Читать книгу De Slavernij: Vervolg en Sleutel op De Negerhut - Harriet Beecher Stowe - Страница 16
Hoofdstuk XII. Topsy.
ОглавлениеTopsy is de vertegenwoordigster eener groote klasse van kinderen, die onder het stelsel der slavernij opgroeijen—levendig, vlug, slim en schrander, schijnbaar verstoken van alle geweten en zedelijk gevoel, scherpzigtig, door een instinct, dat in het kinderlijke gemoed bestaat, voor de vernedering van hunnen toestand en de volslagene hopeloosheid om zich daarboven te verheffen; gevoelende dat hunne zwarte huid, gelijk het teeken van Kaïn, een kenmerk van verworpenheid en schande is, en door zekere geheime wanhoop aangedreven om „hunne roeping en verkiezing” in de zonde „zeker te maken.”
Christelijke menschen zijn dikwijls zeer verbaasd en ontmoedigd geworden, even als miss Ophelia was, bij de poging om zulke kinderen zedelijk en Christelijk op te voeden, onder eenen staat van zaken, welke elken prikkel wegneemt, dien God bedoelde, dat heilzaam op het menschelijk gemoed zou werken.
Wij spreken nu niet alleen van de zuidelijke Staten, maar ook van de Nieuw-Engelsche Stalen; want, hoe vreemd het moge klinken, de slavernij is in de vrije Staten van het Noorden nog niet geheel afgeschaft. Het onchristelijkste gedeelte daarvan, dat hetwelk haar alle bitterheid en scherpte geeft, is grootendeels niet herroepen; namelijk het daadwerkelijke onthouden van de regten der menschelijke broederschap aan den Neger. Ten gevolgen daarvan is Topsy een karakter, dat men zoo wel in het Noorden als in het Zuiden vinden kan.
Bij de besturen der opvoeding van gekleurde kinderen, negers, mulatten en quadronen, heeft de schrijfster dikwijls deze omstandigheden opgemerkt:—dat zij voor zekeren tijd en tot op zekeren ouderdom, gelijk bleven met de blanke kinderen, met welke zij werden onderwezen, of deze zelfs vooruit kwamen; maar dat er een tijd kwam, waarop zij onverschillig voor het leeren werden en geene verdere vorderingen maakten. Dit gebeurde altijd op dien ouderdom, wanneer zij oud genoeg waren om over het leven na te denken en te bemerken, dat de maatschappij hun geene plaats had aan te bieden, waarop meer zou vereischt worden, dan de ruwste en eerste beginselen van kennis.
Laten wij bedenken hoe het met onze eigene kinderen gelegen is; hoe weinigen van hen uit enkele zucht om te leeren ooit aanmerkelijke kundigheden of talenten zouden verkrijgen.
Onder den arbeid, noodzakelijk om eene fraaije hand te leeren schrijven, om zich eigenaardigheden eener taal eigen te maken, of de moeijelijkheden van wiskundige studiën te overwinnen, hoe dikwijls verflaauwt dan de volharding van een kind, en moet het door ouders en meesters worden aangespoord met zulke bedenkingen als deze: „Het zal in zulken of zulken levensstand voor u noodig zijn, die kundigheid of dat talent te bezitten. Hoe zoudt gij ooit koopman kunnen worden zonder het rekenen te verstaan? Hoe zoudt gij aan een vak van geleerdheid kunnen beginnen, zonder talen te kennen? Als gij onkundig en lomp zijt, kunt gij in de maatschappij niet den rang van gentleman innemen.”
Weet niet iedereen dat, zonder den prikkel dien ouders en meesters aldus gedurig aanwenden, eene menigte van kinderen nooit zelfs maar tamelijke vorderingen zou maken? En is het niet het gebrek van al zulke prikkels, die het negerkind belet eveneens vooruit te gaan?
Het is het geslacht der Negers dikwijls te last gelegd, dat zij ligtzinnig en ijdel zijn, hartstogtelijk op praal en pronk gesteld, en alleen in beuzelingen belang stellen. En wie is voor dat alles te laken? Ontneem eene klasse alle hoogere uitzigten, alle edele eerzucht, en wat blijft haar over om belang in te stellen dan beuzelingen?
De tegenwoordige Procureur-Generaal van Liberia, Mr. Lewis, is een man die door zijne talenten en bedrevenheid in zijn vak de hoogste achting heeft verworven; en toch zegt men dat hij, terwijl hij in Amerika was, gelijk vele andere jonge kleurlingen, zich alleen door ligtzinnigheid en zucht voor opschik onderscheidde. Wat bragt die verandering in Lewis te weeg, nadat hij zich naar Liberia had begeven? Wie ziet het antwoord niet? Verlangt iemand te weten, wat er geschreven is op het zegel, dat den grooten steen bewaart boven het graf van den Afrikaanschen geest? Het is dit—wat de arme Topsy met zooveel waarheid zeide:—„Niets anders dan een neger.”
Het is dit, in de ziel gebrand door het brandijzer eener wreede, onchristelijke verachting, dat eene diepere en ergere wonde is, dan al de ligchamelijke onheilen der slavernij te zamen.
Nooit was er een slaaf, die dit niet gevoelde. Diep, diep omlaag in de donkere, stille wateren zijner ziel is de overtuiging, zwaarder en bitterder dan iets anders, dat hij niet voor een mensch wordt gehouden. In dit opzigt kan de getuigenis worden aangevoerd van iemand, die door bittere ondervinding de gal en den alsem der slavernij heeft gekend. De volgende brief is van Dr. Pennington ontvangen, tot antwoord op eenige vragen der schrijfster:
New-York, Laurens-street, No. 50, 30 Nov. 1852.
Hooggeachte Mevrouw!
Ik heb uwen vriendelijken brief, tot antwoord op den mijnen van den 15den dezer, wel ontvangen, waarin gij zegt, „dat gij brandend nieuwsgierig zijt om te weten, in hoe verre gij het hart van den slaaf wel hebt geraden.” Gij geeft mij uw denkbeeld in deze woorden: „Er ligt in het hart van den schijnbaar onverschilligen en dommen slaaf eene bloedende plek begraven, die bloedt en steekt, hoewel hij naauwelijks zou kunnen zeggen waarom, en deze pijnlijke plek is het vernederende van zijnen toestand.”
Nadat ik van de plantaadje van Dr. Tilghman, in Washington County, Md. ontsnapte, waar ik als slaaf gehouden werd en als hoefsmid werkte, kwam ik naar den Staat Pennsylvania, en nadat ik hier eenige lotwisselingen had ondergaan, waarvan in mijn gedrukt verhaal gesproken is, ging ik naar den Staat New-York, in mijn gemoed zeker onbeschrijfelijk gevoel van rampzaligheid mede nemende. Men plagt op het goed van Dr. Tilghman van mij te zeggen: „Die smid Jemmy is een schrandere kerel; stille wateren zijn diep.” Maar ik beken, dat de smid Jemmy niet schrander genoeg was, om de oorzaak van zijne eigene rampzaligheid te begrijpen. De stroom van het stille water mag diep zijn geweest, maar hij reikte toch niet tot die geduchte bedding van lava.
Somtijds dacht ik, dat dit gevoel veroorzaakt werd door eene nog schuilende vrees van verraden te worden. Er was geene Waakzaamheids-commissie in dien tijd—er waren slechts anti-slavernijgezinden. Ik was naar het Noorden gekomen met mijn geheim in mijne eigene borst. Ik had eene vrouw getrouwd, en haar niet gezegd dat ik een vlugteling was. Niemand van mijne vrienden wist het. Ik kende de middelen tot beveiliging niet, en was dus in gedurige vrees van iemand te ontmoeten, die mij verraden zou.
Het duurde twee volle jaren, eer ik mijn hoofd kon ophouden; maar nog droeg ik dat gevoel met mij om. Toen ik in 1846 mijn gemoed als vlugteling voor Mr. John Hooker had geopend, vond ik eene groote verligting in de gedachte: „God dank, er is een medemensch in het harde, oude Connecticut, die mijnen nood kent.”
Toen ik kort daarop naar het eiland Jamaïca overvoer, en daar aan land stappende, kleurlingen zag in al die rangen van het burgerlijke en gezellige leven, waar ik in dit land blanken had gezien, kreeg dat gevoel van rampzaligheid eene aanmerkelijke verligting, alsof juist de regte soort van balsem op eene pijnlijke zweer was gelegd. Daar had ik de getuigenis voor mijne oogen, dat de kleurling meer dan „een Neger” was. Ik ging naar het „House of Assembly” in Spanish Town, waar vijftien van de vijf en veertig leden kleurlingen waren. Ik ging naar de geregtshoven, waar ik in de bank der gezworenen kleurlingen en blanken bij elkander, en voor de balie gekleurde en blanke advokaten zag. Ik ging naar den Gemeenteraad van Kingston; daar vond ik mannen van verschillende kleur. Zoo in al de koopmanskantoren, enz. enz.
Doch er bleef nog dit bezwaar. Iemand zegt: „Dit is niets anders dan een neger-eiland.” Nu is dus mijn oud verdriet teruggekomen, „een Neger onder Negers, is nog maar een Neger.”
In 1849, toen ik mijn tweede bezoek van Groot-Brittanje ondernam, besloot ik mijne reis en mijnen omgang met de beste klasse van menschen te verlengen en voort te zetten, om te beproeven of ik dat oude, lastige spooksel geheel uit mijn gemoed kon verbannen. In Engeland, Schotland, Wallis, Frankrijk, Duitschland, België en Pruissen, heb ik al mijne krachten met inspanning op dit eene doel gerigt: „Ik wil een mensch wezen, en dezen vijand dooden, die mij langer dan twintig jaren heeft vervolgd.” Ik geloof dat mij dit grootendeels gelukt is; ten minste ik heb nu geene moeite meer, om mij met blanken als mensch op gelijken rang te plaatsen. Mijne Europesche reis was zeker nuttig, omdat ik op een onpartijdige en vereerende proef werd gesteld. Ik had over niets te klagen. Ik kreeg wat men eenen mensch verschuldigd was, en men verwachtte dat ik doen zou, wat de mensch aan den mensch verschuldigd is. Ik zocht niet als een lievelings-diertje behandeld te worden. Ik spande mij in het gareel en arbeidde mannelijk op de eerste predikstoelen en op de tribunes van vrede-congressen, vergaderingen, feesten enz.,” en met al deze oefeningen kwam dat oude, roestige ijzer uit mijne ziel, en bleef er uit.
Gij zegt dat gij nooit een slaaf hebt gezien, hoe onbezorgd en vrolijk ook, die deze pijnlijke plek niet had, en niet huiverde of kwaad werd, als daarop een vinger werd gelegd. Ik zie dat gij het neger-karakter naauwkeurig hebt waargenomen.
Zoo ver ik uw denkbeeld begrijp, gevoel ik dat gij volkomen gelijk hebt.
O, Mrs. Stowe! de slavernij is een geducht stelsel! Het neemt den mensch, gelijk God hem geschapen heeft, het vergruist hem en herschept hem dan tot een wanschepsel!
U gezondheid wenschende en voorspoed in uw moeijelijk werk, ben ik met hoogachting de uwe,
J. W. C. Pennington.
Menschen van verstand, die het opzigt over slaven hebben gehad, hebben dikwijls tegen de schrijfster aangemerkt: „Zij zijn een zonderling, grillig volk; gij kunt veel meer met hen doen, door sommigen van hunne vooroordeelen te vleijen, dan door hun de gewigtigste wezenlijke gunsten te bewijzen.” Op de vraag, welke vooroordeelen dit waren, was dan het antwoord: „Zij hebben gaarne, dat hunne bruiloften met pracht gevierd worden, en dat men veel werk maakt van hunne begrafenissen, en zij gaan gaarne naar gezelschappen, gekleed als blanken, om zich daar geheel als blanken te houden; en zij willen dikwijls ligchamelijke ongemakken voor lief nemen en zeer zwaar werken, als men hun in deze opzigten hunnen zin geeft.”
Kan iemand zonder medelijden hieraan denken? Arme zielen, gewillig om zooveel te dragen, alleen voor deze geringe erkentenis hunner gemeenschappelijke menschheid. Hunne bruiloften en begrafenissen te vereeren, is in zekere mate te erkennen, dat zij menschen zijn, en daarom stellen zij prijs daarop. Hier zien wij de reden der hartstogtelijke gehechtheid, welke een getrouwe slaaf dikwijls voor een goed meester toont. Het is als het ware een overgeven zijner persoonlijkheid aan den meester. Eene strenge wet en eene onchristelijke publieke opinie hebben zijn geboorteregt van menschelijkheid weggenomen, zijn naam op de lijst der menschen doorgehaald en hem tot een basterdschepsel gemaakt—noch mensch noch beest. Wanneer een goed meester zijne menschelijkheid erkent, en hem als een nederig medgezel en vriend behandelt, is de dankbare gehechtheid, welke hij daardoor opwekt, eindeloos. Hij is voor den slaaf een verlosser van den vloek, die op geheel zijn ongelukkig geslacht rust. Beroofd van alle wettige regten en vrijheden, van alle gelegenheid of hoop van persoonlijke verheffing of eer, stort hij als het ware geheel zijn aanzijn in dat van zijnen meester over, en eigent zich zoo zijne regten, zijnen stand, zijne eer toe; en aldus geniet hij zeker teruggekaatst gevoel van wat het wezen zou, zelf een mensch te zijn. Van daar dat men zich zelden vruchteloos op de edelmoedige zijde van het negerkarakter beroept.
Eene bekende der schrijfster was met een heer in Louisiana getrouwd, die eigenaar van over de acht honderd slaven was. Natuurlijk had hij een grooten stoet van huisbedienden. Toen zij hare taak zou aanvaarden, werd haar gewaarschuwd, dat de bedienden allen zoo diefachtig waren, dat zij, even als alle andere huishoudsters, verpligt zou zijn om alles achter slot te houden. Zij gaf echter haar voornemen te kennen, om hare bedienden zoodanig te behandelen, dat dit onnoodig was. Men lachte om hare hersenschimmige gedachten, maar zij besloot toch die ten uitvoer te brengen. Hare handelwijs was de volgende:—Zij riep al de huisbedienden bijeen, zeide hun, dat het een groote last voor haar zou zijn, als zij genoodzaakt was, om alles voor hen weggesloten te houden; dat zij gehoord had, dat zij niet allen te vertrouwen waren, maar dat zij niet nalaten kon te hopen, dat zij veel beter waren, dan men hen aan haar had voorgesteld. Verder zeide zij hun, dat zij overvloedig in al hunne behoeften zou voorzien, en dat zij hare provisie ongesloten zou laten en op hunne eer vertrouwen.
Het denkbeeld, dat men hen in staat achtte om eer te hebben, roerde eene nieuwe snaar in ieders hart. De bedienden schenen zeer dankbaar voor dit vertrouwen, en de opgewektheid onder hen was groot en algemeen; de oudsten en ernstigsten gaven zich moeite, om over de kinderen te waken, opdat er niets gedaan mogt worden, dat dezen nieuw gevonden schat van eer weder deed verloren gaan.
Eindelijk ontdekte de dame evenwel, dat er door het jeugdige gedeelte van het huishouden roof van haren koek werd gepleegd; zij liet dus al de bedienden weder bijeenkomen, en deelde hun deze omstandigheid mede. Zij merkte aan, dat het niet om de waarde van den koek was, maar dat het haar speet, daar zij wel gevoelen moesten, dat het haar niet aangenaam zou zijn, wanneer die door dezen en genen betast en beduimeld werd, en dat zij daarom een stuk koek op eene tafel of andere gelegene plaats zou zetten, en iedereen, die trek daarin had, zou verzoeken om daar te gaan en zich er van te bedienen, en het overige onaangeroerd in de kast laten blijven. Zij verklaart, dat de koek op de tafel bleef staan en verdroogde, zonder dat er een brokje van genomen werd, en dat zij naderhand nooit eenigen last in dit opzigt had.
Eenigen tijd later werd er een nieuw rijtuig gekocht, en op een nacht werd de lederen koffer vermist. Eer haar echtgenoot tijd had, om te dien aanzien eenigen maatregel te nemen, hadden de huisbedienden onder elkander eene vergadering belegd en naar het misdrijf onderzoek gedaan. De koffer werd gevonden en spoedig teruggebragt, hoewel zij aan hunnen meester en meesteres den naam des schuldigen niet wilden openbaren.
Eene andere anecdote, door deze dame verhaald, geeft een voorbeeld van die bijzondere gehechtheid van eenen slaaf aan eenen goeden meester, waarvan boven melding is gemaakt. Haar echtgenoot kwam door een plotseling ongelukkig toeval aan zijnen dood. Hij had een persoonlijk vertrouwd bediende, die van zijne kindschheid af met hem was opgegroeid. Deze bediende was zoo zeer door smart overstelpt, dat hij bijna versuft was. Op den dag der begrafenis vroeg hem de broeder van zijnen overleden meester, of hij zekere boodschap voor zijne meesteres had verrigt. De bediende antwoordde, dat hij het vergeten had. Niet bemerkende wat de man op het oogenblik gevoelde, zeide de heer: „Het verwondert mij, dat gij een bevel van uwe meesteres verzuimt, nu zij in zulke droefheid is.”
Dit gezegde was de laatste droppel in den vollen kelk. De arme man zonk geheel bewusteloos op den grond neer, en men moest bijna twee uren lang alle mogelijke middelen aanwenden om hem tot het leven terug te brengen. De geneesheer verklaarde zijnen toestand door te zeggen, dat al het bloed in zijn ligchaam zoodanig naar het hart was gestroomd, dat dit orgaan werkelijk in gevaar was geweest van te barsten—hij zou dan letterlijk aan een gebroken hart gestorven zijn.
Miss Ophelia’s gemoedelijke maar mislukte pogingen ter opvoeding van Topsy kunnen aanleiding tot eenige overwegingen geven.
De maatschappij heeft nog groote behoefte aan veel verlichting ten aanzien van de middelen om ondeugenden en bedorvenen tot de deugd terug te brengen.
Men heeft verkeerdelijk ondersteld, dat bij verbasterde en verdierlijkte karakters alleen grove en geweldige middelen konden baten; en toch hebben zij, die in dit opzigt de meeste ervaring bezitten, bevonden, dat het slagen hunner pogingen onder deze klasse der maatschappij in juiste evenredigheid heeft gestaan met de kieschheid en vriendelijkheid hunner behandeling.
Lord Shaftesbury, die zulk eene eervolle vermaardheid heeft verworven door zijne menschlievende belangstelling in de pogingen tot verbetering der verbasterde lagere klassen van zijn eigen land, zegt in eenen brief, dien de schrijfster onlangs van hem ontvangen heeft:
Wat Topsy aangaat hebt gij gelijk; onze havelooze scholen kunnen u vele voorbeelden leveren van kinderen, verhard door kwade behandeling en verwaarloozing, die door het eerste woord van vriendelijkheid tot tranen bewogen en gezeggelijk gemaakt werden. Zulk een woord schept nieuwe aandoeningen, ontwikkelt als het ware eene nieuwe natuur, en brengt den rampzaligen balling tot het geslacht der menschen terug.”
Pogingen welke onlangs onder ongelukkige vrouwen in de ergste wijken van New-York zijn aangewend, toonen hetzelfde. Wat is het dat het diepste in de borst eener gevallene vrouw kankert, dat haar zoo hopeloos en onverbeterlijk maakt? Het is het brandende gevoel van vernedering, dat ondragelijker is dan koude of honger, en haar doet huiveren voor het gezigt van eenen zendeling of philantroop. Zij die deze verblijven van wanhoop en ellende hebben bezocht, hebben geleerd, dat zij de gebrokene harp der menschelijke ziel zacht moeten behandelen, als zij haar weder tot hemelsche muziek willen besnaren; dat zij gevoel van eigenwaarde en hoop moeten opwekken, of de banden des doods kunnen nooit verbroken worden.
Laten wij het Evangelie van Christus onderzoeken en zien door welke middelen het ons noodigt en dringt. Van welken aard zijn de beweegredenen, die ons hart vermurwd en onzen wil vernieuwd hebben? Zijn zij geene opwekkingen der beste en edelste aandoeningen van ons gemoed? Hooren wij niet, van Eenen, schooner dan de zonen der menschen—van Eenen, heerschende in onsterfelijkheid, die ons zoo lief had, dat hij smart, gebrek en schande, ja zelfs den dood om onzentwil dragen kon?
Wanneer Christus tot de ziel spreekt, smoort hij dan een van hare edelste vermogens? Verwijt hij ons smalend onze vernedering, onze eigenliefde, de bekrompenheid onzer begrippen, de zwakheid van ons verstand, met de zijne vergeleken? Is het niet waar, dat hij ons niet alleen van onze zonden verlost, maar ons ook verlost op de bedachtzaamste, teederste, ons gevoel en leed meest verschoonende wijze? Zegt de Bijbel ons niet, dat hij, om zijne taak van Verlosser des te volkomener te vervullen, den staat der menschheid op zich nam en de smarten, behoeften en verzoekingen van een sterfelijk aanzijn verdroeg, opdat hij voor ons een verschoonend vriend zou zijn, „die medelijden kon hebben met onze zwakheden,” en ons vriendelijk aanmoedigt op den moeijelijken weg om tot de deugd terug te keeren?
O, wanneer zullen wij, die zoo veel van Jezus Christus ontvangen hebben, leeren dit te vergelden met daden van liefde voor onze arme broederen! Wanneer zullen wij Christelijk worden en niet menschelijk, in onze pogingen om gevallenen en afgedwaalden teregt te brengen!