenis der arme slaven zelven, dikwijls uit die van de vlugtelingen uit slavernij, die gedurig door onze noordelijke steden komen.

Als een voorbeeld van sommige der aldus aan het licht gebragte voorvallen, wordt de volgende onlangs gebeurde geschiedenis medegedeeld, aan de schrijfster door eene dame te Boston verhaald. Deze dame, die veel gewoon was de armen te bezoeken, werd eenige maanden geleden verzocht om naar eene mulattin te komen zien, die pas in een kosthuis voor kleurlingen was gekomen, en ten uiterste neêrslagtig scheen te zijn. Na een kort gesprek bleek het dat zij eene vlugtelinge was. Hare geschiedenis was de volgende. Zij en haar broeder waren, gelijk dikwijls het geval is, beide kinderen en slaven van hunnen meester. Bij zijnen dood werden zij aan zijne dochter gelaten, bleven als bedienden bij haar, en werden met zooveel toegeeflijkheid behandeld, als men verwachten kon dat eene zeer gewone soort van menschen diegenen zou bewijzen, die geheel en in alle opzigten onder hunne magt waren.

De vrouw van haren broeder liep weg en ontkwam naar Canada; en dewijl er van gesproken werd dat zij en haar kind, ten gevolge van geldelijke ongelegenheden, verkocht zouden worden, besloot haar broeder, een schrander en moedig jongman, haar insgelijks naar een vrij land te helpen vlugten. Hij verborg haar eenigen tijd in het achtergedeelte eener geringe woning in de stad, tot hij gelegenheid kon vinden om haar weg te zenden. Terwijl zij zich in deze schuilplaats bevond, was hij onvermoeid in zijne oplettendheid voor haar, bragt haar dikwijls vruchten en bloemen, en deed al wat hij kon om het vervelende harer gevangenschap te verzachten.

Eindelijk bood de hofmeester van een schip, aan wien hij diensten had bewezen, hem aan om hem aan boord van het schip te verbergen en aldus gelegenheid te geven om te ontkomen. De edelaardige man, hoewel uitgelokt door een aanbod, dat hem in staat zou stellen om terstond zijne vrouw te hervinden, aan welke hij teeder gehecht was, wilde deze gelegenheid liever voor zijne zuster overlaten, en bij afwezigheid van den kapitein van het schip, werden zij en haar kind aan boord gebragt en verborgen.

Toen de kapitein terugkwam en vernam wat men gedaan had, was hij zeer verstoord, daar de zaak, indien zij ontdekt werd, hem in ernstige moeijelijkheden kon wikkelen. Hij zeide eerst dat hij de vrouw naar de gevangenis in de stad wilde zenden; maar door haar smeeken en den aandrang des hofmeesters liet hij zich bewegen om tot des avonds te wachten, en haren broeder eene boodschap te zenden om haar terug te komen halen. Na den donker kwam de broeder aan boord, en in plaats van zijne zuster mede te nemen, deed hij in de aandoenlijkste bewoordingen een beroep op de menschlievendheid des kapiteins. Hij verhaalde de geschiedenis zijner zuster en zijne eigene, en pleitte welsprekend voor hare vrijheid. De kapitein had zich voorgenomen om verhard te blijven, maar, helaas! hij was slechts een mensch. Misschien had hij zelf vrouw en kind—misschien gevoelde hij, dat hij, indien hij in het geval van dien jongman was, voor zijne zuster hetzelfde zou doen. Dit zij gelijk het wil, hij werd eindelijk vermurwd. Hij zeide tot den jongman: „ik moet u van mijn schip wegzenden. Ik zal de boot uitzetten, en u er in zien gaan, en gij moet wegroeijen en mij nooit weêr uwe gezigten laten zien; en als gij dan toch mogt terugkomen en aan boord blijven, zal het uwe schuld zijn en niet de mijne.”

Zoo werden dan in regen en duisternis, de jongman, zijne zuster en haar kind over het boord afgelaten en roeiden zij heen. Na eene poos ligtte het schip het anker, maar eer het Boston bereikte, ontdekte men dat de vrouw en het kind toch aan boord waren.

De dame, aan wie deze geschiedenis werd verhaald, werd verzocht om in zekere bewoordingen eenen brief te schrijven aan iemand in de stad, waaruit de vlugtelinge gekomen was, om haren broeder hare behoudene aankomst te doen weten.

De vlugtelinge werd van werk voorzien, waardoor zij zichzelve en haar kind kon onderhouden, en eenige weken lang zorgde de dame voor hare behoeften.

Op eenen ochtend kwam zij met ontroering binnen, uitroepende: „O, mevrouw, hij is gekomen! George is gekomen!” En kort daarop kwam de jongman zelf.

De dame, die dit verhaalde, behoort tot de aanzienlijkste kringen van Boston; en zij zegt dat nooit de manieren van een „gentleman” gunstiger indruk op haar maakten, dan die van den broeder der vlugtelinge. Zoo zeer had hij het voorkomen van een „gentleman,” dat het voor haar gevoel onmogelijk was hem met die gemeenzaamheid, waarmede men personen van zijnen stand gewoonlijk aanspreekt, naar de omstandigheden zijner vlugt te vragen; en niet voor dat hij haar verzocht om een brief voor hem te schrijven, daar hij zelf niet schrijven kon, was zij in staat om zich te verbeelden, dat deze beschaafde man al zijn leven een slaaf geweest was.

Het overige dezer geschiedenis is niet minder romanesk. De dame had een vriend te Montreal, waarheen de vrouw van George zich begeven had; en na hem met geld voor hunne reiskosten voorzien te hebben, gaf zij hem eenen brief aan dezen heer, waarin hij verzocht werd den jongman te helpen om zijne vrouw te vinden. Toen zij te Montreal aankwamen, trad George aan land en toonde zijnen brief aan den eersten persoon dien hij zag, vragende of hij dengenen kende, aan wien hij geadresseerd was. Deze heer bleek juist de bedoelde persoon zelf te wezen. Hij kende George’s vrouw, en bragt hem zonder vertoef bij haar, zoodat de dame met den teruggaanden post het genoegen had den gelukkigen afloop van het avontuur te vernemen.

Dit is slechts een voorbeeld van de geschiedenissen, die men gedurig hoort; zoodat diegenen, die over de slavernij spreken kunnen zeggen: „wij spreken wat wij weten, en getuigen wat wij gezien hebben.”

Doch men zal zeggen dat al de slaven een logenachtig geslacht zijn, en dat het logens zijn, die zij ons vertellen. Er zijn echter sommige dingen aan die slaven, die niet kunnen liegen. Die diepe trekken van geduldige smart op het gezigt, die houding van kruipend nederige onderdanigheid; die treurige, blijvende uitdrukking van vertraagde hoop in de oogen, zouden hunne geschiedenis verhalen, al zou de slaaf nooit spreken.

Het is niet lang geleden dat de schrijfster gezigten heeft gezien, die iemand weken lang in zijn droom konden verontrusten.

Men verbeelde zich eene arme, afgeleefde moeder, oud, zwak en ziekelijk—met handen, tot op het gebeente versleten door harden, onbeloonden arbeid—wier negen kinderen aan den slavenhandelaar verkocht zijn, en wier tiende spoedig zal verkocht worden, indien zij niet door haren arbeid als waschvrouw negenhonderd dollars kan bijeenbrengen! Zulke gevallen komen iemand gedurig ter kennis; zulke getuigen zijn het die ons niet willen laten slapen.

Men heeft het betwijfeld of zoo iets als eene advertentie voor een man „dood of levend” gelijk de advertentie voor George Harris, ooit in de zuidelijke Staten gepubliceerd was. De gebeurtenissen van het verhaal, waarin dit voorkomt, worden verondersteld eenige jaren geleden te zijn, in den tijd, toen de „zwarte wetten” van Ohio werden afgekondigd. Dat in dien tijd zulke advertentiën in de nieuwsbladen gewoon waren, kan overvloedig bewezen worden. Dat zij thans minder gewoon zijn, is iets dat men hopen en waarover men zich verblijden mag.

In het jaar 1839 heeft Mr. Theodore D. Weld eene poging gedaan om de statistiek der slavernij te verzamelen en te rangschikken. Een massa van statistieke opgaven, welker echtheid met de grootste naauwkeurigheid onderzocht was, werd bijeengebragt. Sommigen van de „duizend getuigen,” die hij laat spreken, waren geestelijken, regtsgeleerden, kooplieden en menschen van verschillende andere beroepen, die of in de slavenstaten geboren waren, of vele jaren daar hadden gewoond. Velen van hen waren slavenhouders. Anderen van de getuigen waren slavendrijvers of officieren van kustvaartuigen tot den slavenhandel gebezigd, of waren dit geweest.

Een ander gedeelte zijner bewijzen werd verzameld uit openbare redevoeringen in het Congres, in wetgevende vergaderingen van Staten en elders: maar het meeste werd uit nieuwspapieren van den jongsten tijd ontleend.

De papieren, waaruit deze feiten waren afgeschreven, werden bewaard en op eene openbare plaats ter lezing gelegd, waar zij eenige jaren lang zijn gebleven en door belangstellenden konden nagezien worden. Nadat het werk van Mr. Weld voltooid was, werd een exemplaar daarvan, met den post aan ieder uitgever gezonden, uit wiens blad zulke advertentiën genomen waren, en aan ieder persoon van wien eenige opgaven waren medegedeeld, terwijl de plaatsen welke hen betroffen, in die exemplaren gemerkt waren.

Het is zeer wel mogelijk dat dit eenigen invloed mag gehad hebben om zulke advertentiën minder gewoon te doen worden. Menschen van verstand doen dikwijls iets, dat zeer ongerijmd, of zelfs onmenschelijk is, alleen omdat men het vóór hen altijd gedaan heeft, en zij volgen zonder veel nadenken het algemeene gebruik. Wanneer echter hunne aandacht daarop gevestigd wordt door een vreemdeling, die de zaak uit een ander oogpunt beziet, gevoelen zij terstond het onvoegzame van zulk een gebruik en zien zij daarvan af. De lezer zal echter met smart moeten opmerken, wanneer hij aan dat gedeelte van dit werk komt, hetwelk de wettelijke verordeningen behandelt, dat in het jaar 1850, zelfs in de grootste steden onzer slavenstaten, deze barbaarschheid nog niet geheel in onbruik was gekomen.

De lijst van advertentiën in het boek van Mr. Weld wordt hier ingevoegd, niet om den lezer met de pijnlijke bijzonderheden daarvan te vermoeijen, maar opdat hij, door het oog over de dagteekeningen der aangehaalde bladen en de plaatsen der uitgaaf te laten gaan, eene juiste schatting zou kunnen vormen van de veelvuldigheid, waarmede deze barbaarschheid openlijk gepleegd werd.

De Wilmington Advertiser (Noord Carolina) van 13 Julij 1838 bevat de volgende advertentiën:

Honderd dollars zullen betaald worden aan ieder die zal vatten en veilig in eenige gevangenis van dezen Staat opsluiten, zekeren Neger, genoemd Alfred. En dezelfde belooning zal betaald worden, indien voldoend bewijs wordt gegeven, dat hij gedood is. Hij heeft een of meer lidteekens aan een van zijne handen, daardoor veroorzaakt dat er op hem geschoten is.

De burgers van Onslow.

Richlands, Onslow Co. 18 Mei 1838.

In dezelfde kolom en vlak onder het bovenstaande, is het volgende:

Weggeloopen mijn negerknecht Richard. Eene belooning van 25 dollars zal gegeven worden voor zijn aanhouden, dood of levend. Voldoend bewijs zal gevorderd worden, dat hij gedood is. Hij heeft waarschijnlijk zijne vrouw, Eliza, bij zich, die weggeloopen is van kol. Thompson, thans woonachtig in Alabama, tegen den tijd dat hij zijne reis naar dien Staat aanvaardde.

Durant H. Rhodes.

In de Macon Telegraph (Georgia) van 28 Mei staat het volgende:

Omstreeks den 1sten Maart heeft de Neger Ransom mij verlaten zonder de minste aanleiding hoegenaamd; ik zal eene belooning van twintig dollars geven voor dezen Neger, indien hij gevat wordt, dood of levend—en als hij in eenigen misdadigen aanslag gedood wordt, zal er eene verhooging van vijf dollars betaald worden.

Bryant Johnson.

Crawford Co. Georgia.

Zie de Newbern Spectator (Noord Carolina) van 5 Januarij 1838, voor het volgende.

Weggeloopen van den ondergeteekende een Neger, genaamd Sampson. Vijftig dollars zal gegeven worden voor de overlevering van hem aan mij, of zijne verzekering in eenige gevangenis, zoodat ik hem krijg; en indien hij tegenstand mogt bieden, zoodat er geweld noodig is om hem te vatten, zal ik niemand aansprakelijk houden voor schadevergoeding, indien de slaaf mogt gedood worden.

Enoch Foy.

Jones, Co. N. C.

Uit den Charleston Courier (Zuid Carolina) 20 Febr. 1836.

300 dollars belooning.—Weggeloopen van den ondergeteekende, in November laatstleden, zijne twee negerslaven, genaamd Billy en Pompey.

Billy is 25 jaren oud, en is sedert vele jaren bekend als patroon van mijne boot; naar alle waarschijnlijkheid zal hij tegenstand bieden; in dat geval zullen 50 dollars betaald worden voor zijn hoofd.

De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut

Подняться наверх